Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||
Aankondiging en besprekingTaalkundeVan Dale Groot woordenboek van hedendaags Nederlands. Door dr. P.G.J. van Sterkenburg en dr. W.J.J. Pijnenburg. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie, 1984, 1569 blz., ƒ 120, -. Het hier te bespreken woordenboek dat ik in het vervolg zal aanduiden als GWHN, maakt deel uit van een serie van zeven woordenboeken waarvan de overige vertaalwoordenboeken zijn voor de ‘moderne talen’ Frans, Duits en Engels. De delen F-N, D-N en E-N zijn al verschenen, de nog te verschijnen delen N-F, N-D en N-E zullen voor wat betreft de selectie van de woordenschat gebaseerd zijn op GWHN. De hoofdredacteur van GWHN, dr. Van Sterkenburg heeft op enkele plaatsen de verschillen tussen GWHN en de Grote Van Dale, waarvan onlangs de elfde druk verscheen, beschreven, met name in Onze Taal 53, 10 (dec, 1984) en - uitgebreider - in Spektator 14, 2 (okt. 1984), zodat ik mij ontslagen acht van de plicht deze verschillen nog eens op te sommen. Van Sterkenburg erkent overigens expliciet de schatplichtigheid van GWHN aan de Grote Van Dale, hetgeen iedereen die eens een paar trajecten in beide woordenboeken vergelijkt, direct kan vaststellen: vaak zijn trefwoorden met hun omschrijving letterlijk overgenomen, of is alleen het taalgebruik gemoderniseerd. Welke criteria moet men nu aanleggen bij het beoordelen van een woordenboek? Mijns inziens zijn in ieder geval de volgende relevant:
Voordat ik iets dieper inga op het selectieprobleem, nog een enkele opmerking over de relatie tussen woordenboeken en de taalwetenschap. Essentieel is dat een woordenboek van een taal niet zonder meer kan worden opgevat als de beschrijving van de lexicale component van de grammatica van die taal. Om het in Saussureaanse termen te stellen: een woordenboek beschrijft niet een deel van het taalsysteem (langue), maar taal(langage). Welnu, taal is een geheel van heterogene verschijnselen, ook op woordniveau. We vinden in een woordenboek dan ook heel verschillende soorten woorden zoals ongelede woorden, gelede woorden, afkortingen, afkortings- en lettergreepwoorden, terminologie uit verschillende wetenschappen met een sterk internationaal karakter, leenwoorden en tenslotte ook spreekwoorden en zegswijzen. Een woordenboek beschrijft primair ook wat in actueel taalgebruik voorkomt, niet wat taalsystematisch op woordniveau mogelijk is. Toch is het wel mogelijk om vanuit de taalwetenschap, in het bijzonder de morfologie, iets te zeggen over het selectieprobleem. Een goed uitgangspunt is naar mijn mening om naast de ongelede woorden van het Nederlands die gelede woorden (samenstellingen, afleidingen en samenstellende afleidingen) op te nemen die een idiosyncratische eigenschap vertonen, d.w.z. waarvan de interpretatie niet uitsluitend bepaald kan worden op grond van de interne structuur van het woord, context en/of situatie en kennis van de wereld. Zo is het juist om het woord kerstkrans (ringvormig gebak van bladerdeeg ter gelegenheid van Kerst) op te nemen, terwijl het woord Kerstgebak daarentegen geheel transparant is en dan ook niet in GWHN wordt gevonden. Samenstellingen krijgen die onvoorspelbare eigenschappen veelal, doordat ze in een bepaalde context worden geïntroduceerd, en vervolgens ook zonder die verklarende context gebruikt worden ter aanduiding van het desbetreffende begrip. Een voorbeeld hiervan is de in GWHN opgenomen samenstelling ketenaansprakelijkheid, geïntroduceerd in de wetgeving m.b.t. de verantwoordelijkheid van een hoofdaannemer t.o.v. de onderaannemers. Een ander voorbeeld is zorgbreedte, (nog) niet in GWHN. Voorwaarde voor opname van dergelijke samenstellingen is natuurlijk dat het geen eendagsvliegen zijn. Zo introduceert de schrijver Maarten 't Hart in De vrouw bestaat niet de samenstelling zegeluitspraak voor ‘evident onware uitspraak’. 't Hart maakt dit woord omdat door feministen gezegd zou zijn dat er na de Tweede Wereldoorlog geen afbeeldingen van vrouwen op Nederlandse postzegels voorkomen, daarbij de koningin vergetend. Als zo'n woord niet door andere taalgebruikers wordt overgenomen, heeft | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
het geen zin het in een woordenboek op te nemen (wat in de Grote Van Dale wel met woordformaties van bepaalde schrijvers gedaan is). In de praktijk zal ieder woordenboek op dit punt zowel een ‘tekort’ als een ‘teveel’ vertonen, en dat geld ook voor GWHN. Het ‘tekort’ is dat er samenstellingen met een onvoorspelbare eigenschap ontbreken. Zo staat het woord bijbelhaak, door de hoofdredacteur van GWHN in zijn Voorwoord gebruikt, er niet in, hoewel de interpretatie ervan niet zonder meer duidelijk is, en ontbreekt naast schriftgezag het woord schriftkritiek. Het tekort is gedeeltelijk onvermijdelijk omdat een lexicograaf die een woordenboek van beperkte omvang maakt, nu eenmaal moet selecteren, en gedeeltelijk een zwakte omdat het corpus waarop dit woordenboek gebaseerd is, blijkbaar nog te beperkt is. Het ‘teveel’ wordt geïllustreerd door het feit dat - terecht - het in het Voorwoord gebezigde woord spellingvariant ontbreekt, maar het even transparante vormvariant wel is opgenomen. Hetzelfde probleem doet zich voor bij afgeleide woorden. Ook hier is het principeel onmogelijk en overbodig alle woorden die met produktieve affixen zijn gevormd op te nemen. Meer nog dan samenstellingen zijn veel afgeleide woorden volstrekst doorzichtig. Dit komt, doordat bij samenstellingen de relatie tussen het eerste en het tweede lid nader bepaald wordt door context, situatie en kennis van de wereld, terwijl b.v. deadjectivische nomina op -heid ook in isolatie volledig interpretabel zijn. Een consequente oplossing hiervoor zou zijn om alle produktieve affixen als lemmata op te nemen - zoals het Voorwoord ons ook belooft - en verder alleen afgeleide woorden met onvoorspelbare eigenschappen, b.v. niet haastachtig, schorsachtig, grondachtig en damesachtig, maar wel zenuwachtig. Alle vijf genoemde woorden staan echter in GWHN. Jammer is dat de produktieve affixen niet systematisch ingangen hebben gekregen: van de prefixen b.v. wel ver-, her- en on-, maar be-, ge- en ont- niet: van de suffixen b.v. wel -achtig, -heid en -ig, maar niet -baar, -er, -erig, -iseer etc.Ga naar eindnoot1.. Het hier geschetste uitgangspunt voor woordselectie harmonieert echter niet met een van de doelstellingen van GWHN, om namelijk de woordenschat te bevatten die als basis kan dienen voor vertaalwoordenboeken naar de vreemde taal toe. Immers, een bepaald begrip kan in het Nederlands door een volledig transparant woord uitgedrukt worden, terwijl er in de vreemde taal een ongeleed of gelexicaliseerd geleed woord voor bestaat. Daarom moeten in GWHN volledig transparante, maar courante gelede woorden toch opgenomen worden. Er bestaat dus een zekere frictie tussen de verschillende doelstellingen van GWHN, beschrijving van het hedendaags Nederlands enerzijds en basis voor vertaalwoordenboeken anderzijds. Een tweede selectieprobleem vormen de vaktalen. Moet b.v. alle medische en linguïstische terminologie worden opgenomen? M.i. zal een royaal opnamebeleid de bruikbaarheid van een woordenboek vergroten, omdat we het primair gebruiken om woorden op te zoeken die we niet kennen. Gelukkig is GWHN op dit punt royaal, al wil dat niet zeggen dat we alles vinden wat we zoeken. Ik heb een steekproef genomen t.a.v. medische terminologie door de medische termen uit enkele teksten in Medisch Contact 39, 51/52 (dec. 1984) op te zoeken. Ik kom dan tot een dekkingspercentage van ruwweg 60%Ga naar eindnoot2.. Vooral bij vakterminologie luistert het nauw bij de omschrijvingen. Hier heb ik een steekproef genomen bij de linguïstische terminologie, en moeten constateren dat GWHN nog wel eens een steekje