Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Canonvorming na Knuvelder
| |
2.Het op 9 februari 1985 uitgezonden VARA-televisieprogramma Büchs boeken bevatte een flits uit een openbaar gesprek tussen twee neerlandici, presentator Boudewijn Büch, en Peter van Zonneveld, medewerker aan de Leidse universiteit. Het opvallendste in dit fragment was de door Büch uitgesproken boutade dat Willem Bilderdijk toch eigenlijk een veel beter auteur was dan de ‘zwaar overschatte’ Multatuli. Hier werd onmiskenbaar getornd aan de canon van de Nederlandse literatuur, en wel zo dat de zaken ten opzichte van de bestaande hiërarchie radicaal op hun kop kwamen te staan. Voor iedereen die op de middelbare school of universiteit vertrouwd is gemaakt met de hoofdlijnen van onze literatuurgeschiedenis is Büchs uitspraak er een om even uit de luie stoel op te veren. Is ons immers niet geleerd dat Multatuli de grootste schrijver van de negentiende eeuw is, en bovendien een van de weinige Nederlandse auteurs van internationaal niveau? En staat Bilderdijk niet sinds mensenheugenis te boek als dichter van een zeer ongelijk oeuvre, die met zijn retorische galm een funeste invloed op het na hem komende geslacht heeft uitgeoefend? Het hier vluchtig opgeroepen beeld van de kwalitatieve verhouding Bilderdijk-Multatuli mag dan misschien nog door het grootste deel van de Nederlands literaire gemeenschap gedeeld worden, historisch gezien is het zeker geen constante, al zijn beide schrijvers bij herhaling met elkaar geconfronteerd wanneer het om hun plaatsbepaling ging. De knik in de waardering werd veroorzaakt door het optreden van de Tachtigers; met het kritische en herijkende werk van Kloos en Van DeysselGa naar eindnoot2 begint de verguizing van Bilderdijk en de appreciatie van Mul- | |
[pagina 33]
| |
tatuli. Bij toonaangevende critici als CosterGa naar eindnoot3, Ter BraakGa naar eindnoot4 en Du PerronGa naar eindnoot5 zet deze lijn zich voort. De literatuurgeschiedschrijvers volgen op afstand. Jonckbloet representeert ten opzichte van Bilderdijk nog het standpunt van vereerders als Simon Gorter en Isaäc Da CostaGa naar eindnoot6. Maar een door de smaak van Tachtig gevormd literatuurhistoricus als Kalff zet vraagtekens bij Bilderdijks inmiddels tanende reputatieGa naar eindnoot7. PrinsenGa naar eindnoot8 en WalchGa naar eindnoot9 maken het vonnis definitief. Knuvelder hoeft het alleen nog maar te bekrachtigen.Ga naar eindnoot10 De zich wijzigende houding ten opzichte van Bilderdijk vindt een reprise in de waardering van de zogenaamde ‘huiselijke poëten’ en dominee-dichters als Tollens en Ten Kate. Voor Jan te Winkel, een literatuurhistoricus die in de eerste plaats oog had voor de feiten, waren zij grote figuren, juist vanwege de populariteit waarin ze zich mochten verheugen.Ga naar eindnoot11 Het positivistische beginsel dat hem aan de feiten deed vasthouden maakt Te Winkel tot een verpersoonlijking van het objectiviteitsideaal dat de negentiende-eeuwse historiografie voor ogen stond. Maar hij was natuurlijk ook maar een mens, gevormd door de in zijn tijd heersende voorkeuren die het begrijpelijk maken dat de wetenschapper in hem Tollens en Ten Kate zo hoog stelde. Opvolgers als Kalff en Prinsen waren door Tachtig heengegaan, en dat had tot gevolg dat de koersen van de huiselijke lyriek bij hen een stuk lager genoteerd stonden. Het aardige van Te Winkel is overigens dat hij zich van het onvermijdelijke van subjectiviteit bewust rekenschap gegeven heeft.Ga naar eindnoot12 Dat geldt trouwens ook voor latere geschiedschrijvers van de letterkunde als Kalff en AsselbergsGa naar eindnoot13 en, om ons tot hem te bepalen, Knuvelder, met wie de rij van solistisch opererende literatuurhistorici voorlopig sluit. In een brochure die niet zonder reden Problemen der literatuurgeschiedschrijving heet, signaleert Knuvelder de kwestie van de subjectiviteit met enige nadruk: ‘Ieder historicus immers benadert (...) vanuit zijn persoonlijkheid en vanuit tal van andere “omstandigheden” zijn object, met hoeveel waarborgen van wetenschappelijke zekerheid en gemeenschappelijk overleg hij zijn stofbehandeling ook zal trachten te omgeven.’ Het wordt gezegd naar aanleiding van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, een groepsproject dat onder leiding stond van Frank Baur. Knuvelder sluit de solisten echter niet van het probleem uit, integendeel: ook zij ontsnappen in zijn ogen niet aan het subjectieve element van ‘interpretatie, waardering, visie, berustend op heel de aard en de structuur van de schrijvende persoonlijkheid.’Ga naar eindnoot14 Daarmee anticipeert Knuvelder zelf al op de kritiek die na de vijfde - en laatste - druk van zijn vierdelig Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde losbarstte.Ga naar eindnoot15 De teneur van de reacties laat zich samenvatten in de volgende punten: 1. Tussen 1948, toen de eerste editie van de eerste twee delen van het Handboek verscheen, en 1976, het jaar waarin de ‘vijfde, geheel herziene druk’ van het vierde en laatste deel werd gepubliceerd, maakte de neerlandistiek zodanige ontwikkelingen door dat een alomvattende, door een persoon te beschrijven literatuurgeschiedenis als een onmogelijkheid beschouwd diende te worden. De vier delen waren heterogeen en onevenwichtig en laboreerden vooral aan een gebrek aan synthese, dat werd veroorzaakt door de omstandigheid dat Knuvelder al te vaak blind had moeten varen op het kompas van andere, gespecialiseerder onderzoekers. Een toekomstig overzicht van de letterkundige historie zou daarom ook door een strak gecoördineerd team geproduceerd moeten worden. 2. Knuvelders subjectiviteit kwam vooral tot uiting waar de rooms-katholieke snaar van zijn ‘schrijvende persoonlijkheid’ beroerd werd.Ga naar eindnoot16 Zo stipte Gerrit- | |
[pagina 34]
| |
sen in een uitvoerige en principiële bespreking van het eerste deel de kwantitatieve wanverhouding tussen de inleiding op de middeleeuwse epiek en de behandeling van Ruusbroec aan: zes tegen vijftien pagina's.Ga naar eindnoot17 Deze tendens laat zich bij herhaling bespeuren, bijvoorbeeld ten aanzien van Van Deyssel, een auteur die juist met Ruusbroec in een adem genoemd wordt vanwege hun beider ‘levensleer’Ga naar eindnoot18. Van alle Tachtigers, die Knuvelder in zijn vierde deel de revue laat passeren, krijgt de als neo-mysticus geprofileerde Van Deyssel de meeste ruimte toebedeeld; bovendien aarzelt Knuvelder niet om zijn werk ‘een alpenlandschap’Ga naar eindnoot19 te noemen, en dat terwijl er luttele jaren later iemand anders Van Deyssel als de Napoleon van de wasknijpermakerij zal typeren.Ga naar eindnoot20 3. Min of meer in aansluiting op het vorige punt worden Knuvelders waardeoordelen afgedaan als al te persoonlijk, en om die reden aanvechtbaar. Overigens lijkt het me ten enenmale onmogelijk waterdichte schotten tegen het evaluatieve element in de literatuurgeschiedschrijving op te richten. Zoals men uit het bovenstaande kan afleiden speelt alleen de kwantitatieve factor (het aantal bladzijden dat aan een auteur wordt besteed!) al een rol; we zullen daar straks in ander verband trouwens nog een voorbeeld van zien. Literatuurgeschiedschrijvers van het oude stempel maakten van het waardeoordeel nog niet zo'n probleem, en beschouwden het als een noodzakelijke fase in de schifting van hun materiaal. Die vanzelfsprekendheid verdween echter toen in de jaren na 1970 de door Jauss, Iser en anderen ontwikkelde aandacht voor de receptie van literaire werkenGa naar eindnoot21 in de neerlandistiek werd geïntroduceerd. Niet alleen wat de literatuurhistoricus en zijn tijdgenoten van waarde en belang vonden stond daarin centraal, maar ook wat, en vooral hoe men in het verleden las werd bepalend geacht voor onze beeld- en