Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Literaire institutie en literaire canon: Het geval van ‘Cambridge English’
| |
[pagina 17]
| |
derland vanaf de jaren vijftig groot geweest en is dat nog, zoals een enkele blik op de leeslijsten van onze studenten Engels laat zien.
In een recent opstel, ‘Institutional Control of Interpretation’Ga naar eindnoot4, vertelt Frank Kermode dat niemand college gaf over Dickens in zijn studentenjaren. Dickens' aanvaarding als canonisch auteur, althans in Engeland, loopt volledig parallel met de zich ontwikkelende en zelfs wijzigende opinie die F.R. Leavis over Dickens had in de verschillende stadia van zijn loopbaan. Met George Eliot was het niet veel anders, al werd zij, als gevolg van Leavis' The Great TraditionGa naar eindnoot5, al eerder gecanoniseerd. John Donne werd waarschijnlijk gecanoniseerd door het opstel van T.S. Eliot over ‘The Metaphysical Poets’ uit 1921, ook al was zijn werk vlak daarvoor in een wetenschappelijk verantwoorde editie opnieuw uitgegeven.Ga naar eindnoot6 Beide voorbeelden dienen bij Kermode om drastische revoluties in de literaire canon te illustreren. Wat Donne betreft was, volgens Leavis, de revolutie zó ingrijpend dat Milton, van oudsher het inbegrip van de Engelse poëzie, ‘dislodged’ werd door Eliot's opstel - van zijn voetstuk gestoten. Dergelijke aardverschuivingen in de canon zijn, zegt Kermode, dikwijls het gevolg van een inbraak door een enthousiaste literaire beweging van buitenaf in de gevestigde literaire instituties. Dikwijls, maar niet altijd. Het geval van Donne en Eliot illustreert het ene; het geval van Dickens het andere. Dickens was immers tussen zijn dood in 1870 en het optreden van Leavis zonder onderbreking een geliefd en veelgelezen auteur gebleven. De poëtische canon die door ‘Cambridge English’ werd gecreeërd en gepropageerd sloot aan bij de abrupte vernieuwingen die de vroege bundels van Ezra Pound en T.S. Eliot hadden gebracht. F.R. Leavis spreekt in New Bearings in English Poetry van een ‘complete break’ met de 19e eeuwse traditie. Dat boek, pas in 1932 gepubliceerd maar gedeeltelijk veel eerder geschreven - het was ook het jaar waarin Scrutiny werd opgericht - geeft de oriëntatie van ‘Cambridge English’ op de eigentijdse situatie aan; het vier jaar later verschenen Revaluation paste de nieuwe canonvisie toe op de geschiedenis van de hele Engelse poëzie. In New Bearings wordt het werk van Pound en Eliot en ook van de 19e eeuwse voorloper Hopkins als een poëtische revolutie voorgesteld. Doordat Eliot met name, maar ook Pound, in hun poëzie teruggrepen op bepaalde verworvenheden van de 16e en 17eeeuwse poëzie in Engeland, kwam ook deze, onrechtstreeks, in het zoeklicht van de nieuw poëtica te staan. Hierdoor bleek het nieuwe al direct met het oude verbonden te zijn, zij het niet met àl het oude. Eliots opstel over ‘The Metaphysical Poets’ was, naast een critisch-interpretatieve studie, óók een oratio pro domo: hij rechtvaardigde er zijn eigen poëtische praktijk mee, die het werk van de Metaphysicals in een aantal opzichten imiteerde. Dat werk ging daarmee deel uitmaken van de poëtische revolutie. Zo kreeg ‘Cambridge English’, door het adopteren van de normen van een zich buiten de muren der academische instituties afspelende poëtische revolutie, greep op de hele Engelse poëzie, greep op de gevestigde en geïnstitutionaliseerde canon, en greep op minstens twee generaties van studenten die later, in het onderwijs en in de kritiek, de canon welke ‘Cambridge English’ voorstond, zouden blijven propageren. In het opstel over Eliot uit New Bearings in English Poetry formuleert Leavis op heel globale wijze twee verschillende tradities in de Engelse poëzie, waarbij uiteraard generaliserend te werk wordt gegaan. De eerste traditie kan die van Shakespeare worden genoemd, de tweede die van Milton. Op weinig uitzonde- | |
