Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Noodzaak en mogelijkheden van canonvorming
| |
[pagina 24]
| |
Voor de canon ligt dat allemaal anders en veel soepeler, minder geladen. De canon kan dóórlopen tot op dit moment (een werk kan er praktisch onmiddellijk in worden opgenomen, zelfs een debuut); hij omvat niet alleen de hoge toppen maar ook een deel van de lager gelegen gebieden; en de werken van de canon leggen niet zo'n zware claim op de reacties van de lezers. Uiteraard vormen de klassieken wel een deel van de canon: zonder canon dus ook geen klassieken (het omgekeerde kan in principe wel). Ook de zogenaamde ‘kanonisierter Höhenkamm’ van de literatuur, in de zin van: de vernieuwende en daarom toonaangevende, tijdsbeeldbepalende literatuur, vormt een veel beperktere categorie dan de canon. De canon voor de jaren '20 en '30 bijvoorbeeld is heel wat ruimer dan wat voor die jaren bij uitstek vernieuwend en dominant wordt geacht. Veel klassieken hebben tot de dominante periodeliteratuur (d.w.z. Höhenkamm-literatuur) van hun tijd behoord, en veel Höhenkamm-literatuur wordt klassiek. Er is dus veel overlapping. Er is echter zeker geen indentiteit, ondanks de overeenkomst in beeldspraak: toppen en bergrug.Ga naar eindnoot5 De klassieken enerzijds en het totaal van alle Höhenkamm-literatuur anderzijds vormen twee, deels samenvallende verzamelingen, die beide véél kleiner dan de canon zijn. De canon, hoe omvangrijk ook, is echter aanmerkelijk kleiner dan de totale verzameling van literaire teksten. Heel wat literaire teksten (aan het literaire karakter waarvan men toch niet twijfelt) genieten te weinig waardering, òf hebben het niet tot de rol van referentiepunt gebracht. Denk bijv. aan de na-oorlogse Nederlandse schrijvers Rico Bulthuis, J.J. Klant (wiens boek De Geboorte van Jan Klaassen na verschijnen toch veel opgang heeft gemaakt), D. Opsomer, Jaap Romijn, enz.enz. Men sla er Van Leeuwen's Drift en Bezinning op na; men komt er bijv. voor de jaren omstreeks 1950 veel namen tegen, die bij mensen van voldoende ouderdom enige herinneringen oproepen, maar die sindsdien niet in voldoende mate present zijn gebleven - en dat is natuurlijk nodig om als referentiepunt te kunnen dienen.Ga naar eindnoot6 Er is niet slechts een kwantitatief maar ook een inhoudelijk verschil tussen de canon en de literatuur in haar volle omvang. Over het institutionele karakter van de laatste categorie kan men twisten, over dat van de eerste niet. Dat de vraag of een tekst tot de literatuur behoort, een vraag is die de activiteiten van de literaire institutie betreft, is niet vanzelfsprekend. Mijns inziens heeft het begrip ‘literatuur’ een sterke institutionele component, maar is het geen louterinstitutioneel begrip; zelfs is een louter niet-institutioneel literatuurbegrip denkbaar en dikwijls verdedigd. Voor het canon-begrip is dat anders. Gegeven de plaats die de canon per definitie inneemt, is de canon ook per definitie een sociale aangelegenheid, die berust op de uitkomsten van een sociaal proces. In onze tijd spelen de instituties van cultuur en onderwijs