canonvorming. Met de verschuiving van een ergocentrische beschouwingswijze van het literaire werk naar een meer lezersgerichte benadering lag het accent niet langer op het wezen van het werk maar op de functie ervan. Dat had in de eerste plaats gevolgen voor de visie op de interpretatie als betekenistoekennende activiteit, maar evenzeer voor het wetenschappelijk standpunt ten opzichte van de literaire waarde. Net als betekenis werd waarde niet langer beschouwd als een immanente, in het werk besloten constante, maar als een entiteit dit tot stand komt in de relatie die een lezer met het werk legt. Het nieuwe paradigma maakte het mogelijk een in wetenschappelijk opzicht bevredigde verklaring te vinden voor de in principe permanente veranderingen waaraan de literaire canon, en dus ook de literatuurgeschiedenis onderhevig zijn. Verschuivingen in optiek en waardering hoeven niet langer exclusief op het conto van de ordenende historicus geschreven te worden. Uit het nieuwe inzicht vloeit voort dat elk tijdperk de letterkunde van het verleden zal moeten revalueren, al was het alleen maar omdat ‘de tijden veranderen en wij met hen’. Onveranderlijk daarbij moet evenwel de aandacht gericht blijven op het specifiektijdgebonden karakter van elk werk, zoals dat contouren krijgt in de communicatiesituatie waarin het werd geproduceerd èn gerecipieerd. De invloed van de receptie-esthetica is in de meeste reacties op de vijfde druk van Knuvelders Handboek duidelijk waarneembaar. Gerritsen bijvoorbeeld houdt een pleidooi voor een synchrone aanpak van de geschiedschrijving van de middelnederlandse letterkunde.Ga naar eindnoot22 Luger stelt dat een volwaardige literatuurgeschiedenis ‘de complexe meersporigheid’ laat zien ‘van normen en eisen enerzijds en van lees- en produktiepraktijk anderzijds’.Ga naar eindnoot23 Anbeek doet een | |
[pagina 35]
| |
voorstel voor een geschiedschrijving van de literatuur die mede gebaseerd is op gegevens over de receptie.Ga naar eindnoot24 Uit de manier waarop er in het post-knuvelderiaanse tijdperk historisch onderzoek is verricht valt op te maken dat de toepassing van het nieuwe paradigma zich goed lijkt te verdragen met een benaderingswijze die door Amerikaanse theoretici aangeduid is met de term ‘critical historicism’.Ga naar eindnoot25 Het betreft hier een aanpak die fundamenteel verschilt van ‘the older hermeneutic ideal that led critics to indentify fully with a given imaginative work’,Ga naar eindnoot26 en dientengevolge ook tot verwaarlozing van de historische dimensie. Het kritisch historisme maakt juist de ideologisch bepaalde voorwaarden zichtbaar waaronder literatuur functioneert. Wat de bestudering van de Nederlandse letterkunde betreft is deze aanpak met de meeste vrucht productief gemaakt op het terrein van de mediëvistiek. De vraag wat en hoe men in de middeleeuwen las heeft geleid tot een volledige herneming van de historie van de middeleeuwse literatuur.Ga naar eindnoot27 Opvallend in dit verband is dat deze ontwikkeling convergeert met een tendens die zich met de opkomst van de receptie-esthetica begon af te tekenen: de bijzondere aandacht van de literatuurwetenschap voor teksten die volgens de tot voordien bestaande consensus buiten het circuit van de zogenaamde kwaliteitsliteratuur vielen.Ga naar eindnoot28 In de mediëvistiek heeft deze aandacht geleid tot een intensiever onderzoek naar en in enkele gevallen ook heruitgave van volksboeken, anecdotenverzamelingen e.d. Het waren vooral de subversief geachte en in meer dan één opzicht normdoorbrekende teksten die op die manier in de belangstelling kwamen. Hieraan zou ik de voorzichtige veronderstelling willen vastknopen dat er door meer dan één onderzoeker gelezen is vanuit een verwachtingshorizon die mede bepaald werd door het anti-autoritaire, democratiseringsgezinde en op normdoorbreking gerichte klimaat dat omstreeks 