laat vallenGa naar eindnoot3.. De lexicograaf heeft vele problemen die de morfoloog van het Nederlands niet kent. Zo zal de lexicograaf ook alle courante leenwoorden willen beschrijven, terwijl de morfoloog die rustig buiten zijn onderzoek naar de systematiek van de woordenschat kan houden. Ook hier is er weer het onvermijdelijke selectieprobleem. GWHN is terecht royaal, al is de selectie opnieuw niet volledig consistent, b.v. wel ayatollah, maar niet mullah. Een terugkerend aspect van het selectieprobleem is: welke woorden zijn courant in het hedendaags Nederlands? ALs we de 90.000 meest gebruikte woorden - GWHN bevat 90.000 lemmata - zouden willen bepalen, dan kan dat alleen op basis van een zeer groot corpus gesproken en geschreven Nederlands, waarin ook alle ‘taalkringen’ vertegenwoordig zijn, en ook de frequentie per taalkring bepaald kan worden. Zo'n uitgebreid en divers corpus bestaat (nog) niet, en het ontbreken ervan verklaart ongetwijfeld mede bepaalde beperkingen c.q. tekortkomingen van GWHN. De frequentietellingen van de al bestaande corpora van bescheiden omvang lossen het selectieprobleem niet op, maar kunnen helpen vast te stellen welke woorden in ieder geval moeten worden opgenomen. Voor GWHN is een lijst gemaakt van ruim 4500 woorden met zeer hoge frequentie, gebaseerd op het Corpus-Uit den Boogaart, een Leids corpus van 1.3 miljoen woorden | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
en de valentie van de woorden in de 10e druk van de Grote Van Dale. Deze woorden zijn in hun lemmata met een f gekenmerkt. Jammer genoeg is de lijst niet apart opgenomen. Dat zou heel nuttig geweest zijn voor toegepast taalkundig onderzoek (b.v. spellingdidactiek en onderwijs van het Nederlands als tweede taal). Als tweede beoordelingscriterium noemde ik consequentie. Die vinden we bij GWHN met name in de structuur van de lemmata die alle op dezelfde weloverwogen manier zijn opgebouwd, hetgeen snel zoeken bevordert. Alle betekenissen van een woord, b.v. bank zijn onder één lemma gerangschikt, de verschillende betekenissen zijn genummerd, en daarna komen pas de voorbeelden van gebruik van de onderscheiden betekenissen, voorzien van een parallelle code. Inconsequentie vinden we, zoals gezegd, bij de behandeling van de affixen. Een ander probleem dat ik in dit verband wil signaleren is: in hoeverre moet de afkomst van woorden worden vermeld? Bij sodomie en onanie worden in GWHN Sodom en Onan niet genoemd, bij brailleschrift en m(a)ecenas wel Louis Braille en Maecenas. Bij droste-effect ‘repeterend visueel effect waardoor een sterke illusie van oneindigheid wordt opgeroepen’ wordt over de verpleegster op het busje Droste-cacao niet gerept. Zelf zou ik hier gekozen hebben voor het consequent vermelden van de historische afkomst van deze woorden, omdat anders met name een woord als drosteeffect onbegrijpelijk blijft. Voor wat betreft het criterium ‘betrouwbaarheid van de beschrijving’ kan ik alleen een op steekproeven gegrond positief oordeel uitspreken. Toch zal de gebruiker hier altijd kritisch moeten blijven, zoals al bleek m.b.t. de taalkundige terminologie. Om nog eens een voorbeeld te geven: islamiseren wordt omschreven als ‘bekeren tot de Islam’, terwijl het woord eerder gebruikt wordt in de betekenis ‘de maatschappij organiseren volgens de religieuze principes van de Islam’. De voorafgaande kanttekeningen bij GWHN hebben de lezer hopelijk een indruk gegeven van zijn kwaliteiten. De goede eigenschappen zijn met name de grote hoeveelheid hedendaagse woorden, ook uit informeel en mondeling taalgebruik, de bondige omschrijving in hedendaags Nederlands en de transparante structuur van de lemmata. We zijn in GWHN verrijkt met een bruikbaar naslagwerk m.b.t. de woordenschat van het hedendaags Nederlands, waarvan ik om meer dan een reden hoop dat er meerdere drukken zullen nodig blijken te zijnGa naar eindnoot4.. G.E. Booij | |||||||
B.C. Donaldson.Dutch. A linguistic history of Holland and Belgium. Leiden: Martinus Nijhoff, 1983. XII, 200 p. XII. ƒ 39,50. Donaldson's boek begint met een uitvoerig voorbericht waarin de auteur een gedetailleerde verantwoording geeft van het doel dat hij zich heeft gesteld: een boek in het Engels dat een introductie geeft in 1. het moderne Nederlands (Section 1), voor diegenen die wel eens willen weten wat dat voor een taal is, 2. in de zgn. uitwendige geschiedenis van het Nederlands (Section 2A), zo- | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
wel voor diegenen die al enige kennis van de taal hebben als voor diegenen die er nog niets van afweten, en 3. in de zgn. inwendige geschiedenis oftewel de historische grammatica (Section 2B), voor diegenen die al meer gevorderd zijn in de studie van het Nederlands. Doelstelling en doelgroep zijn dus nogal gedifferentieerd en dientengevolge is ook het boek nogal gevarieerd van inhoud. Zoals de auteur formuleert: ‘By incorporating section 1 en 2 in the same book. [!] I am, it is true, trying to kill several birds with the one stone’ (p. IX). Hiertegen is geen enkel bezwaar; integendeel, juist omdat het boek voor buitenlands gebruik bestemd is, is het goed dat er veel bij elkaar geplaatst is. Een bezwaar is wel dat dit niet in de titel tot uitdrukking komt. De suggestie is nu dat het alleen maar over de historie gaat, terwijl bijna de helft aan het heden is gewijd. De doelgroep is ook in zoverre gedifferentieerd dat de auteur niet alleen aan linguïsten maar ook aan leken heeft gedacht. Vandaar dat hij achterin, met het oog op laatstgenoemden, een glossarium heeft opgenomen waarin in het boek veel gebruikte termen worden verklaard. Deel(section)1: The Present, begint met een hoofdstuk: What is Dutch? Hierin komen de bekende problemen met betrekking tot de namen van onze taal ter sprake: Duits, Diets, Nederduits, Dutch, Nederlands, Hollands, Vlaams. Donaldson zelf neemt een m.i. gezond standpunt in: hij verwerpt de door Van Haeringen gepropageerde kunstmatige term Netherlandic en kiest voor Dutch om de (standaard)taal zowel van Noord als van Zuid aan te duiden. Hollands is bij hem slechts het dialect van de provincies Noord- en Zuid-Holland, maar Holland kan staan voor het geheel van het Koninkrijk der Nederlanden: ‘in fact to refer [in English] consistently to the country as the Netherlands often sounds pedantic or like translated Dutch’ (p. 6; zie ook p. IX). Voor Flemish accepteert de auteur voorzover ik zie verschillende gebruikswijzen: de dialecten van de provincies Vlaanderen, de dialecten van geheel Noord-België (beide inclusief N.W. Frankrijk), de belgische variant van het Standaardnederlands. Hoofdstuk 2 handelt over dialecten en Standaardnederlands. Hier maakt Donaldson verschil tussen saksische en frankische dialecten. Dit lijkt me een grote stap terug: 1. is het verband tussen de oude taaltoestanden en de veronderstelde stammen der Franken en Saksen niet onproblematisch, 2. miskent deze terminologie dat na de Volksverhuizingstijd door allerlei taalbewegingen weer nieuwe dialectische constellaties zijn ontstaan. In dit verband moet het mij van het hart dat de auteur meer nadruk dan hij doet, op het regionale continuüm had moeten leggen. Heel wat duidelijker dan het grove indelingskaartje tegenover p. 11 zou een kaartje met een aantal belangrijke isoglossen geweest zijn. Dat het andere opgenomen indelingskaartje, van Jo Daan, op p. 8 op isoglossen is gebaseerd, blijkt jammer genoeg nergens. In de terminologie had de auteur er beter aan gedaan aan te sluiten bij de neutrale en meer op hedendaagse toestanden gebaseerde benamingen van Weijnen (Nederlandse Dialectkunde): noordoostelijke, zuidelijk-centrale enz. dialecten. Hoofdstuk 3 geeft voorzover ik dat als noordeling kan beoordelen, een goed overzicht van de taalsituatie in België en de historische