[pagina 18]
| |
ringen na laten alle belangrijke Engelse dichters zich bij een van deze tradities onderbrengen. De Shakespeareaanse traditie, waartoe ook de Metaphysicals behoren, is gekenmerkt door een integralistische houding ten opzichte van de Engelse taal en in het bijzonder de Engelse spreektaal. De dichters van deze lijn proberen hun poëtische taal voortdurend in contact te houden met de ‘living speech’; de woorden, uitdrukkingen en toonwendingen van de eigentijdse spreektaal worden in het poëtisch idioom toegelaten. ‘Busy old fool’, zo begint Donne een van zijn gedichten, en Pound noemt de westerse beschaving ‘an old bitch gone in the teeth’. De poëtische revolutie die Pound en Eliot in het tweede decennium van onze eeuw inzetten maakte een zeer nadrukkelijk gebruik van ‘the living speech’; daarin vonden zij een duidelijke parameter om zich af te zetten tegen het Miltonianisme van de laat-Victoriaanse poëzie. Een minder globale bestudering brengt weliswaar in de Georgiaanse poëzie van het begin van de eeuw al vroegere pogingen tot integralisme t.a.v. de spreektaal aan het licht (we kunnen hierbij vooral denken aan Thomas Hardy), maar in grote lijnen is het beeld juist. Daartegenover steekt de Miltoniaanse traditie af als het zoeken naar en cultiveren van een specifieke poëtische taal, een ‘poetic diction’, die, zoals Leavis het formuleert, gebruik maakt van ‘only a small part of the resources of the English language’. Zij schrijft ‘poëtische poëzie’. In Leavis' geschriften zijn op het punt van de relatie tussen poëtische taal en standaardtaal verrassende parallellen te ontdekken met het werk van Mukaovský, dat hem overigens niet bekend was. De poëtische taal staat, als zij zich niet voortdurend vernieuwt, aan automatisering en slijtage bloot. Zij vernieuwt zich principieel altijd door haar relatie tot enerzijds de poëtische traditie en anderzijds de spreektaal te herzien. De poëtische taal van elk willekeurig moment in de literaire evolutie is echter zelf bepaald door haar verhouding tot de spreektaal en daardoor is elke hernieuwde oriëntatie op de poëtische traditie in de laatste instantie een positie kiezen ten opzichte van de spreektaal. Het voorbeeld van Donne maakt dat duidelijk: Eliots heroriëntatie op de poëtische traditie doet hem bij Donne terecht komen juist omdat hij bij Donne de gewenste houding ten opzichte van de spreektaal aantreft. Zo wordt de spreektaal het oriëntatiepunt voor de poëtische ontwikkeling en voor de canonvorming. De poëtische canon is op elk moment in de literaire evolutie geen andere dan dát corpus van poëzie, dié selectie uit de poëtische traditie, waar de gewenste houding t.a.v. de spreektaal gevonden wordt. Het is in dit verband zinvol eraan te herinneren hoe ook de poëtische revolutie die Wordsworth en Coleridge aan het eind van de 18e eeuw beoogden en die Wordsworth in de Preface to the Second Edition of the Lyrical Ballads (1800) beredeneerde, vooral bepaald werd door het formuleren van een integralistisch standpunt t.a.v. ‘the language really used by men’. Dat Eliot en Pound in zekere zin het werk van Wordsworth en Coleridge moesten overdoen illustreert hoezeer de poëtische evolutie er een is die beschreven kan worden in termen van de spanning tussen ‘poetic diction’ en ‘the living speech’ - in alle stadia van haar ontwikkeling.Bijzondere aandacht in New Bearings krijgt de Victoriaan Gerard Manley Hopkins, die tijden zijn leven zo goed als onbekend was gebleven en wiens werken pas in 1918 gepubliceerd werden, juist toen de poëtische revolutie van Pound en Eliot in gang was gezet.Ga naar eindnoot7 Pound en Eliot zelf hebben aan Hopkins weinig aandacht besteed, maar Leavis wijdde een afzonderlijke hoofdstuk van New Bearings aan deze outsider. | |