1969 in bepaalde universitaire kringen bestond. Hoewel Pleij uitdrukkelijk gewaarschuwd heeft tegen een romantiserende kijk op de laat-middeleeuwse vagantenliteratuur, en bovendien heeft aangetoond dat dergelijke teksten niet zelden bepaald zijn door een ironie die de burgerlijke moraal niet ter discussie stelde maar consolideerde,Ga naar eindnoot29 kan ik me toch niet geheel aan de indruk onttrekken dat men in de vaganten even een middeleeuwse variant van de hippies heeft gezien. Hetzelfde klimaat heeft wellicht bijgedragen tot het feit dat er de laatste jaren zoveel ‘rebelse’ of ‘subversieve’ figuren uit de literaire vergetelheid zijn opgediept. De burleske dichter Focquenbroch was in dit opzicht nog een uitzondering toen W.F. Hermans hem in 1946 herontdekteGa naar eindnoot30, maar een kwart eeuw later heeft hij gezelschap gekregen van een soortgenoot als Jacob Campo Weyerman. Focquenbroch dankt zijn vermelding in de Knuvelder van 1958 duidelijk aan Hermans, maar de rehabilitatie van WeyermanGa naar eindnoot31 kwam voor de vijfde druk van het Handboek te laat. De Schoolmeester was nooit ècht verwaarloosd door de literatuurgeschiedschrijving, maar dat we hem nu ook kennen als de auteur van brieven, waarin de onderkant getoond wordt van de ijsberg die het Victoriaanse tijdperk heet, hebben we te danken aan de ijver van editeur Mathijsen èn aan de gewijzigde receptievoorwaarden die de waardering van deze vaak scabreuze teksten überhaupt mogelijk hebben gemaakt.Ga naar eindnoot32 De completering van ons beeld van De Schoolmeester is slechts één facet van de intensieve activiteiten die de neerlandistiek gedurende de afgelopen tien jaar heeft ontplooid op het gebied van de negentiende-eeuwse letterkunde. In dat kader, omraamd door een speciaal voor dit doel in het leven geroepen werkgroep, | |
[pagina 36]
| |
past bijvoorbeeld ook de accentuering van het feit dat J. Kneppelhout niet uitsluitend de als Klikspaan vermomde auteur van Studententypen is, maar ook onze eerste moderne novellist.Ga naar eindnoot33 Een andere ontwikkeling in dit verband die de aandacht trekt is het geleidelijk gegroeide eerherstel van de domineedichters. Een duidelijke mijlpaal die de weg naar serieuze belangstelling markeerde wordt gevormd door de bloemlezing die Anton Korteweg en Wilt Idema in 1978 samenstelden onder de titel Vinger Gods wat zijt gij groot! Aan deze titel is echter nog te zien dat de editeurs zich eigenlijk een beetje schamen voor hun tegen de canon van Tachtig indruisende voorkeur. Het betreft hier immers een citaat uit een parodie op de poëzie van Ten Kate en de zijnen: Grassprietjes van Cornelis Paradijs, een pseudoniem van Frederik van Eeden die met Kloos en anderen tot de oprichters van De nieuwe gids behoortGa naar eindnoot34. De domineedichters en huiselijke poëten uit het tijdvak dat aan Tachtig voorafging werden pas weer volledig serieus genomen in Gerrit Komrij's befaamde anthologie De Nederlandse poëzie van de 19e en 20e eeuw in 1000 en enige gedichten (1979). Deze canonvormende (want met polemische intenties samengestelde) bloemlezing geeft met cijfers van 1 tot 10 aan welke waarde een dichter vertegenwoordigt. Zo zijn Ten Kate, Beets, Piet Paaltjens, De Schoolmeester en Tollens opgenomen met respectievelijk 10, 10, 10, 9 en 5 gedichten, tegen Kouwenaar en Schierbeek 3, respectievelijk 2. Dat Komrij's invloed doorwerkt in de neerlandistiek blijkt bijvoorbeeld uit de oratie van Fens die onomwonden stelt dat we dankzij Komrij de negentiende eeuw herontdekt hebben.Ga naar eindnoot35 Belangrijk in die rehabiliterende herontdekking is de zelfstandigheid die het pre-Tachtigers tijdvak wordt toegekend nu men het inmiddels is gaan beschouwen als het Nederlandse equivalent van het Biedermeier.Ga naar eindnoot36 Een laatste voorbeeld van revaluering dat ik hier wil noemen (uiteraard zonder de pretentie alle recente