achtergronden ervan. Hier bevat het deel over het heden een flink aantal pagina's die betrekking hebben op het verleden. De hoofdstukken 4 tot en met 8 geven een overzicht van het moderne Nederlands: spelling (4), de klanken (5), de morfologie (6), de woordvolgorde (7) en woordenschat en woordvorming (8). In hoofdstuk 4 zit alweer een flink gedeelte dat historisch van aard is, nl. het gedeelte dat betrekking heeft op de recente geschiedenis van de spelling: De Vries en Te Winkel, Kollewijn, het ‘Groene Boekje’ en de voorstellen van 1967-1969 met betrekking tot de bastaardwoorden. De genoemde hoofdstukken vermelden vele feiten die voor buitenlanders stellig interessant zijn; ze zijn echter verre van volledig en weinig systematisch van opzet. De auteur schermt zich bij voorbaat af tegen deze kritiek door in zijn Voorbericht (p. X) op het bewust subjectieve karakter van zijn feitenselectie te wijzen, maar dat heft de plicht van de recensent niet op op het onbevredigende van de resultaten te wijzen. Zo wordt in hoofdstuk 4 (ik geef slechts een paar voorbeelden) niets gezegd over de digrafen eu en oe (voor monoftongen) en ui (voor een diftong) en nergens worden de drie hoofdprincipes van de nederlandse spelling: het fonologische, het morfologische (analogie, gelijkvormigheid) en het etymologische, duidelijk naast of tegenover elkaar geplaatst. Op p. 36 wordt gewezen op de spellingen web en bed op grond van de meervouden webben en bedden, maar niet op het identieke geval vraag-vragen, waar we wel in het hoofdstuk over de klanken iets over vinden (p. 53). Twee bladzijden verder (p. 38) komen de gevallen duif-duiven, vies-vieze aan de orde; de auteur merkt hierbij op dat de f en s in intervocalische positie stemhebbend worden, hetgeen in de spel- | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
ling tot uitdrukking wordt gebracht. Het is echter al lang een communis opinio dat het beter is uit te gaan van ‘onderliggende’ v en z en die in de Auslaut te laten verscherpen. We raken hier aan een inconsequentie in de spelling waarop de auteur verzuimt te wijzen: volgens de regel van de gelijkvormigheid zouden we duiv en viez moeten spellen. Vgl. daarnaast bijv. kers-kersen, mens-mensen (vermeld in noot 3 op p. 38) met onderliggende s. De ‘economy of letters’ (p. 37) in de nederlandse spelling illustreert de schrijver met de vocaalspelling: een tweede o zou in een open lettergreep (bomen) overbodig zijn, vandaar dan ook de enkele o-spelling. Maar deze economie moeten we wel bekopen doordat we in bommen tegen de uitspraak in de medeklinker dubbel moeten spellen. Ook hier raken we aan een inconsequentie van het spellingsysteem; meer in overeenstemming met de principes van een fonologische spelling zou zijn: bom-bomen, boom-boomen. Dergelijke inconsequenties kunnen verklaard worden vanuit de historische klankleer; in feite werkt ook hier via de traditie op een wat verborgen manier het etymologische principe. De hoofdstukken 9 tot en met 15 (deel 2A) behandelen de uitwendige geschiedenis van het Nederlands inclusief de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Delen van die uitwendige geschiedenis zijn al in deel 1 aan de orde gekomen: vgl. hoofdstuk 3 over de belgische taalsituatie en het gedeelte over de geschiedenis van de spelling in hoofdstuk 4. In ieder geval laatstgenoemd gedeelte had beter in deel 2A geïncorporeerd kunnen worden en wel in hoofdstuk 15 over de 19e eeuw in samenhang met de vernieuwing van de schrijftaal in de richting van het gesproken Nederlands, waarmee toch een duidelijk verband bestaat. Hoofdstuk 9 geeft een vrij uitvoerige beschrijving van de oudste geschiedenis van de Nederlanden, in het biezonder van de lotgevallen van de stam der Franken. Het verband van dit hoofdstuk met de taalgeschiedenis wordt echter niet duidelijk gemaakt. Ik mis in dit hoofdstuk een bespreking van het probleem van het Ingweoons en de eventuele politieke en culturele achtergrond daarvan (Frings, Kuhn, Heeroma). Een bespreking van dit probleem, dat in de neerlandistiek zo'n belangrijke rol gespeeld heeft, zou juist voor ‘angelsaksische’ lezers erg interessant zijn. Pas in hoofdstuk 16 (zie beneden), op p. 128 en 129, worden er wat opmerkingen over gemaakt. Na hoofdstuk 9 volgen hoofdstukken over het Oudnederlands (10), het Middelnederlands (11), de 16e, de 17e, de 18e en de 19e eeuw (resp. 12, 13, 14 en 15). Een hoofdstuk over de 20e eeuw ontbreekt, terwijl er toch ook in die eeuw wel een en ander is gebeurd. Hoofdstuk 14 heeft als obligate ondertitel: a period of stagnation, een karakteristiek die in de tekst zelf niet aan de orde wordt gesteld en ook niet waargemaakt. De vraag is ook of de 18e eeuw er geen onrecht mee wordt aangedaan: op grammaticaal gebied valt er in ieder geval zoals de schrijver zelf aangeeft, heel wat te beleven. Ook in de hoofdstukken over de uitwendige geschiedenis treft de onbevredigende selectie van de feiten. Zo worden in 12 terecht Kiliaen, Pontus de Heuiter en H.L. Spieghel genoemd en in 14 Huydecoper, Van Hoogstraten, Moonen e.a., maar in 13 wordt geen enkele grammaticus of foneticus genoemd, zelfs de zeer belangrijke Petrus Montanus niet. Een bezwaar is ook dat nogal wat feiten als onproblematisch worden gepresenteerd: zo wordt in 12 de hollandse diftongering zonder meer aan het zuidelijke voorbeeld toegeschreven en ontbreekt er, ook in de bibliografie, iedere verwijzing naar de beruchte controverse op dit punt die zoveel jaren de neerlandistiek heeft beheerst. Dat in dit verband en ook elders in het boek niet de naam Kloeke voorkomt, vind ik onbegrijpelijk; ook zijn critici Hellinga en Caron worden nergens vermeld. De hoofdstukken 16 tot en met 18 (deel 2B) handelen resp. over het Nederlands als germaanse taal, de historische fonologie en de historische morfologie. Hierbij zouden evenals bij de vorige hoofdstukken vele detailopmerkingen te maken zijn. Ik constateer omissies: zo ontbreekt in het paragraafje over het grafeem u de oorsprong ggm. u + r + (vooral) labiaal of velair (vgl. snurken, slurpen). Ik constateer verder inconsequenties: in noot 4 op p. 120 worden de vlaamszeeuwse veranderingen van g in h en van h in ϕ (geel>heel, heel> eel) als een voorbeeld van een ‘push chain’ geïnterpreteerd, terwijl op p. 154, 155 een ‘drag chain’-interpretatie wordt gegeven. Het probleem van de push chaininterpretatie is dat weliswaar geel (heel) en heel (eel) blijven contrasteren (goed beschouwd zouden ze dat toch doen doordat geel een door rekking ontstane en heel een ‘vanouds lange’ ee heeft, klanken die in Zeeland verschillend zijn) maar aan de andere kant toch weer homoniemen ontstaan als horen (oren) en oren (oren). Ik constateer tenslotte ook fouten. De aa bijv. in kwamen en namen is niet door verlenging ontstaan (p. 133) maar is vanouds lang (oeride. rekkingstrappen!); de oo in noot en zoon (p. 140) behoeft niet aan analogie te worden toegeschre- | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