[pagina 19]
| |
Zijn werk leverde Leavis een belangrijk argument: Hopkins behoorde tot de Shakespeareaanse traditie. Inderdaad heeft Hopkins in een brief van 14 augustus 1879 de belangrijke programmatische uitspraak gedaan dat ‘the poetic language of an age should be the current language heightened’Ga naar eindnoot8. Ook kan men in een andere brief, van september 1864, een uiteenzetting vinden over wat Leavis de Miltoniaanse traditie zou noemen en wat Hopkins zelf bestempelt als ‘Parnassiaanse’ poëzie.Ga naar eindnoot9 Hopkins herhaalt hier, in andere termen, het poëticale programma van Wordsworth en liep in zijn eigen poëzie, hoezeer de invloed van Milton ook bleef gelden, vooruit op de poëtische praktijk van de revolutie van Pound en Eliot, waarvan Leavis de poëtica schreef. ‘Cambridge English’ had dus met zulke publicaties als New Bearings en Revaluation, die slechts het topje vormen van een ijsberg van zeer intensieve kritische en educatieve activiteiten, enerzijds de poëtische revolutie van Pound en Eliot beschreven, anderzijds uit die beschrijving een visie op de evolutie van de Engelse poëzie afgeleid. Deze visie leidde tot een grootscheepse herwaardering (revaluatie!) van de hele Engelse poëzie vanaf de Middeleeuwen; Scrutiny en de vele daaruit voorgekomen boeken zijn daarvan het monument. Deze visie op de hele literaire overlevering was echter gedetermineerd door institutionele factoren. Door de onderwijspolitieke situatie waarin ‘Cambridge English’ ontstond, beschreven o.a. in het boek van Tillyard, werd de studie van de Engelse literatuur als een nieuw, gelijkwaardig middel tot humanistische vorming als alternatief opgevoerd voor de klassieke opleiding. Het pleidooi dat de studie van de eigen letterkunde even goed instrument voor een humanistische vorming kon zijn als de studie van de klassieke letteren, sloot een strijdvaardige apologie voor de literatuur van de moedertaal in. Daartoe moest de eigen traditie dan wel actueel worden gemaakt en alles wat verouderd en geautomatiseerd was, moet worden opzij geschoven zodat de echte, de belangrijke traditie in de eigen literatuur zichtbaar kon worden en het op kon nemen tegen de verworpen traditie en de verouderde instituties. De idee van de belangrijke, echte, of ‘great tradition’ was dus van het begin af aan gevaloriseerd. De Shakespeareaanse traditie waar Pound en Eliot bij aansloten leverde tegelijk de distinctieve waarden welke ‘Cambridge English’ benadrukte als de eigen, autochtone maar ook enige waarden van de moedertaalliteratuur. In het proces van institutionalisatie waaraan ‘Cambridge English’ onderworpen werd naarmate de invloed van F.R. Leavis en zijn school groter werd - en die invloed is, voor Nederlandse begrippen, onvoorstelbaar groot geweest - werden de ideeën die het voorstond van descriptief tot respectievelijk proscriptief en prohibitief. De Shakespeareaanse traditie werd ‘de goede traditie’; die van Milton werd de slechte. Feitelijk werd alleen nog de eerste erkend; de tweede werd als on-Engels en ongewenst beschouwd. De goede traditie was geassocieërd met de ideologie die ten grondslag lag aan de instituties die haar propageerden: een anti-industriële, anti-technologische, vrijzinnighumanistische ideologie die door een marxistisch criticus als Robert Weimann gemakkelijk als laat-burgerlijk kon worden ontmaskerd. De verstarring waaraan deze ideologie onderworpen was bleek uit de geautomatiseerde wijze waarop de literair-critische categorieën van de goede traditie op proscriptieve wijze in de onderwijspraktijk werden toegepast. Er was, zo leerden de studenten, een traditie van goede en een van slechte poëzie. Op ongenuanceerde wijze toegepast, werd dit onderscheid tot een makkelijke weg om studieresultaten te behalen: een gedicht van Shelley was altijd af te keuren; een van de latere Keats was | |