ontwikkelingen in de historische neerlandistiek uitputtend te hebben behandeld) is de met veel publicaties gepaard gaande interesse in het verhalend werk van Jacob Israël de Haan. Romans als Pijpelijntjes (1904) en Pathologieën (1907) werden door zijn tijdgenoten doodgezwegen of letterlijk verdonkeremaand en door zijn biograaf slechts vluchtig genoemd.Ga naar eindnoot37 Nu ziet het er naar uit dat De Haan niet langer in de literatuurgeschiedenis te boek zal staan als ‘de dichter van het Joodse lied’, maar als een van de eerste Nederlandse schrijvers die onbekommerd voor zijn homosexuele geaardheid durfde uitkomen en daar uiting aan gaf op een manier die zijn werk op z'n minst tot een document van cultuurhistorisch belang maakt. Knuvelder besteedt aan De Haan nog geen halve pagina, maar in een recente Teleac-cursus, gewijd aan de Nederlandse literatuur sinds 1830, werd uitvoerig bij de twee genoemde romans stil gestaan. Ook deze verschuiving in de waardering is op gang gebracht door de ijver van individuele neerlandici, maar werd begunstigd door het tolerante klimaat van de jaren zestig, zoals dat ten aanzien van sexuele varianten zo verschillend tot uiting kwam in de reisbrieven van Gerard Reve en de televisiepraatjes van dr. Trimbos. | |
3.Tot besluit van dit overzicht wil ik aan de hand van enkele voorbeelden aangeven hoe deze wijzigingen in de canon, stuk voor stuk tot stand gekomen in de postknuvelderiaanse periode, hebben doorgewerkt in de literair-historische overzichten voor het middelbaar onderwijs. Ik concentreer me daarbij op twee | |
[pagina 37]
| |
veelgebruikte handboeken, Het spel en de knikkersGa naar eindnoot38 en Literatuur, geschiedenis & bloemlezing, beter bekend als de ‘Lodewick’Ga naar eindnoot39. In de eerste methode ligt een sterke nadruk op de historiciteit van de literatuur, niet alleen waar het de relatie tot een specifieke context en communicatiesituatie betreft, maar ook wat de relativiteit van het waardeoordeel aangaat. De inleiding op de eerste druk van 1972 accentueert dat al duidelijk: ‘Wat we wilden, was geen absolute objectiviteit. Die is toch al onmogelijk: 1 + 1 is in de literatuur niet altijd 2. Oordelen veranderen steeds: morgen is er een nieuwe dag, worden andere namen genoemd, worden namen doorgestreept in het geheugen.’Ga naar eindnoot40 Een ander element waaraan het receptie-esthetisch paradigma niet vreemd is geweest, laat zich vertalen met een recentelijk in zwang geraakte term als ‘leesplezier’. De auteurs van Het spel en de knikkers hebben er geen gebruik van gemaakt als geëxpliciteerd criterium bij de keuze van de door hen behandelde figuren, maar impliciet schemert er iets van door in de selectie van de allermodernste schrijvers die aan het slot van de tweede druk worden opgesomd. Tussen de namen van o.a. Biesheuvel, Donkers, Mensje van Keulen, Heeresma en Bob den Uyl zijn die van Brakman, Faverey, Komrij, Krol, Matsier en Doeschka Meijsing opvallend afwezig.Ga naar eindnoot41 De door Coenen en Smulders onlangs geheel herziene Lodewick legt wel een uitgesproken nadruk op het ‘intellectueel en emotioneel leesplezier.’Ga naar eindnoot42 Voorts wordt de historische gebondenheid van de literaire tekst sterk geprofileerd, en maakt men gretig gebruik van de betrekkelijk nieuwe literair-wetenschappelijke term code. Opvallend is de uitgesproken belangstelling voor de maatschappelijke randfiguren zoals ze in de geschiedenis van de letterkunde vertegenwoordigd zijn. Dat Reinaert optreedt als ‘een schelm met een rode baard’Ga naar eindnoot43 is niet zo opzienbarend, maar een frase als ‘maatschappijkritisch amusement in volksboeken’Ga naar eindnoot44 is op het gebied van de literatuurdidaktiek tamelijk nieuw. Het verraadt de invloed van de hiervoor aangeduide ontwikkelingen in de mediëvistiek, evenals de uitgebreide aandacht voor een herontdekte tekst als De pastoor van