ven, omdat de mnl. vormen note en sone een open syllabe laten zien; het ui-vocalisme in de sterke werkwoorden van de 2e klasse (p. 139) moet niet tot ggm. eu maar tot ggm. ū worden herleid getuige zuidwestelijke (o.a. zeeuwse) vormen met uu (bugen, krupen, sluten) enz. Liever echter dan deze opsomming voort te zetten maak ik nog enkele opmerkingen over de wijze van behandeling. Op p. VIII zegt de auteur: ‘...because people tend to think in terms of how sounds are written, rather than how they are pronounced, I have taken the [modern Dutch] graphemes as the starting point.’ Dit lijkt me didaktisch uiterst aanvechtbaar: het gevaar bestaat dat de student toch gaat denken dat het om de oorsprong van grafemen gaat terwijl het nu juist zo belangrijk is dat hij spelling en klank terdege leert scheiden. Verder is het de vraag of het zo gelukkig is van het moderne Nederlands terug te denken naar het Gemeengermaans. De auteur kiest voor deze werkwijze omdat zeker in de angelsaksische wereld studenten germanistiek niets meer aan Gotisch doen. Om die reden maakt hij ook geen systematisch gebruik van gotische vormen. Ik ben zelf om didaktische redenen nog altijd de omgekeerde en m.i. natuurlijke werkwijze toegedaan; van het verleden naar het heden. En ik ben zelf ook nog altijd van mening dat enige kennis van een oudgermaanse taal, het liefst Gotisch, voor de historische grammatica van het Nederlands onontbeerlijk is. Is daar in het programma geen ruimte meer voor, dan moet men de knoop doorhakken en de geschiedenis van het Nederlands rond 1100 laten beginnen. Met hoofdstuk 18 over de historische morfologie eindigt de eigenlijke tekst van het boek; daarna volgen nog het reeds vermelde glossarium, een bibliografie en een index. Ook ieder hoofdstuk wordt met een bibliografie besloten; wat de verhouding is tussen deze bibliografieën en de bibliografie achterin, is me niet duidelijk. Ook de keuze van de titels vind ik onbevredigend; zo had bijv. aan het eind van hoofdstuk 4 (over de spelling) het overzichtelijke boekje van G.E. Booij, C. Hamans e.a.: Spelling (Groningen, 1979) genoemd moeten worden en zeker ook het heldere en in het Engels (!) geschreven artikel van B.C. Damsteegt: Spelling and Spelling Reform in the Netherlands (Dutch Studies, 2, 1976, 28-47). Tenslotte valt op dat een hoofdstuk over de historische syntaxis ontbreekt, terwijl er in hoofdstuk 7 wel iets gezegd wordt over de modern-nederlandse woordvolgorde. De verdediging hiervan door de auteur is dat er nog te weinig aan de historische syntaxis van het Nederlands is gedaan om ze op een behoorlijke manier in zijn boek te incorporeren (p. IX). In zijn algemeenheid is dit misschien waar, maar er is nu juist, in verband met de SOV/SVO-kwestie, aan de geschiedenis van de woordvolgorde wel een en ander aan gedaan dat voor de doelgroep van de schrijver zeker interessant kan zijn. Ik heb tot mijn spijt bij Donaldson's boek nogal wat kritische opmerkingen moeten maken. Ik wil daarmee echter niet suggereren dat er niet wat uit te leren zou zijn. In ieder geval is het alle waardering waard dat er nu een boek bestaat dat buiten het nederlandse taalgebied belangstelling kan wekken voor onze taal en haar geschiedenis. Het is zeker ook interessant te zien wat daarin een linguïst met een angelsaksische achtergrond weet te boeien. En zeker mag ook worden vastgesteld dat het boek een eigenschap bezit die de auteur zelf graag met het woord palatable aanduidt. Enthousiast kan ik over het boek echter niet zijn: daarvoor constateer ik teveel tekortkomingen en aanvechtbaarheden qua compositie, keuze van feiten en wijze van behandeling. Rest mij nog te vermelden dat het op een heel aardige manier is geïllustreerd met kaarten, schema's en andere afbeeldingen; zelfs het befaamde leesplankje van Hoogeveen ontbreekt niet. C. van Bree | |||||||
LetterkundeMiddelnederlands toneel in Engeland. The medieval drama of the Low Countries. In: Dutch Crossing nr. 22 (april 1984). 137 blz., ills., £ 2, -. Van 4 tot 7 september 1983 werd door het Newnham College te Cambridge een colloquim georganiseerd over het middeleeuwse toneel van de Lage Landen. Doel was om vakbeoefenaren uit Nederland en de Angelsaksische wereld bijeen te brengen, ten einde informatie uit te wisselen en samenwerkingsverbanden te leggen. Liefst 31 deelnemers uit vijf verschillende landen hebben elkaar die dagen gevonden. En dat het kontakt zeer vruchtbaar is geweest, mag thans blijken uit het speciale nummer van Dutch Crossing (tijdschrift van het Department of Dutch van het University College te London), waarin acht bijdragen verzameld zijn, aangevuld met een bibliografisch overzicht van het Nederlandse toneel van voor de Renaissance. | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
Er is een enorme behoefte aan informatie over het middelnederlandse toneel bij buitenlandse geleerden, die zich zoals ook hier blijkt terdege realiseren, dat het Nederlands moment in de ontwikkeling van het middeleeuwse drama zo jammerlijk buiten beschouwing blijft in de internationale vakpers. De oorzaak is bekend: de taal zowel van de bronnen als van de studies daarover verhindert de kennisname in het buitenland, terwijl anders dan in de linguïstiek of de vaderlandse geschiedenis de medioneerlandistiek (nog?) geen mogelijkheden ziet om zich ook van het Engels te bedienen. Tot wat voor enorme vertekeningen in de schets van het Europese drama van de middeleeuwen dit kan leiden, laat R.A. Potter zien in de eerste bijdrage (‘Morality Play and Spel van Sinne: What are the connections?’): in zijn The English Morality Play (1975) wist hij nog mee te delen, dat de Nederlandse moraliteiten van weinig belang waren, en met uitzondering van de Elckerlijc ook nauwelijks bestonden; inmiddels weet hij beter, bespreekt overeenkomsten en besluit met de constatering, dat er op dit terrein belangwekkende parallelle ontwikkelingen vastgesteld kunnen worden. W.M.H. Hummelen geeft in een kort en helder betoog (‘The dramatic structure of the Dutch morality’) een samenvattende blik op de opbouw van het spel van sinne. Hans van Dijk (‘Mariken van Nieumeghen’) benadrukt dat dit spel gezien moet worden als exemplarisch voor de mogelijke redding van elk sterfelijk wezen, en zelfs voor die in de toekomst van de gehele mensheid. Jan Pritchard (‘On translating Elckerlijc, then and now’) geeft inzicht in problemen en mogelijkheden bij het vertalen van de oude teksten in het Engels. W. Hüsken (‘Preliminaries to the study of the comic drama of the rhetoricians’) stelt vast dat er 118 (!) stukken zijn van voor de Renaissance, die hij als komisch zou willen aanmerken; verder maakt hij een begin met de beantwoording van drie vragen, die het uitgangspunt vormen voor een voorgenomen omvattende studie over het komische toneel: wat moeten we onder komische literatuur verstaan in de desbetreffende periode, hoe kunnen epiek, drama en voordracht van elkaar onderscheiden worden, en naar welk model kunnen de spelen het best geanalyseerd worden? Gordon Kipling (‘The idea of the civic triumph’) behandelt uitvoerig het relatief ruim overgeleverde materiaal in kronieken, verslagen, programma's en regie-boeken met betrekking tot Blijde Inkomsten in de Bourgondische tijd: het is inderdaad opvallend hoe weinig zulk materiaal tot nu toe benut is bij de bestudering van het middelnederlandse toneel; hij concludeert dat deze Inkomsten van vorstelijke personen de vorst moesten doordringen van de rol, die hij ten opzichte van de stad diende te vervullen, waarbij zijn nieuwe bewind in het perspectief werd geplaatst van Christus' komst op aarde. Peter Meredith en Lynette Muir (‘The trial in heaven in the Eerste Bliscap and other European plays’) geven een schematisch overzicht van het voorkomen van deze scène op het Europese toneel. Meg Twycross (‘The Liber Boonen of the Leuven Ommegang’) vertelt kort iets over het verslag met illustraties dat voorkomt in dit lang verloren gewaande handschrift uit 1594. Hans van Dijk, Wim Hummelen, Wim Hüsken en Elsa Strietman geven een bibliografisch overzicht met kommentaar van het Nederlandse toneel van voor de Renaissance, in aansluiting op Hummelen's Repertorium van het rederijkersdrama (1968): daarmee is thans in deze beide publikaties het toneel in die periode kompleet in kaart gebracht. Er wordt afgesloten met drie notities over de opvoering van enige stukken tijdens het colloquium, en over een ook voor langere duur in het leven geroepen ‘Translation Workshop’: op stapel staan vertalingen in het Engels van de Esmoreit, De Wellustige Mensch, Lippijn, De Vijf Wijze en de Vijf Dwaze Maeghden, Van's Menschen Sin en Verganckelijcke Schoonheid en Playerwater. Colloquium en nu ook de bundel geven een belangrijke impuls aan de bestudering van het middelnederlands toneel, dat zo overtuigend ook in de belangstelling blijkt te staan van gerenommeerde Engelse onderzoekers. Nieuw daarbij is de demonstratie van het hanteren van opvoeringen en vertalingen als wezenlijk instrument bij het wetenschappelijk onderzoek. Dat maakt het allemaal des te betreurenswaardiger, dat er kennelijk niet meer fondsen gevonden konden worden om dit speciaalnummer van Dutch Crossing wat aantrekkelijker uit te voeren: het typoscript in offset is geleverd door een kennelijk bejaarde schrijfmachine, en de zo belangrijke illustraties vallen weg in zwart-grijze nevels. De financiële bijdrage van de Nederlandse en Belgische regering, waarvan de binnenkant van het omslag melding maakt, is kennelijk van zeer bescheiden aard. En betaalt Engeland eigenlijk wel mee aan deze EG-productie? Herman Pleij Een nyeuwe clucht boeck. Een zestiende-eeuwse anekdotenverzameling uitg. door Herman Pleij, | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Jan van Grinsven e.a. Muiderberg: Coutinho, 1983. 