daarin een niet weg te denken rol.Ga naar eindnoot7 Dat laatste geldt ook voor het geheel van alle leeslijsten, of voor de verzameling van alle werken die op leeslijsten kunnen figureren. Toch verschilt, ten slotte, de canon ook nog dáárvan. Didactische principes kunnen immers bij de bepaling van (de speelruimte voor) leeslijsten een rol spelen en tot zekere variaties aanleiding geven. Het is overigens de moeite waard eraan te herinneren dat de eerste canon-bepalingen wèl bij uitstek op het onderwijs gericht waren; zij vormden inderdaad een leeslijst. Met betrekking tot de Griekse literatuur werd daarbij, in de late Oudheid, expliciet per genre vastgesteld welke auteurs op de scholen onderwezen dienden te worden. Voor de tragici komen op die lijst, na | |
[pagina 25]
| |
enige tijd, uiteindelijk voor Aeschylus, Sophocles en Euripides. Dit was, zoals bekend, een buitengewoon effectieve selectie, want van de overige tragedieschrijvers zijn alle werken vrijwel volledig verdwenen en zelfs hun namen zijn vaak niet meer bekend. Dat is nog een tijd zo doorgegaan.Ga naar eindnoot8 Heden ten dage echter is die onmiddellijke gerichtheid op het onderwijs, met de gelijkstelling canon = leeslijst, vervallen. Dat is mede veroorzaakt door de sterk gewijzigde positie van de literaire kritiek en door de opkomst van de literatuurgeschiedenis voor de moderne talen, beide sinds het einde van de 18e eeuw. Als gevolg daarvan is canonvorming niet meer zo overwegend op het onderwijs gericht. Wel heb ik in de definitie opgenomen dat de canon in elk geval óók in het onderwijs fungeert. Trouwens, àls er een verzameling geprivilegieerde werken in de geest van de canon bestaat, dan zal die hoe dan ook doorwerken in het onderwijs, en speciaal de leeslijsten beïnvloeden. Meer in het bijzonder lijkt het dan ook wel de taak van het onderwijs te zijn die canon te onderwijzen - al kan men juist daarover didactisch van mening verschillen. Maar is die canon er eigenlijk nog wel? Bestaat een canon in de omschreven betekenis in Nederland nu nog? En zo ja, is het wel wenselijk dat zij blijft voortbestaan? Moeten wetenschap en onderwijs misschien proberen die canon af te breken? Dat zijn vragen die uiteraard niet op grond van de defenitie alleen kunnen worden beslecht, en die om nadere bezinning vragen. | |
IIIn eerste instantie (en in abstracto) zou men denken dat canonvorming vanzelfsprekend, onvermijdelijk en wenselijk is. Immers, worden niet praktisch alle produkten van menselijke activiteit beoordeeld? Voor de literatuur komt daar dan nog bij dat deze produkten regelmatig en publiekelijk worden besproken en beoordeeld, zelfs met een omvangrijk systeem van prijzen (en wanneer daar ééns in de 10 of 20 jaar iets mis mee gaat loopt heel cultureel Nederland in grote opwinding te hoop, zoals onlangs weer gebleken is). Het lijkt alsof canonvorming wel moet geschieden en ook zonder meer wordt geaccepteerd. Zo ligt het toch niet. Er is veel argwaan jegens canonvorming. Zie ik het goed, dan berust die vooral op de volgende drie overwegingen, die elkaar overigens gedeeltelijk overlappen.