Kalenberge. Het blijft niet bij deze twee gevallen: ‘Jacob Duym, geëngageerd overgangsfiguur’Ga naar eindnoot45, ‘Jacob Campo Weyerman, een literaire onruststoker’Ga naar eindnoot46, ‘geëngageerde en speelse domineespoëzie’Ga naar eindnoot47, en zo kan ik doorgaan. Laat ik echter nog wat nader kijken naar de twee speciaal door mij genoemde gevallen: de literatuur van de negentiende eeuw in het algemeen en het verhalend proza van Jacob Israël de Haan. Opvallend is het grote verschil in de behandeling van Bilderdijk tussen de Lodewick van 1971 en de herziene Lodewick van 1983. De vermelding van de spotnaam ‘Bulderdijk’ is in de nieuwe versie achterwege gebleven, en dat spreekt boekdelen. Bovendien is de dichter geactualiseerd: de door hem zelf met goddelijke inblazingen in verband gebrachte schrijferupties worden in het perspectief van de surrealistische ‘écriture automatique’ geplaatst.Ga naar eindnoot48 De Lodewick van 1971 doet het overgrote deel van Ten Kate's werk nog af als ‘historische curiositeiten’Ga naar eindnoot49 en noemt Ter Haar en Laurillard niet eens. Nu lezen we ‘dat er een grote hoeveelheid aanzienlijk geslaagde en zelfs ook voortreffelijke teksten in deze sector te vinden zijn.’Ga naar eindnoot50 Kneppelhout, in 1971 nog ‘weinig attractief’ genoemd, wordt nu, weliswaar aarzelend, als de schrijver van ‘onze eerste short stories’ gekarakteriseerd.Ga naar eindnoot51 En wat De Haan betreft: de vernieuwde Lodewick is het eerste schoolboek dat een fragment uit Pijpelijntjes bevat, compleet met een kleine uitweiding over de rellen er omheen. De oude | |
[pagina 38]
| |
edities bevatten slechts enkele van De Haan's kwatrijnen. | |
4.Wat zijn van de principiële aantastbaarheid van de canon, die mede door het nieuwe paradigma mogelijk gemaakt is, de consequenties voor het literatuuronderwijs? In weerwil van de gegeven voorbeelden is er in dat opzicht nog niet zoveel werk verricht. Weliswaar heeft Segers sterk gepleit voor het toepasbaar maken van receptie-esthetische inzichten op de praktijk van het literatuuronderwijs aan de middelbare school,Ga naar eindnoot52 maar gezien zijn jongste voorstellen heeft hij vooral het oog op een synchrone aanpak die onder meer gericht is op het aankweken van inzichten in normsystemen waarmee teksten, literair of niet, worden benaderd.Ga naar eindnoot53 Hoe de geschiedenis van de literatuur gegeven zou moeten worden, maakt hij niet duidelijk; hij wekt zelfs de indruk zich ertegen te kanten, een indruk die een bewering van het tegendeel niet weg kan nemen.Ga naar eindnoot54 Wanneer we Segers' inzichten - een leerling-gerichte aanpak van het literatuuronderwijs met de nadruk op de vraag hoe er gelezen wordt, wat lezen te weeg brengt en hoe lezen ingepast zou kunnen worden in een breder spectrum van handelen en beleven - zouden moeten verwerken met de diachrone benadering van literatuur, dan opent de oplossing van Coenen en Smulders ten aanzien van een ‘geactualiseerde’, d.w.z. op een eigentijdse stroming als het surrealisme betrokken Bilderdijk wellicht mogelijkheden. Jan Cremer zou dan vergeleken kunnen worden met Uilenspiegel of Nicolaas Heinsius' vermakelijke avonturierGa naar eindnoot55, romans over de crisis van de jaren dertig zouden misschien reliëf kunnen geven aan Remco Campert's Somberman's actie en omgekeerd. Het zijn suggesties, mede ingegeven door concrete voorbeelden uit de buitenlandse onderwijspraktijkGa naar eindnoot56, die een bruikbaar alternatief bieden voor Segers' horizontale methode, en daarmee meer recht doen aan het receptie-esthetische concept van de ‘Horizontverschmelzung’ dat immers temporele afstand tussen beschouwer en object veronderstelt. Een op de uitwerking van deze suggesties gebaseerde methode zou bovendien kunnen verduidelijken hoezeer de canonisering van literatuur uit het verleden wordt bepaald door de blik vanuit het heden. |
|