Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
De canon als kritisch en didactisch instrument: een historische analyse
| |||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||
letterkunde versta ik een selectie van bekende en waardevol geachte teksten, die in het onderwijs worden gebruikt en die als referentiekader dienen voor de literaire kritiek. Vanwege hun bekendheid is het aantrekkelijk voor uitgevers om deze teksten te publiceren. Dikwijls is de verkrijgbaarheid van de teksten weer een belangrijk argument om ze in het onderwijs te gebruiken en in de pers te bespreken. Het materiële effect van de verkrijgbaarheid draagt zo tot de continuïteit of zelfs verstarring van de canon bij. Maar als het materiële aspect van doorslaggevend belang zou zijn, zouden wij niet lang bij de problematiek van de canon behoeven stil te staan. Er zijn echter kennelijk ook kwaliteitsgronden voor het ontstaan en verdwijnen, voor aanvulling en correctie van de canon. In de huidige situatie waarin de oude canons niet meer voldoen, terwijl wij het toch moeilijk zonder canon kunnen stellen, is het van belang na te gaan welke omstandigheden van invloed zijn op de vervanging of wijziging van canons. Voor de beantwoording van deze vraag is het nuttig de literatuurgeschiedenis te raadplegen - die wij in het middelbaar onderwijs bijna hebben afgeschaft maar die nu toch een reservoir van bruikbare kennis blijkt te zijn. Door de eeuwen heen heeft de canon de functie gehad van een model, een schatkamer van richtlijnen op religieus, ethisch, esthetisch en praktisch gebied. De waarde die aan zo'n model wordt toegekend is niet steeds dezelfde gebleven en thans in een duidelijke baisse terecht gekomen. Eerdere crisissituaties ten aanzien van het canonbegrip hebben zich voorgedaan onder meer ten tijde van de overgang van de Europese Middeleeuwen naar de Renaissance, ten tijde van de overgang van het Classicisme naar de Romantiek, en - om een voorbeeld aan de niet-Europese literatuurgeschiedenis te ontlenen - in de overgang van het confucianistische naar het moderne China. Uiteraard zal de behandeling van deze belangrijke cultuurhistorische momenten slechts zeer globaal kunnen zijn. Tenslotte zullen wij ons afvragen in hoeverre de huidige situatie - die een grondige vernieuwing van de canon, of zelfs een radicale wijziging van het begrip canon te zien geeft - bepaald wordt door factoren die ook in het verleden werkzaam zijn geweest. Het belang van de letterkundige canon in de Middeleeuwen wordt bepaald door het feit dat alle onderwijs erdoor wordt beheerst en dat naast de school nog slechts twee sociale systemen bestaan die met gezag zijn bekleed, nl. de kerk en de staat. Ernst Robert Curtius schrijft hierover: ‘Es gibt die literarische Tradition der Schule, die juristische des Staates, die religiöse der Kirche: das sind die drei mittelalterlichen Weltmächte studium, imperium, sacerdotium’ (Curtius 1948: 261). De kerk en de rechtspraak vormden elk hun canon, en als derde komt ook de canon van te lezen en te bestuderen auteurs tot stand. In vergelijking met de hedendaagse situatie valt op dat de letterkunde in de Middeleeuwen relatief een zeer belangrijke plaats inneemt. Het hedendaagse literatuurbegrip is slechts een smalle afsplitsing van de verzameling letterkundige, geschiedkundige, opvoedkundige, religieuze en wetenschappelijke teksten die in de Middeleeuwen tot de schoolcanon behoorden - een afsplitsing die zich overigens in etappes heeft voltrokken. In de vroege Middeleeuwen omvat de canon van het onderwijs in de Latijnse taal en cultuur een groot aantal auteurs, wier werk wij naar hedendaagse maatstaven niet tot de letterkunde zouden rekenen. De lijst van schoolauteurs ondergaat tussen de 10e en 12e eeuw een aanzienlijke uitbreiding; uitbreiding van een canon schijnt nooit grote problemen te hebben opgeleverd. In de auteurslijst van Hugo von Trimberg, die van 1280 dateert, worden | |||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