[pagina 20]
| |
altijd goed. Zo kreeg de door Leavis en Richards in hun onderwijspraktijk ontworpen methode van het ‘practical criticism’ het karakter van een blindelings te hanteren mechaniek om de bokken van de schapen te scheiden. ‘Its bias’, zo schrijft John Holloway over ‘practical criticism’, ‘is towards approving tight organization, shrewdly maintained vernacular, sustained decorum, metaphors whose distinction is to be exact and telling; and reproving whatever seems vague, strained or mystical’.Ga naar eindnoot10 In de trivialisatie waaraan de ideeën van ‘Cambridge English’ onderworpen werden naarmate zij institutioneel succesrijker bleken, zijn zij uiteindelijk verworden tot een vademecum om de gewenste academische resultaten mee te behalen. Het geval van ‘Cambridge English’ is buitengewoon illustratief voor de problematiek van de literaire evolutie en de canonvorming. Zoals Kermode zegt, wordt een omwenteling in de literaire evolutie opgenomen in een institutioneel verband, omdat politieke en ideologische situaties om een nieuw oriëntatie op de literatuur vragen. Het bewustzijn van het literaire verleden wordt door deze omwenteling aangetast, maar de institutionalisering leidt tot een even grote verstarring of automatisering van de nieuwe canon als die waaraan de oude canon onderhevig was geweest. Binnen de institutie voltrekt zich het veranderingsproces als een metamorfose van een descriptieve houding naar een proscriptieve/prohibitieve. Als gevolg daarvan komt het geïnstitutionaliseerde handelen met literatuur weer even vreemd tegenover de literaire praktijk te staan als daarvóór het geval was: de houding die ‘Cambridge English’ innam tegenover de neo-romantiek van Dylan Thomas is daarvan een goed voorbeeld. De onverbiddelijke wet van de automatisering, geformuleerd door de Russische Formalisten, deed zich ook hier gelden.
Op het terrein van de roman heeft ‘Cambridge English’ een ander beeld te zien gegeven. In de revaluatie die Leavis c.s. van de Engelse romantraditie ondernomen hebben is aan de ene kant weliswaar een duidelijk afwenden van de romantische avonturenroman à la Walter Scott waar te nemen; anderzijds heeft ‘Cambridge English’ niet, zoals bij de poëzie het geval was, aansluiting gevonden bij de modernistische praktijk van de dag. In Leavis' The Great Tradition (1948), waarin wij bij uitstek de visie van ‘Cambridge English’ op de Engelse roman verwoord zien, wordt het sterk ethisch geïnspireerde realisme van George Eliot en van de vroege Henry James tot maatstaf verheven. Daarin past met enige moeite nog Charles Dickens. Later zullen Leavis en zijn vrouw hun visie op Dickens herzien en hem alsnog in de Great Tradition inpassenGa naar eindnoot11. Daarin past ook Joseph Conrad. Niet erin passen Joyce en Woolf, wier werk zo karakteristiek aansluit bij dat van Pound en Eliot. Later hebben de Leavises deze canon uitgebreid. Naar achteren vooral met Jane Austen; naar voren met D.H. Lawrence. Ook Conrad, Jane Austen en D.H. Lawrence lazen zij als ethische realisten. Bij Conrad kon dat alleen ten koste van afkeuring van de symbolistische en romantische elementen in het werk; binnen het oeuvre van deze schrijver is er sprake van een ‘goede’ en een ‘slechte’ Conrad. Ook Lawrence zagen zijn primair als realist; bij hem bleven bepaalde andere aspecten van zijn oeuvre eenvoudig buiten beschouwing - aspecten die voor de lezer thans de Lawrence zoals Leavis hem las misschien wel onherkenbaar hebben gemaakt.