244 p. I11. (Populaire literatuur: een reeks teksten uit de late middeleeuwen, nr. 4.) ƒ 34,50. Na De blauwe schuit, Robrecht de duyvel en De pastoor van Kalenberg is enige tijd geleden een nieuw deeltje toegevoegd aan de serie Populaire Literatuur uit de late middeleeuwen: een kritische tekstuitgave van Een nyeuwe clucht boeck, door de editeurs getypeerd als ‘een zestiendeeeuwse anekdotenverzameling’. Ofschoon er uit de zestiende en zeventiende eeuw verscheidene edities van dit kluchtboek zijn overgeleverd, hebben de samenstellers gekozen voor een uitgave gebaseerd op het enige bekende exemplaar van de oudst bekende editie, die in 1554 bij Jan Wijnrijcx te Antwerpen is gedrukt onder de titel Een nyeuwe clucht boeck, tracteerende van alle staten ende handel der werelt, seer ghenuchlijck ende om een eerlijc gheselscap te verhueghen. Het is een goede zaak, dat dit kluchtboek - in het verleden al diverse malen onder de aandacht gebracht door de Duitse onderzoeker Bolte - thans in een moderne editie is verschenen. Niet alleen omdat de komische inhoud van het werkje ruim 400 jaar later nog in ruime mate leesgenot verschaft, maar temeer daar dit kluchtboek een literatuursoort vertegenwoordigt, die tot op heden nagenoeg onbenut is gebleven bij de beeldvorming van de Nederlandse historische letterkunde, en een bestudering daarom juist noodzakelijk maakt. Met deze uitgave wordt het onderzoek daarvan opnieuw gestart. De inleiding begint met een korte typering van het kluchtboek 1554, waarbij een poging wordt gedaan het zestiende-eeuwse begrip ‘klucht’ nader te omschrijven. Diverse verhaalvormen blijken met deze term te worden aangeduid, waardoor een sluitende omschrijving vooralsnog niet mogelijk is. Volgens de editeurs is het daarom beter om ‘kluchten’ meer als de typering van een bepaalde inhoud, of zelfs een bepaald effect, op te vatten dan als de omschrijving van een compleet genre. In het boekje van 1554 staat het voor prozateksten van allerlei vorm die gemeen hebben dat ze scherts, morele waarheid of puntig geformuleerde wijsheid presenteren, of combinaties daarvan (p. 10). Daaronder vallen hoofdzakelijk korte verhalen, gericht op een (komische) ontknoping of moraal, maar ook gelijkenissen, uitgewerkte raadsels, spreekwoorden en gezegden komen erin voor. Hoofdstuk 2 bevat een overzicht en bespreking van het Nederlandse materiaal aan kluchtboeken en andere verwante verzamelingen. In hoofdstuk 3 wordt de relatie onderzocht tussen het kluchtboek 1554 en de op de titelpagina vermelde bronnen. De eerstgenoemde bron, een Duits boek geheten Schimpff und Ernst van de Franciscaan Johannes Pauli, is verreweg de belangrijkste en stamt uit een moraalgerichte exempeltraditie, waarbij de religieuze belering nog op de voorgrond staat. De tweede is afkomstig uit een traditie van het universitaire geleerdenvermaak, maar is van ondergeschikt belang. Het is de Latijnse anekdotenverzameling Facetiae van Heinrich Bebel. Van 11 kluchten hebben de editeurs een bron nog niet nader kunnen vaststellen. Na een uitvoerig onderzoek van de bewerkingstechniek, waarbij de Duitse tekstbronnen in het algemeen sterk worden verkort, concluderen de schrijvers dat de Nederlandse bewerking getuigt van een koerswijziging ten opzichte van de voorbeelden; met name door het schrappen van moraliseringen is het belerende aspect van Pauli's teksten in belangrijke mate teruggedrongen, waardoor het accent in het kluchtboek meer is komen te liggen op het bieden van verstrooiing. In het vierde hoofdstuk gaan de auteurs nader in op de eerdergenoemde genre-problematiek. Terecht menen zij dat een definiëring van een genre met ondubbelzinnig geformuleerde inhoudelijke en formele kenmerken geen adekwaat hulpmiddel meer kan zijn voor het aanbrengen van een ogenschijnlijk vanzelfsprekende ordening in de literatuur. In de huidige visie dient een genre veeleer te worden beschouwd als een veranderlijk systeem, waarin conventies niet alleen nagevolgd maar ook doorbroken worden. Deze veranderingsprocédé's gelden derhalve als een belangrijke factor voor het beschrijven van de ontwikkeling van literatuur (p. 30). Die ontwikkeling van het ‘genre’ klucht wordt nu besproken in relatie met het functiebegrip ‘exempel’, zoals een deel van deze anekdoten in Pauli's Schimpff und Ernst nog wordt genoemd om het moraliserende en voorbeeldige ervan te benadrukken. De samenstellers constateren dat de Nederlandse producent de begripsaanduiding ‘exempel’ heeft vervangen door de toepasselijk geachte term ‘cluchte’, hetgeen erop wijst dat een andere intentie wordt nagestreefd. ‘Klucht’ moet gaan staan voor ‘verstrooiend verhaaltje’ zonder specifiek moraliserende bedoelingen van kerkelijke aard, en daarmee is het aspect verstrooiing als overheersend kenmerk begripsbepalend geworden (p. 27). Het laatste en belangrijkste gedeelte van de inleiding (hoofdstuk 5 en 6) gaat over de intentie die | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
schuilgaat achter het produceren en genieten van deze teksten. De editeurs wijzen erop dat deze kluchtboeken samen met andere literatuursoorten uit de 16de eeuw, zoals prozaromans, rederijkersteksten, liedboeken en verwante verhalenbundels nadrukkelijk worden aangeprezen als ‘seer ghenuchlijck’ of ‘recreatief’, hetgeen erop duidt dat deze literatuursoort in de eerste plaats bestemd was ter leniging van de geest. Deze nieuwe ontwikkelingen met betrekking tot de functie van literatuur sluiten aan bij reeds bestaande tradities, literatuurconcepten en opvoedingsidealen uit de kringen der humanisten en, in mindere mate, rederijkers: literatuur als middel tot verstrooiing en bestrijdingsmiddel van ledigheid en verveling. ‘Als zodanig’, merken de auteurs op, ‘is dit een belangrijk moment in de ontwikkeling van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Teksten worden bestemd voor een nieuwe gebruiksmogelijkheid, die ligt in de sfeer van de vrijetijdsbesteding, hetgeen vervolgens van groot sociaal en zelfs medisch belang geacht wordt. In feite ontwikkelt zich hiermee aan het eind van de middeleeuwen een opvatting over literatuur, die ten grondslag ligt aan ons eigentijds literatuurbegrip’ (p. 34). Een opvallend nieuw gezichtspunt in dit onderzoek is de aandacht voor het medische belang dat aan deze literatuur wordt toegekend, op basis van de eigentijdse hnmorenleer. Het is vooral het verdrijven van melancholie, letterlijk zwartgalligheid, dat als motivering achter het produceren en genieten van literatuur geplaatst wordt (p. 35). Daarmee wordt volgens de onderzoekers niet alleen de literatuur van een nieuwe gebruiksmogelijkheid voorzien, maar