tachtig namen vermeld (Curtius 1948: 61). Opvallend is dat zij allen evenzeer gezaghebbend zijn, dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen christelijke en heidense auteurs, en dat de canon op natuurlijke wijze wordt beperkt door de voorhanden kennis - kennis van het Latijn, maar in veel mindere mate van het Grieks - en door de beschikbaarheid van de moeizaam tot stand gekomen handschriften. Tegen het einde van de Middeleeuwen komt de canon van Latijnse auteurs onder druk te staan van de opkomst van teksten in de volkstaal, de bestudering van de Griekse literatuur, en, in het algemeen, de enorme uitbreiding van kennis van de wereld en kennis van talen die met het begin van de Renaissance samenvalt. Tegelijkertijd neemt als gevolg van de uitvinding van de boekdrukkunst de beschikbaarheid van de teksten sterk toe. Curtius (1948: 232) stelt vast dat Pietro Bembo in 1525 de in de volkstaal schrijvende Dante, Petrarca en Boccaccio aan de letterkundige canon toevoegt. Zij betekenen voor de Italiaanse literatuur wat Cicero en Vergilius voor de Latijnse hebben betekend. In Frankrijk vormen Villon en Ronsard het begin van een autochtone canon, ook al had Boileau veel meer waardering voor de redelijke en regelmatige dichtkunst van Malherbe. In Ronsards programmatische Abbrégé de l'art poëtique françois (1565) en andere poëticale geschriften speelt overigens de verhouding tot de Latijnse en Griekse literatuur nog een zeer belangrijke rol (Weinberg 1950). In velerlei opzicht dienen de klassieken als voorbeeld, waardoor de antieke canon zijn gezag blijft behouden. Dat geldt ook nog voor Racine en Boileau, die beiden verbonden waren aan het hof van Lodewijk XIV en daaraan voor een deel hun prestige ontleenden. In navolging van Perraults Poème sur le Siècle de Louis le Grand (1687) en Voltaires Siècle de Louis XIV (1751) ontstaat de gewoonte om hoogtepunten uit de literatuur te verbinden met politieke macht (Curtius 1948: 270; Jauss 1964: 10). In Duitsland worden pogingen ondernomen om de bloei van de deutsche Klassik voor te stellen als een verdienste van Frederik de Grote (Grimm en Hermand 1971: 73-74). In Engeland spreekt men over het Elizabethaanse en Victoriaanse tijdperk, en nog in deze eeuw over Edwardians en Georgians (Virginia Woolf 1924). Voorzover mij bekend is in Nederland deze gewoonte nimmer nagevolgd, mogelijk omdat de Oranjes zich, behoudens een enkele uitzondering in lang vervlogen tijden, weinig hebben ingelaten met literatuur en kunst. De Renaissance leidt tot een geheel nieuwe canon, in feite verschillende nieuwe canons van letterkunde in de diverse volkstalen. Tegelijkertijd doet een beperkter begrip letterkunde zijn intrede. De wetenschappen vestigen hun eigen traditie. Theologie, rechten en medicijnen worden naast de letteren in verschillende faculteiten onderwezen en zijn niet langer aangewezen op overlevering door middel van een gecanoniseerde lijst van auteurs. In relatief opzicht verliest de letterkundige canon hierdoor aan gewicht. Historische en mythologische kennis, reisbeschrijvingen en opvoedkundige inzichten blijven echter het materiaal vormen van de letterkunde - een begrip dat in deze periode slechts een deel dekt van de teksten die in de Middeleeuwse scholen werden bestudeerd, maar nog altijd veel ruimer is dan de hedendaagse esthetische opvatting van literatuur. Een belangrijk moment in de ontwikkeling van de letterkundige canons wordt bereikt in de loop van de achttiende eeuw. Zoals bekend, wordt de Querelle des anciens et des modernes niet beslist ten gunste van de ene of de andere groepering. Het dispuut over de vraag of de modernen de ouden zouden kunnen overtreffen was niet langer relevant toen het besef doorbrak van een eigen geaard | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