Het merkwaardige ‘uit de pas lopen’ van proza en poëzie binnen de canon van ‘Cambridge English’ is niet eenvoudig en waarschijnlijk ook niet enkelvoudig | |
[pagina 21]
| |
te verklaren. Het is bijvoorbeeld niet onverantwoord te stellen dat het ethische realisme van George Eliot en Charles Dickens beter paste bij de ideologie van ‘Cambridge English’ dan het pluriperspectivisme van de grote modernistische romanciers. Pluriperspectivisme en ethische overtuiging verdragen elkaar immers niet; het ethos van de grote modernisten is veeleer relativistisch te noemen. Daarmee blijft echter de aantrekkingskracht van de modernistische poëzie, die niet minder pluriperspectivistisch was dan de modernistische romankunst, nog onverklaard. Een mogelijke verklaring is wellicht te zoeken in het feit dat de Engelse roman tijdens de periode van het realisme, en zeker in het werk van Dickens, dezelfde integralistische houding tegenover de ‘living speech’ had tentoongespreid als later door Pound en Eliot met nadruk bevochten moest worden op de tyrannie van de ‘poetic diction’. We herinneren ons dat Eliot de eerste versie van The Waste Land oorspronkelijk ‘He do the police in different voices’ had willen noemen, hetgeen een citaat is uit Dickens' roman Our Mutual Friend. In het zoeken naar dezelfde houding tegenover ‘the living speech’ als zij aantroffen in de poëzie van Pound en Eliot, kwamen de critici van ‘Cambridge English’ voor wat betreft de roman dus juist in die periode terecht, de Victoriaanse, waarin de poëzie het tegengestelde te zien gaf. In de poëzie heerste nog de ‘poetic diction’ toen de poëtische kracht van de ‘living speech’ door de realistische romanciers reeds werd erkend. Poëzie en proza liepen vanaf het midden van de negentiende eeuw uit de pas; met het oog op de parameter van het taalgebruik kunnen we zeggen dat, de grote uitzondering van Hopkins daargelaten, de literaire evolutie zich vanaf die tijd in het proza eerder voltrok dan in de poëzie. De inhaalmanoeuvre die Pound en Eliot rond 1915 moesten uitvoeren betekende wél een complete breuk met de poëtische traditie, maar bracht de poëzie vanuit deze parameter bezien slechts op schouderhoogte met het artistieke proza van de reeds bijna een halve eeuw geleden overleden Dickens. Het is in dit verband ook interessant op te merken dat de critici van ‘Cambridge English’ de roman bij voorkeur als een ‘dramatic poem’ bestempelden, alsof zij daarmee wilden aangeven dat het genre, althans gezien vanuit de parameter van het taalgebruik, vooruitliep op de poëzie. Moeilijker, en in kort bestek niet bevredigend te behandelen, is het geval van D.H. Lawrence; de literatuur over Leavis als romancriticus laat ons op dit punt voorlopig nog helemaal in de steek.Ga naar eindnoot12 Zeker is dat het individualistisch humanisme van het vroegere werk - tot 1920 ongeveer - de critici van ‘Cambridge English’ sterker heeft aangesproken dan de animistische mystiek van zijn latere geschriften. In het geval van Henry James kunnen we scherper waarnemen hoe Leavis vast blijft houden aan de realistische directheid van de vroegere romans en de ‘inveterate indirectness’ en ‘over-subtlety’ van het latere werk als inferieur verwerpt. Vooral het voor het modernisme zo karakteristieke pluriperspectivisme van James' latere romans wordt door Leavis gedevaloriseerd als ‘incapacity for directness’ en ‘loss of power’.
Precies op het moment dat het modernisme in de Engelse roman doorbreekt haakt ‘Cambridge English’ dus af. Virginia Woolf en zelfs James Joyce zijn niet meer serieus genomen door F.R. Leavis en zijn geestverwanten. Joyce was door Leavis al vroeg buiten de Shakespeareaanse traditie geplaats,Ga naar eindnoot13 terwijl hij in de inleiding tot The Great Tradition stelde dat Joyce als ‘technical inventor, innovator and master of language’ de geringere was van D.H. Lawrence. Die | |
[pagina 22]
| |
uitspraak komt ons op dit moment als ongelofelijk voor. Wat voor Leavis een ‘insight’ was, is voor ons een ‘blindness’ geworden. De literaire canon die door ‘Cambridge English’ gepropageerd werd heeft haar grensverleggende karakter voor ons verloren. Onze omvang met literatuur speelt zich af in andere institutionele kaders, die ons een andere invulling van de canon afdwingen. Het absolutisme van ‘Cambridge English’ is door de geschiedenis ontmaskerd. Aan die ontmaskering staat echter elke vorm van absolutisme bloot. De literaire canon van een tijdperk weerspiegelt de ideologie welke door zijn instituties wordt uitgedragen. Zo vergankelijk als elke institutie is ook elk canonbegrip. Literaire waarderingen worden in principe door de geschiedenis gefalsifieerd. Elke literaire canon reflecteert de historische beperkingen van wie haar propageert. |
|