ook de ontwikkeling bevorderd van genres die speciaal voor dit doel bestemd waren (p. 39). Het zijn met name de lied- en kluchtboeken die in de zestiende eeuw massaal voor dit doel worden aangeprezen, vooral binnen een burgerlijk milieu (partriciërs, klerken en geestelijken). De gedachte aan het gebruik van de kluchtboeken in een kring of gezelschap is daarbij heel sterk. Men las elkaar voor op reis in trekschuit en postkoets of elders met de motivering ‘een eerlijc gheselscap te verhueghen’. Dan volgt de complete tekst van het kluchtboek 1554, geïllustreerd met een afbeelding van de titelpagina van het enig bekende exemplaar uit de Universiteitsbibliotheek te Leiden en 11 plaatjes die zijn ontleend aan Pauli's Schimpff und Ernst, editie 1633. Als bijlage treffen we aan een concordans van de anekdoten uit de editie 1554 en de gebruikte bronnen. Verder bevat deze uitgave een alfabetisch register op namen van personen, plaatsen en titels uit de verhalen, alsmede op handelende personen geordend naar beroep of functie teneinde de toegankelijkheid van de stof te vergroten. De editie wordt afgesloten met een beredeneerde bibliografie per hoofdstuk van de inleiding en een lijst van geraadpleegde literatuur. Het boekje maakt een goed verzorgde indruk en verdient een ruime waardering. Achter de teksteditie (ruim 170 pagina's niet al te gemakkelijke tekst) schuilt een aanzienlijke hoeveelheid werk; bovendien wordt de inleiding ondersteund door een uitgebreide literatuuropgave, die zeer geschikt is als ingang voor een verder onderzoek van zestiende-eeuws kort verhalend proza. Vanuit deze waardering wil ik bij deze uitgave enige kanttekeningen plaatsen: Met dit onderzoek beogen de samenstellers van het kluchtboek het inzicht te verdiepen in de rol die deze literatuursoort in het verleden heeft gespeeld (p. 7). De tekst wordt derhalve ingeleid met uitspraken over ‘genre’-ontwikkelingen, intenties en motiveringen achter de productie en consumptie van deze kluchtboeken op basis van vergelijkend tekstonderzoek (bijvoorbeeld naar bewerkingstechnieken en presentatietechnieken) of op grond van eigentijdse literatuurconcepten en opvoedingsidealen die binnen bepaalde kringen zijn ontwikkeld. Een dergelijk literairhistorisch onderzoek dient bij te dragen aan een reconstructie van de functie van zo'n tekst. Nu kiest men daarbij in de regel als uitgangspunt het publiek, bij wie zo'n tekst een zekere waardering genoot. Dit kan een eenzijdige beeldvorming tot gevolg hebben. De vraag naar de receptie van dergelijke kluchtboeken bij diverse onderscheiden lezersgroepen is daarmee immers nog niet beantwoord. Naast positieve zijn er in de zestiende eeuw zeker ook negatieve geluiden te horen met betrekking tot deze literatuursoort, zelfs binnen de eigen lezerskring, al moet het belang daarvan niet overschat worden. Censuur en kerkelijke verbodsbepalingen zijn echter zijn wel zaken die steevast met deze literatuursoort verbonden waren en de samenstelling en verspreiding van deze kluchtboeken aanzienlijk beïnvloedden. Waarom komt bijvoorbeeld dit kluchtboek in een eerdere versie gedrukt bij Jan Roelants te Antwerpen - waar het exemplaar uit 1554 zeer nauw aan verwant moet zijn geweest - in 1570 voor op een Index van verboden boeken? De opvatting dat ‘het tracteerende van alle staten ende handel der werelt’ op de titelpagina van het kluchtboek allerminst betrokken kan worden op de twistpunten van sociaal-economische en mo- | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
raalfilosofische aard uit de tijd van verschijnen van de bundel (p. 45), zou ik dan ook op z'n minst willen betwijfelen. Ook al is er van een actuele standensatire nauwelijks sprake, dan betekent dit nog niet dat de verspreiding van deze consumptie-lektuur daarmee in de zestiende eeuw een onomstreden feit moet zijn geweest, een indruk die in de inleiding m.i. ten onrechte wordt gewekt, wanneer men eenzijdig het accent legt op de positieve waardering van een bepaalde lezersgroep. Een tweede opmerking betreft de structuuranalyse in de derde paragraaf van hoofdstuk 4. Behalve dat deze berust op een volkomen ahistorisch onderzoek, waarbij hedendaagse begrippen als ‘komische ironie’ of ‘dramatische ironie’ worden toegepast op verhaalvormen uit de zestiende eeuw, vind ik een dergelijke analyse minder geslaagd, wanneer er geen dwingender conclusie aan wordt verbonden dan de veronderstelling dat ‘een aantal van deze “literaire kunstgrepen”, in verschillende combinaties toegepast, steeds weer leidt tot hetzelfde effect: de zinnen van de lezer worden keer op keer op stijlvolle wijze verzet, zodat hij gevrijwaard blijft van neerslachtige gedachten’ (p. 33). Bovendien heb ik moeite met een dergelijke verslag als inleiding op een teksteditie. Komische procédé's worden besproken voordat de lezer de inhoud van het kluchtboek krijgt aangeboden, waardoor het ‘spontane’ karakter van de kluchten in zekere mate verloren gaat. Dit betekent overigens niet dat een structuuronderzoek buiten de editie om zinloos zou zijn. Tot slot enkele opmerkingen over het tekstgedeelte. Dit bevat in totaal 253 kluchten voorzien van woord- en zaakverklaringen. Wat dit laatste betreft moet de lezer met minder genoegen nemen dan hij in de voorgaande edities uit deze serie kreeg aangeboden. Een uitgewerkt zakencommentaar ontbreekt - dat gezien de omvang van de tekst nagenoeg onmogelijk lijkt - waardoor het accent in eerste instantie is komen te liggen op het bevorderen van directe leesbaarheid en minder op de interpretatie van de kluchten. Uit practisch oogpunt is daar niets op tegen, maar soms is het commentaar wat onevenwichtig. Een herhaalde uitleg van woorden als ‘peerdtuyscher’ (paardenhandelaar) of ‘doctoor’ (geleerde) binnen een bestek van twaalf pagina's (p. 78-92) lijkt mij wat overdadig. Bij andere, lastige passages daarentegen ontbreekt weleens de uitleg die voor de niet-geoefende lezer in oudere fasen van het Nederlands niet overbodig zou zijn, zoals: ‘hy nam den peerdtuyscher met recht voor’: hij sleepte de paardenhandelaar voor het gerecht (kluchtnr. 48, r. 13); ‘ende vernieuwen haer soe dat overspel’: dat overspel opnieuw in herinnering roept (kluchtnr. 128, r. 67); ‘want dat die coopluyden alle aen haer handelinghe hanghen’: omdat kooplieden alles aan hun handel besteden (kluchtnr. 151, r. 26); ‘hy en woude sinen meester niet voor geven’: hij duldde zijn meester niet boven zich (kluchtnr. 160, r. 4). Voor vaste uitdrukkingen welke aan het Duits zijn ontleend, zoals ‘in elcken brief een gat spreken’: met listige woorden een zaak naar zich toe trekken (kluchtnr. 58, r. 12), of ‘metter joden spies rennen’: woekeren, bedriegen (kluchtnr. 109, r. 11) kan men terecht bij L. Röhrig. Lexikon der sprichwörtlichen Redensarten. 3e Auflage Freiburg 1974, 2 Bnde. In het algemeen is de tekst goed leesbaar en een aanbeveling zeker waard. Dick Kaijser Jaarboek 1982-1983 [van de] Koninklijke Souvereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent. Dl. XXXIII (Tweede Reeks; nr. 25). Gent, 1984. 