a) Eerste overweging. In de praktijk lopen de literaire voorkeuren sterk uiteen. De één bewondert Vestdijk, een ander Ina Boudier-Bakker; de één verwijst voortdurend naar Ter Braak, de ander naar Van Kooten of naar Anja Meulenbelt of naar de Bommel-strips. Voor de één bestaat de literatuur van meer dan 50 jaar geleden niet meer, voor de ander houdt zij omstreeks die tijd juist op. En omdat wij in een democratische samenleving wonen, is de ene voorkeur evenveel waard als de andere. Men moet iedereen zijn of haar voorkeuren en referentiepunten gunnen. Een voor allen geldende canon kan uit dit bonte geheel van gegevens niet worden ontwikkeld; en dat màg ook niet. b) Tweede overweging. Men kan dit alles ook wel bij voorbaat verwachten op grond van het pluralistische karakter van onze samenleving. Dat een samenleving uit diverse groepen bestaat, is een oud gegeven. In het moderne, industriële tijdvak, met de daarbij behorende arbeidsverdeling en tevens de opgetreden verregaande secularisatie, is de heterogeniteit nog drastisch toegenomen. Nederland is een multi-religieus, multi-politiek en multi-raciaal land geworden. | |
[pagina 26]
| |
In allerlei opzichten is er een ingewikkeld spectrum ontstaan. Bovendien zijn veel méér groepen zelfbewust geworden en worden tot zelfbewustheid aangemoedigd. Emancipatie-bewegingen tieren alom. Onder deze omstandigheden, en met zoveel verschillende uitgangspunten, kan men geen communis opinio verwachten. Dat de samenleving als geheel zich verenigt op de vaststelling van een canon is ondenkbaar geworden. c) Derde overweging. Voorzover onder al deze omstandigheden canonvorming toch nog plaats heeft, is dit een geval van machtsuitoefening. Er is (blijkbaar) een heersende klasse, die haar wil aan de samenleving oplegt: het culturele establishment, met een sociale grondslag in de gegoede burgerij, waar de arbeiders, de kleinburgers, de kleine middenstand, de boeren, en globaal gesproken ook de vrouwen buiten staan. Het zijn in deze visie vooral de academische wereld (studenten, docenten en afgestudeerden) en de culturele elite (de door die academische wereld erkende schrijvers; de critici van de dag- en weekbladen die in die kringen gelezen worden) die bij de canonvorming de dienst uitmaken. En van die academische wereld dan nog maar een klein deel, namelijk diegenen die zich voor literatuur interesseren, die op zoek zijn naar het beste (natuurlijk: in hun ogen), en bereid zijn daartoe het overige te veronachtzamen. Kortom, men ziet hier het resultaat van een bewuste of onbewuste samenzwering om aan de maatschappij een bepaald patroon van literaire voorkeuren op te leggen. Helaas bestaat dat streven nog altijd, en voorzover het nog bestaat moet het worden beëindigd.Ga naar eindnoot9
Tot zover de belangrijkste contra-argumenten. Doorslaggevend zijn ze naar mijn mening niet. In elk geval is er wel het een en ander tegenin te brengen.
Tegen a: Gelijkheid bestaat nooit in alle denkbare opzichten. Gelijkheid voor de wet is een groot goed. Gelijkheid van kansen ook. Maar deze laatste komt notoir en onmiddellijk in botsing met een ander ideaal: de gelijkheid van uitkomsten, van maatschappelijke waardering en beloning. Alleen dictatoriaal ingrijpen kan dat laatste volledig afdwingen, maar dan is de ongelijkheid tussen machthebbers en ondergeschikten pas goed verwerkelijkt. Kortom, een samenleving zal moeten kiezen tussen bepaalde vormen van gelijkheid die zij wel wil, en andere die zij niet wil (en in welke mate zij die dan niet wil). Het blijft afwegen en