333 p. Bfr. 625 (België); Bfr. 650. Het Jaarboek van de Gentse ‘rederijkerskamer’ De Fonteine is een met toenemende regelmaat uitgebracht periodiek in boekvorm, dat gewijd is aan de studie van de rederijkers in Nederland en België. In deze aflevering is er onder andere aandacht voor dichtwedstrijden in de negentiende eeuw, de verjaardag van prof. Van Elslander, verzen van Eduard de Dene in diverse zestiendeeeuwse gedrukte werken en uitgebreide recensies van de studie van Coigneau over de Delftse rederijkers en van de editie van de Gentse Spelen van 1539 van Erné & Van Dis. Het leeuwendeel van de aandacht in dit jaarboek (te weten 246 pagina's) gaat echter uit naar de laat-zestiende-eeuwse rederijker Cornelis van Ghistele. M. Vinck-Van Caeckenberghe schetst zeer uitvoerig diens leven (dat tevens hoofdstuk één is van haar dissertatie) en K. Iwema verzorgt een uitvoerig bekommentarieerde editie van de amoreuze spelen van Eneas en Dido. Het wekt misschien verwondering een teksteditie in een jaarboek aan te treffen (en niet handig in een aparte uitgave), maar de editie sluit wel aan bij de publicatie van andere belangrijke rederijkersteksten in het jaarboek. Mw. Vinck schetst, rijk gedocumenteerd, het leven van Cornelis van Ghistele (1510/11-1563), die een overgangsfiguur is tussen Rederijkerij en | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Renaissance, tussen de inheems-retoricale en de klassiek-humanistische traditie. Hij verdietste op rederijkerswijze komedies van Terentius en werken van Homerus, Vergilius, Horatius, Sophocles en Erasmus en werd in zijn tijd ongetwijfeld gewaardeerd als vertaler van klassieke werken. In de literatuurgeschiedenis, die nog altijd de norm van ‘oorspronkelijkheid van literair werk’ hoog in haar vaandel heeft, is hij er altijd bekaaid vanaf gekomen. Cultuurhistorisch is hij echter wel van belang en daarom vindt Mw. Vinck het nodig zijn leven te schetsen en (vooral aan de hand van archief-onderzoek) de functie en de organisatie van het literair bedrijf in die tijd te acliterhalen. Als er meer duidelijkheid is over het cultuur-maatschappelijk bestel, dat de rederijkerskamers en hun literaire productie mogelijk heeft gemaakt, dan is het immers ook mogelijk om van etiketten als ‘rederijkerij stamt uit de volksziel’ of ‘rederijkerij hoort tot de élitecultuur’ af te komen. Van Ghistele's vader was kuiper, wat overigens een gewaardeerd ambt was in die tijd. Zoon Cornelis studeerde in Leuven, maar maakte waarschijnlijk zijn studie niet af. Daarna ging hij in de kuiperij-business, handelde in diverse waren, speculeerde zelfs, maar raakte rond 1548 in financiële problemen. Vlak daarna begint zijn carrière als literator. Hij is auteur van de op het Antwerps Landjuweel van 1561 gespeelde stukken van de rederijkerskamer De Goudbloem, van welke kamer hij ook factor was, de verantwoordelijke voor de literaire aktiviteiten dus. Hij sterft in 1573 en zijn familie is dan inmiddels al vele treden op de maatschappelijke ladder gezakt. Concluderend kan gezegd worden, dat Van Ghistele tot de kleine burgerij hoorde en dat zijn literaire aktiviteiten ondergeschikt zijn aan zijn maatschappelijk leven en voornamelijk door geldnood geïnstigeerd zijn. Hoewel op de beschrijving van Van Ghistele's leven (helaas in een wat redundant taalgebruik) en op het uitgangspunt van het beschrijven van het sociaal-economisch klimaat rond een literator niets af te dingen valt, hebben we hier toch veeleer te maken met een schets van een Antwerpse ‘middenklasser’ en niet zozeer met de carrière van een literator. De wel erg rijke documentatie en de veelal vooral economische gegevens leiden de aandacht van het schrijven van Van Ghistele te veel af. Beter was het geweest het hoofdstuk uit de dissertatie te bewerken tot een korter artikel met meer nadruk op cultuur dan op economie. Was bij het geven van een biografie van Van Ghistele nog de motivering, dat hij hoorde tot de ‘poetes minores’, die ook aandacht verdienen, bij het editeren van zijn spelen Van Eneas en Dido door K. Iwema is daar geen sprake meer van. Iwema beschouwt Van Ghistele gewoon als een drama-auteur en verder niets. In de maand mei 1552 werden twee inhoudelijk op elkaar aansluitende (zogenaamde ‘geschakelde’) spelen opgevoerd, die in het enig bewaarde handschrift als Van Eneas en Dido aangeduid worden. Van Ghistele vertaalde, zoals veel van zijn zestiendeeeuwse collegae, ‘rhetorikelijck’, dat wil zeggen: hij bereidde ook in stilistisch opzicht de tekst naar de smaak van het eigentijdse publiek toe. Het eerste spel wordt voorafgegaan door een gespeelde proloog (waarin ‘Rhetorijcklijck gheest’ en ‘Poeetelijck sin’ praten over de stofkeus, die vanwege de roerige tijden niet Bijbels van aard is). Vervolgens wordt de, door Venus geïnstigeerde, liefde tussen Aeneas en Dido (koningin van Carthago) beschreven en in het tweede spel het vertrek, op bevel van Jupiter, van Aeneas naar Italië. Het spel wordt besloten met een gesprek tussen ‘Onweetendt Schimpen’ en ‘Ongheleerdt begrijpen’ (die het spel maar niks vinden, uit alle registers [welke?] geschrapt blijken te zijn en liever religieuze onderwerpen besproken zien) en ‘Een man staetelijck ghecleedt’, die de twee naar Parijs wil sturen ‘Want daer mennigherhande ghebreecken worden / Van groote personagien ghespeeldt claerlijck, / Ende twordt hen tûeghelaeten eenpaerlijck’ (r. 2416-9). Van Ghistele beschikte ongetwijfeld over een vertaling van de Aeneïs (waarschijnlijk zijn eigen, die in 1554 in druk verscheen) toen hij aan het spel begon. Hij voegde beide prologen en de sinnekenstonelen toe en volgde voor de rest selectief, maar soms letterlijk, boek I en IV van de Aeneïs. Soms verkort hij, soms breidt hij uit en soms onderbreekt hij monologen, die te lang waren voor het toneel. Iwema looft Van Ghistele voor zijn beheersing van het stilistische rederijkersarsenaal en het met verve brengen van het sinnekenstoneel en van de lyrische passages, maar hij heeft weinig waardering voor het niet goede gebruik van de sinnekens (die in dit verhaal, door klassieke godentwist bepaald, niet hun traditionele rol kunnen spelen), voor het te volkse taalgebruik van dezelfde sinnekens en het te overdreven geweeklaag van Aeneas en Dido. Op zich is Iwema's teksteditie een klassiek soort editie: de voornaamste bedoeling is het spel te verduidelijken door uit te weiden over rijmschema's, strofenbouw, toneelinrichting, toneelaan- | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
wijzingen en spelende personages. Helemaal ouderwets is Iwema's plaatsnemen op de stoel van de middeleeuwse toehoorder en het dan vellen van kwalitatieve oordelen in de trant van: ‘af en toe fraai, maar over het geheel genomen een beetje zwak’. In plaats van dit soort overwegingen had meer aandacht besteed kunnen worden aan andere zaken, zoals: voor wie werd de tekst geschreven en waarom. Er wordt alleen vermeld dat ‘de gelegenheid om een meispel vroeg’ (p. 112). Welke gelegenheid dat was, wie de eventuele opdrachtgever was en waarom het geheel in twee geschakelde spelen en niet gewoon in één spel werd gepresenteerd, wordt echter niet gezegd. Ook wordt er niet of nauwelijks ingegaan op de vraag waarom klassieke teksten in zwang waren (die vraag wordt slechts heel summier beantwoord), hoe ze zich tot andere contemporaine literatuur verhouden, wat de onderwerpen waren die tot dan toe in rederijkersteksten te vinden waren en waarom het spel niet in druk verscheen. Dat is het soort vragen, dat leidt tot de centrale vraag: wat had deze tekst de tijdgenoot te vertellen? Meer aandacht voor de eigentijdse andere literatuur had ook misschien duidelijk kunnen maken waarom in het slottoneel (zie hierboven aangehaald) ‘Onweetendt Schimpen’ en ‘Ongheleerdt begrijpen’ naar Parijs worden gestuurd. Wellicht heersten daar andere literaire normen. Of bevat deze sneer een nog diepere, verborgen kritiek? Het antwoord op deze vraag zou ook kunnen leiden tot een gedegenere kennis van de zestiende-eeuwse literatuur. Tot slot mag bij het uiten van deze kritiek niet mijn waardering verholen blijven voor de rijk gedocumenteerde aandacht voor deze, tot nu toe stiefmoederlijk behandelde, zestiende-eeuwse literator. Yves G. Vermeulen | |||||||
Nicolaas Beets.Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836, uitg., ingel. en toegel. door Peter van Zonneveld 's-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1983, 279 p. Ill. (Achter het boek; jrg. 18, afl. 1-3). | |||||||