beoordelen. Dat is niet alleen een praktische noodzaak, maar ook in theorie onvermijdelijk. Want er is geen cultuur en ook geen samenleving denkbaar die geen verschillen in waardering maakt met betrekking tot wat mensen doen en presteren. Een cultuur bestaat, onder andere, bij de gratie van zulke verschillen.Ga naar eindnoot10 Voor een democratische cultuur geldt dat nog in versterkte mate, omdat hier van de burgers zelf verwacht wordt dat zij uitmaken hoe hun samenleving wordt ingericht, wat aanmoediging en beloning en wat afremming en bestraffing verdient. Dat kan niet bij strikt individuele voorkeuren blijven. Voor al die gebieden die er iets toe doen, die van betekenis worden geacht, moeten collectieve keuzen tot stand komen. Er heeft, op die gebieden, onvermijdelijk een ongelijke verdeling van invloed en aanzien plaats. Het alternatief is in de volle zin van het woord: onverschilligheid. En zo lang men de literatuur belangrijk vindt (maatschappelijk belangrijk, belangrijk voor de kwaliteit van de samenleving), en dus ook waard om publiek bediscussieerd te worden, zal er op één of andere manier een canon moeten zijn. Waarom zóu die er ook niet zijn?Ga naar eindnoot11 Kennerschap bestaat | |
[pagina 27]
| |
overal, en hoewel het literaire kennerschap eigen problemen met zich meebrengt, is er geen dwingende reden om te denken dat het niet tot verantwoorde canonvorming zou kunnen komen, in functie van de maatschappij waarin dat kennerschap bestaat. Tegen b: Veelheid van uitgangspunten, voorzover deze al überhaupt op canonvorming gericht zijn, hoeft nog niet tot veelheid van selecties te leiden. Die conclusie en die voorspelling zijn voorbarig. Wat men in feite vaak ziet, is dat verschillende uitgangspunten tot verschillende hiërarchieën leiden. Was Wordsworth of Shelley of Keats of Byron de belangrijkste Romantische dichter in Engeland in het eerste kwart van de 19e eeuw? Hoe belangrijk waren de metaphysical poets? En Milton? (Zie de inbreng van Leavis, behandeld door W.J.M. Bronzwaer in dit nummer.) Een hoe groot schrijver was Dostojewski, naast Tolstoj of naast Dickens? Wie was de belangrijkste Tachtiger? Was Van Schendel een groot schrijver, of eerder een tijdelijk wat overschatte, niet zo erg talentvolle auteur? (Ik vind het eerste, anderen het laatste.) Is Elsschot de grootste Nederlandstalige prozaschrijver sedert Multatuli? (Ja, vindt Karel van het Reve; ik ben het niet met hem eens.) En hoe groot was Boutens? En Bloem? Enzovoort, enzovoort. Uiteraard zijn er ook schermutselingen aan de canongrenzen, iets wat zelfs tot belangrijke doorbraken kan leiden in de samenstelling van de canon (de selectie). Maar op zichzelf is het niet zo dat een grote verscheidenheid in uitgangspunten tot een even grote verscheidenheid in de samenstelling van de canon moet leiden. Zij sluit een grote mate van overeenstemming over de vraag welke werken tot de canon behoren niet uit. De verschillen betreffen in de eerste plaats de hiërarchie; in de tweede plaats beperkte groepen van gegadigden (beperkt ten opzichte van de gehele canon-bevolking); en pas in de derde plaats heel ingrijpende veranderingen in de samenstelling. Tegen c: Of de activiteiten van de groep mensen zoals eerder omschreven onder overweging c als de activiteiten van een heersende klasse omschreven kunnen worden is toch wel zeer de vraag. Toegegeven, dit is een geval van machtsuitoefening. Foucault heeft onze blik gescherpt voor de machtsuitoefening, die het gevolg is van het beschikken over zekere dominante vormen van