Hildebrand.De familie Stastok. Een verhaal uit de Camera Obscura naar de eerste druk; ingel. door Peter van Zonneveld; met tek. van Hans Houtzager. Amsterdam: Rodopi, 1984. 107 p. Ill. (Serie-uitgave van het Genootschap Delfia Batavorum, nummer 11.) ƒ 20, -. Toen Mr. H.Ph. 't Hooft zijn schets van de student Beets in 1915 herdrukte, maakte hij van de gelegenheid gebruik op te merken dat men zijn geschrift ten onrechte aangezien had voor een bewerking van het dagboek van Beets. De kleinzoon had hem er slechts de inzage van toegestaan en hij had er dankbaar uit geput. Sindsdien is dat dagboek, dat Van Rijn tevoren niet had mogen raadplegen, de gemoederen blijven bezig houden. Hazewinkel baseerde mede op grond van de openbaar gemaakte gedeelten zijn psychologisch portret van Beets, Ritter verkreeg inzage en publiceerde enkele pagina's in facsimile, waarna Heeroma en van Duinkerken om het hardst speculeerden over het ‘probleem-Beets’ en Van Gelder voorlopig het laatste woord had in 1956 met Hildebrands voorbereiding. Maar hoe gaan die dingen, de studiosus wil altijd ad fontes en nu is die wens dan eindelijk verhoord: Petér van Zonneveld gaf het complete dagboek uit, bestrijkend de periode tussen Beets' aankomst in Leiden tot een half jaar na kennismaking met zijn aanstaande bruid, kortom alles wat er is. De literatuurgeschiedschrijving gaat echter eigen wegen; ik waag de voorspelling dat nu het materiaal aanwezig is op basis waarvan eindelijk het psychologisch portret met groter zorgvuldigheid dan ooit tevoren getekend kan worden, de behoefte daaraan eerder afgenomen, zo niet verdwenen is. Van Zonneveld heeft in ieder geval niet eens een poging daartoe ondernomen. Allereerst moet en dat niet voor het eerst een oud maar hardnekkig misverstand worden weggenomen. Wat men in de wandeling het dagboek noemt, is in werkelijkheid een uittreksel ervan. Destijds eigendom van Mr. N. Beets, de kleinzoon, berust het thans in het Letterkundig Museum. ‘Het bestaat uit 230 genummerde pagina's met enige bijlagen. Het opschrift luidt: “Uittreksel uit mijn dagboek 1833, 34, 35, 36”, en is net als de tekst in Beets' hand.’ Op enkele fragmenten na die Van Zonneveld in de bijlagen opnam, is het oorspronkelijke dagboek niet bewaard gebleven. Wat de datering van het uittreksel aangaat, zijn er aanwijzingen dat Beets er rond 1890 aan gewerkt heeft en wel toen hij zijn herinneringen aan Potgieter te boek stelde. Wat Van Gelder in 1956 uitgaf blijkt nu zo'n 90% van het uittreksel te bevatten, zodat we achteraf niet eens zo'n sterke reden tot nieuwsgierigheid meer hadden. Daar Van Zonneveld de chronologie hersteld heeft, ten koste uiteraard van de overzichtelijke maar eigenmachtige groepering die Van Gelder aanbracht, is ook in dit opzicht aan alle eisen van zuiverheid voldaan. Bovendien | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
vergeleek Van Zonneveld het uittreksel met de bewaard gebleven fragmenten van het dagboek en kon hij op grond van de paginering vaststellen dat het uittreksel tot ongeveer de helft van het oorspronkelijke dagboek moet zijn ingekort. Tot welke vertekening die bewerking heeft geleid zal nadere analyse moeten uitwijzen. Voorlopig heeft het er veel van dat het uittreksel minder voor insiders is geschreven en minder billiardpartijtjes bevat. Van Zonneveld heeft voorts hier en daar brieven van en aan Beets ingelast ter illustratie en verwijst verder vaak naar Van Rijn deel I, die ‘vrijwel onleesbare turf’ (Van Gelder), die ‘onmatige biografie’ (Brandt Corstius), of hoe men die toch onmisbare trilogie ook maar noemen wil. In plaats van zich aan een nieuwe interpretatie te wagen heeft Van Zonneveld ons de bouwstenen daartoe verschaft in de gedaante van 1040 voetnoten. Met aandoenlijke zorg heeft hij elke naam, elk adres, elke titel, elke toespeling in de tekst opgehelderd en daarmee de lektuur voor de oplettende lezer aanzienlijk vertraagd. Zo klaagde A.J. Kiel in Trouw dat hij maar niet opschoot in het boek, maar intussen verrukkelijke uren beleefde aan het nalopen van de voetnoten. Ik kan hem hierin bijvallen ook al ging het mij minder om nazaten van kanselredenaars en andere leden van de geestelijke stand. Slechts een enkele maal viel mij daarbij een lapsus op zoals in noot 706 waar Van Zonneveld niet op de hoogte blijkt van een minder gebruikelijke betekenis van ‘dissertatie’. Raadpleging van Weiland's Kunstwoordenboek had hem voor die misstap kunnen behoeden. Een ‘double fault’ schuilt verder in noot 932 waar de commentator o.a. een comperatief mist: ‘severiora: ernstige studieën’. Maar overigens niets dan lof voor de zorg waarmee Van Zonneveld de tekst redigeerde en van aantekeningen voorzag. Een recensie als deze staat nauwelijks toe uit het dagboek te citeren en een schets van het literaire leven op te bouwen. In de Volkskrant wees Fens enkele juweeltjes aan zoals het misschien onbedoeld geestige verslag van Beets' onderhoud met Van Gelder over de aanvang van diens colleges. Maar ook verder zijn er heel wat hoogtepunten tussen veel gelijkmatigs: beschrijvingen van de natuur rond Beek (185), een concert van de Zangvereeniging (188), passages getuigend van zijn ontroering over de schoonheid van de Haarlemmerhout of bij de bruiloft van zijn zuster en bovenal de persoonsbeschrijvingen als van Bakhuyzen (78), Van Lennep (220), Da Costa (215, 222 vlg.). In zulke passages waar de opmerker Hildebrand domineert zien we minder gekunsteldheid dan in zijn brieven, waarin weer vaak het studentikoze, het poserende overheerst. Tegenover dezulken die beweren dat Beets altijd zichzelf gelijk bleef wil ik wel staande houden en aan de hand van het dagboek aantonen dat enige ontwikkeling toch wel zichtbaar wordt. De literaire ambitie en het nastreven van aanzien bij de Leidse meisjes van de debuterende literator - die bij ouderen als Siegenbeek en Geel wrevel opwekten - lijkt gaandeweg te verminderen. Tegenover Potgieter moet hij wel zijn stand ophouden, maar de brief aan Veegens (25.I.1836) kort voor het einde van het dagboek slaat andere tonen aan. Al blijft de vraag of de observatie en ironisering van eigen ijdelheden geheel oprecht zijn dan wel pogingen zich tegen elke mogelijke kritiek te vrijwaren. In zijn voorwoord spreekt Van Zonneveld de wens uit dat de correspondentie Beets-Kneppelhout en Beets-Potgieter op korte termijn worden uitgegeven. Graag ondersteun ik die wens, maar niet zonder de toevoeging dat ze even zorgvuldig moge geschieden als deze, maar ook dat ze aanleiding moge geven tot een nieuwe synthese. Zoals gezegd, het heeft er de schijn van dat meer beschikbaar materiaal niet tot nieuwe beeldvorming leidt en dat zou jammer zijn voor alle moeite. De dagboekjaren zijn door Van Gelder terecht gekenschetst als horend tot Hildebrands voorbereiding. Geleidelijk krijgt het proza de overhand en groeit het boek dat als Camera Obscura z'n auteur de onsterfelijkheid zou bezorgen. In de zomer van 1840 zal het klassieke verhaal De familie Stastok ontstaan, waarvan dezelfde Peter van Zonneveld een uitgave bezorgde voor het Genootschap Delfia Batavorum. Dit genootschap vond de aanleiding tot die opdracht in de omstandigheid dat Hildebrand in het kleine stadje D. Delft tot model gekozen had. En in een herdenking die u en mij zeker was ontgaan, nl. dat het zomer 1984 precies 145 jaar geleden was dat de Camera verscheen. Van Zonneveld geeft inderdaad veel bewijzen voor de indentificatie van D. met Delft maar weigert tenslotte ze geheel aan elkaar gelijk te stellen, ook al heeft Beets, die Delft in sept. 1833 bezocht en er zijn 19e verjaardag vierde veel werkelijkheid door zijn fictie gemengd. Een aardig boekje al blijft het jammer dat het genootschap zo nodig deze jubileumuitgave van tekeningen van de hand van haar voorzitter moest voorzien ‘het merendeel naar originele etsen uit de eerste helft van de negentiende eeuw’. B. Luger |
|