taalgebruik. Literaire geschooldheid, en daarmee verbonden vertrouwdheid met de canon, verleent zo'n voorsprong. Het stelt in staat om aan een bepaald soort gesprekken mee te doen, een bepaald soort teksten te begrijpen. Men beschikt dan immers over de referentiepunten, en weet dus in welke termen zo'n gesprek gevoerd kan worden en waar het over gaat. Dit effect komt duidelijk uit in een door Charles Altieri gegeven omschrijving van één van de twee hoofdfuncties (volgens hem) van een literaire canon, te weten het op peil houden van ‘rich, complex contrastive frameworks, which create what I call a cultural grammar for interpreting experience.’ (mijn curs.) Tot de canon dienen volgens Altieri alleen al daarom niet slechts de exemplarische werken te behoren, maar ook de werken die ‘fundamentally illuminate the contrastive language we must use to describe those exemplary achievements’.Ga naar eindnoot12 (mijn curs.) De terminologie van ‘grammar’ en ‘language’ spreekt inderdaad voor zichzelf. Zij geeft een specificatie van wat tot nu toe ‘de referentiepunten’ werd genoemd (Altieri's ‘framework’). Maar de macht waar dit op berust en die hierdoor versterkt wordt, is slechts één kant van de zaak. Een andere kant is de gelegenheid die erdoor geboden wordt zich tegen iets machtigs te verzetten. Het verschaft weerstand tegen dogmatisme, vervlakking, fraseologie, en daarmee ook tegen macht. De samenleving als geheel is daarmee gebaat. Altieri zèlf | |
[pagina 28]
| |
legt ook veel meer nadruk op zulke positieve gevolgen dan op de hinderlijke kanten ervan.Ga naar eindnoot13 Canons zijn voor hem heel wat meer, en zelfs heel wat anders, dan wat sommigen (de aanhangers van wat hij het kritisch historisme noemt) ervan gemaakt hebben: ‘ideological banners for social groups’.Ga naar eindnoot14 Dit alles spreekt te meer als men bedenkt dat machtsuitoefening nog niet verkeerd hoeft te zijn, laat staan al machtsmisbruik is. Dat een of andere vorm van machtsuitoefening verkeerd is, zal apart moeten worden aangetoond. Dat ligt niet in de aard der zaak besloten. In dit geval is het dan nog zo dat de sociale groep, die in de huidige verhoudingen verantwoordelijk is voor de selectie, het voortbestaan en de aanpassing van de canon, nogal soepel te werk gaat. Van classicistische dwingelandij is al helemaal geen sprake meer, noch van verplichte nieuwlichterij. Heel verschillende kunstuitingen krijgen snel toegang tot de canon, al moet noodgedwongen veel weer verdwijnen: een systeem van referentiepunten kan alleen werken als er niet te veel van zijn. Het menselijk brein is nu eenmaal beperkt. De sociale groep in kwestie is ook betrekkelijk open. Van één, min of meer gesloten heersende klasse of kaste, die zowel de economie als de politiek en de cultuur beheerst, is in Westeuropese landen geen sprake.
Al met al: er zijn uiteraard reële beletselen die de totstandkoming van een literaire canon moeilijker en/of minder wenselijk maken. De overwegingen in die richting zijn niet gefantaseerd; zij hebben een zekere basis. Maar doorslaggevend zijn ze niet. Er blijven mogelijkheden voor canonvorming over. En in bepaalde opzichten is canonvorming nog altijd wenselijk ook. Wat dit betreft zou ik nog wel een stap verder willen gaan. Canonvorming is nog altijd niet alleen mogelijk, maar ook geboden. (Mijn verontschuldigingen dat het betoog nu onvermijdelijk wat ‘propagandistisch’ wordt.) | |
IIIOok voor het standpunt dat canonvorming niet slechts wenselijk maar ook geboden is zijn er m.i. een drietal overwegingen te geven.
d) De eerste daarvan betreft de waarde van traditie en historisch besef. Deze waarde is een duidelijk voorbeeld van een deugd in Aristotelische zin, gelegen als zij is tussen twee uitwassen. De ene uitwas is de absolute àfwezigheid van traditie en historisch besef, van inzicht in hoe onze cultuur geworden is tot wat zij is, en van gevoel voor continuïteit. De actualiteit bepaalt dan alles. De andere uitwas is de verabsolutering van de traditie. Tussen extreem actualisme en extreem traditionalisme ligt de deugd van het historische besef en de positieve werking van de traditie. Voor wat de literatuur betreft kan dit alleen tot stand komen met behulp van een canon. Want het is onmogelijk alles in het culturele bewustzijn te houden; het zou vermoedelijk ook tot intellectuele chaos leiden (tot de spreekwoordelijke omgevallen boekenkast, maar nu op collectieve schaal). Selectie is dus onvermijdelijk. Dat roept meteen de vraag op: hoe? Nu, de selectie moet ruim genoeg zijn om een sprekend (d.w.z. aanvaardbaar, overtuigend) beeld te geven van de literaire ontwikkelingen, althans voorzover de werken nog voorhanden zijn. (Voor de middeleeuwen ligt het anders dan voor de 19e eeuw, bijvoorbeeld.) Zij moet ook ruim genoeg zijn om open te kunnen zijn ten opzichte van velerlei kwaliteiten. Hoewel zij onvermijdelijk ge- | |
[pagina 29]
| |
kleurd zal worden door wat ons nu boeit en bezighoudt, zal anderzijds toch rekening gehouden moeten worden met andere voorkeuren. Maar hoe ruim ook, haar omvang mag beperkt worden door de menselijke beperktheid om welk gebied dan ook geheel te overzien, en door de schaarste van kwaliteit. Anders gezegd: de canon is, als het goed is, énerzijds een middel om een samenleving in staat te stellen de meest waardevolle elementen in haar culturele geschiedenis te behouden, en ánderzijds een middel om die culturele geschiedenis in hoofdlijnen te kunnen overzien. Zij moet houvast geven, zowel naar ‘binnen’ toe als naar ‘buiten’ toe. Zij moet in zichzelf een belangwekkende en bewonderenswaardige selectie zijn, waard om je erin te verdiepen, maar tevens geschikt om produkten die erbuiten liggen bediscussieerbaar te maken. e) Een iets ander argument voor de noodzaak van canonvorming is de waarde ervan voor de voortgang van de literatuur (en van de cultuur in het algemeen). Het verleden werkt door, in het heden en naar de toekomst toe. Er is in dat verband het bekende argument dat kennis van de klassieken onontbeerlijk is omdat zij nu eenmaal onze cultuur blijvend mede hebben bepaald. Men vindt dit argument bijvoorbeeld, speciaal toegepast op de Griekse Oudheid, in een verhandeling van Horst Rüdiger, ‘Literatur ohne “Klassiker”?’Ga naar eindnoot15 Strikt genomen lijkt het een circulair argument. Immers, men zou kunnen zeggen dat deze bepaaldheid berust op de kennis van die bronnen; in elk geval, dat er zonder die kennis geen werking zou zijn. Schaf de kennis af, en ook de werking zou ophouden. Maar dan toch alleen de werking in haar huidige vorm. Want er is alle reden om te denken dat die doorwerking hoe dan ook gebeurt. Bovendien: de aanwezigheid van het verleden is niet alleen maar een feitelijk gegeven dat bepaalde consequenties heeft, het is ook een wenselijkheid, een keuze. Men zou zich toch niet meer een cultuur wensen die, ook in haar voortgang, deze oriëntatie op het verleden helemaal niet meer heeft. Zoiets zou toch onvermijdelijk als verarming gelden.Ga naar eindnoot16 Het bovenstaande, en dan weer toegepast op de canon in haar volle omvang, kan paradoxalerwijze het beste geïllustreerd worden aan het optreden van vernieuwingsbewegingen. Heel veel literaire vernieuwingen berusten op een afwijzing van bestaande stromingen of stijlen. Het verlangen naar vernieuwing krijgt zijn concreetheid meestal eerst door het verzet tegen wat er, op dominante wijze, al is; tegen iets dat al gecanoniseerd is. De canon geeft een bepaalde kleur, een bepaalde structuur, aan het voorhandene, en geeft daardoor ook aan het protest de mogelijkheid een bepaalde kleur of gerichtheid aan te nemen. De canon kan, als gevolg daarvan, worden herzien, wat haar innerlijke samenhang betreft, of worden opengebroken. Vaak ziet men ook dat vernieuwingsbewegingen teruggrijpen op voorgangers in de periferie van de canon. Ook dat is een dienst die de canon bieden kan aan literaire vernieuwing. f) Ten slotte: ongetwijfeld is canonvorming een aspect van de institutionalisering van de letterkunde. Ik heb er al op gewezen dat canonvorming noodzakelijk een sociaal proces van selectie veronderstelt, uitgevoerd door instituties. Daaraan kan nog het argument worden toegevoegd dat een moderne samenleving in haar volle omvang moeilijk tot canonvorming komen kan, en dat er daarvoor instanties moeten zijn die dit namens en voor de samenleving tot standbrengen. En het gevaar bestaat dus, dat die canon in dienst zal komen te staan van de groepen die hem bepalen. Iets daarvan (naast vele andere dingen) zag men recentelijk in de opgewonden protesten tegen de weigering de P.C. | |
[pagina 30]
| |
Hooft-prijs toe te kennen aan Hugo Brandt Corstius. Naast heilige verontwaardiging (tegen aantasting van de vrijheid van de schrijvers en tegen betutteling van overheidswege), opgekropte ergenis (over wat Brinkman en zijn collega's eerder hadden gedaan of gezegd) en angst (over wat dit kabinet misschien nog in petto zou hebben) speelde hier een portie groepsbelang mee: de belangen van een groep die weliswaar graag staatsprijzen wil hebben en houden, maar coûte que coûte door eigen mensen wil laten uitmaken wie de gelukkige zal zijn en niet duldt dat het domme volk (hier vertegenwoordigd door zijn minister voor cultuur) daar een stokje voor steekt omdat het in dit geval niet voor huldiging voelt. Ik wil maar zeggen: de gevaren van institutionalisering schuilen overal, niet alleen bij de minder sympathieke instituties, maar ook bij de sympathieke. Heel duidelijk ook bij de musea. Maar wie, als men geen fervente futurist is, zoals Marinetti, zal om die reden de musea willen afschaffen? En zo ook de literaire institutie. De risico's moeten in het oog gehouden worden, maar zullen niettemin nu en dan toch wel eens naar buiten treden, in de vorm van eenzijdigheid, willekeur en zelfoverschatting. Gelukkig staan er grote voordelen tegenover. Want institutionalisering versterkt de positie van de literatuur. Zij betekent erkenning van het belang van deze cultuurfactor en van kennerschap op dit terrein. Gaat men ervan uit, dat het niveau van een letterkunde iets toe- of afdoet aan het culturele niveau van een samenleving, dan is institutionalisering waarschijnlijk onvermijdelijk en in elk geval behalve riskant ook nuttig. Ook in dit verband laat zich weer opmerken dat de resulterende canon de nodige gevarieerdheid zal moeten hebben om haar functie goed te kunnen uitoefenen. Bovendien zullen de grenzen vloeiend moeten zijn. Dat kan ook moeilijk anders. Gegeven de, zij het betrekkelijke, geldigheid van de overwegingen a, b en c is een strakke canon nauwelijks nog denkbaar, en zeker hoogst onwenselijk. Er zullen veel werken en schrijvers zijn waarvan het niet zo duidelijk is of zij wel of niet tot de canon behoren. Zij verkeren in een soort van grensgebied. Maar dit heft het canon-begrip niet op, en het mag ook niet zo ver gaan dat slechts een paar klassieke meesterwerken als onbetwijfelbare leden van de canon overblijven. Een acceptabele en nog altijd mogelijke canon is het resultaat van een veelzijdige activiteit van schrijvers, critici, uitgevers, docenten, jury's, bloemlezers, wetenschappers, en geïnteresseerde lezers. De canon zelf is veelzijdig samengesteld; kwalitatief overtuigend, maar van velerlei kwaliteit; een rijk arsenaal van vergelijkingsmateriaal; en begrensd door een wijd overgangsgebied waardoorheen de toegang èn de uitgang niet al te moeilijk is. |
|