heid, een eigen sociale en historische context die de moderne schrijver niet de mindere of meerdere maakte van de antieken, maar anders (Jauss 1964: 9). In Duitsland is het vooral Herder die het nieuwe historische zelfbewustzijn weet te rechtvaardigen (Wellek 1955-65: I, 184-185). Het voorbeeld-karakter van de antieke canon wordt grondig ondermijnd, en ook de waarde van de inmiddels gevestigde canon van schrijvers in de eigen taal, die vooral in Frankrijk tot stand is gekomen, wordt gerelativeerd.Ga naar eindnoot3 Of, zoals Friedrich Schlegel het in 1797 uitdrukte, ‘Es kann fernerhin kein schriftstellerischer Künstler so nachahmungswürdig werden, dass er nicht einmal veraltet und überschritten werden müsste’ (geciteerd in Grimm en Hermand 1971: 77). Aan de gecanoniseerde werken kunnen geen absoluut geldige voorschriften meer worden ontleend. Hieraan is onder meer de opkomst van de roman te danken die niet langer door verbodsbepalingen kon worden getroffen. Wederom is het een uitbreiding van kennis van de wereld en de ontdekking van onbekende, soms zeer oude literaturen buiten Europa, die de positie van de canons wijzigt. De relativering van het canonbegrip onder invloed van kennis van de Oosterse tradities komt duidelijk tot uiting in een beschouwing van de Engelsman Alexander Gerard die in zijn Essay on Taste (1759) schrijft dat de Ilias van Homerus en de tragedies van Euripides en Sofocles weliswaar bijval hebben gevonden onder de verlichte Grieken, bewonderd zijn door de Romeinen en ook door de modernen zijn gewaardeerd; maar, zo vervolgt Gerard, deze bijval is geenszins universeel, want er zijn gebieden in het Oosten, groter dan Europa en met meer inwoners dan Europa, die nooit aan deze waardering voor onze klassieken hebben deelgenomen, terwijl in die landen de literatuur ook reeds eeuwenlang heeft gebloeid. Wij zijn geneigd, aldus Gerard, om in het werk van Oosterse schrijvers talent, maar ook feilen te ontdekken. Als zíj de werken van onze traditie zouden kennen die wij bewonderen, dan zouden zij ongetwijfeld ook bezwaren hebben. En hij stelt tenslotte de relativerende vraag: ‘Here then are two parties, equally numerous, equally unanimous, pronouncing opposite decisions. On what grounds shall we give the preference to one of them?’ (Gerard 1759: 233). Het nieuwe historische bewustzijn, dat gefundeerd is op een erkenning van het belang van diachronische en diatopische verschillen, leidt tot de gedachte dat het ik-hier-en-nu een unieke plaats in de geschiedenis inneemt. Daardoor vermindert het gezag van de canon. Tegelijkertijd vindt het esthetische erkenning als een afzonderlijke categorie, eerst bij Baumgarten en vervolgens bij Mendelssohn en Kant (Wellek 1955-65: I, 144-149). De Romantiek profiteert van deze differentiëring. Zij maakt zich vrij, niet alleen van de tot dusver gerespecteerde canon, maar ook van de daarin overgeleverde kennis van de wereld, retorische voorschriften en morele normen (Kristeller 1979: 255-256). De oude canons werden getoetst op esthetische kwaliteiten en gereviseerd. De sterke nadruk op het esthetische als een aparte categorie heeft weer een versmalling van het begrip letterkunde tot wat wij thans literatuur noemen tot gevolg. Deze verdere differentiatie van het begrip letterkunde, waardoor een verdere specialisatie van de wetenschapsbeoefening en van het literaire bedrijf in de hand wordt gewerkt, is mede mogelijk door de sterke toename van de boekproduktie, vooral ook van goedkopere boeken, sedert de 18e eeuw. Politieke ontwikkelingen hebben de overgang van Classicisme naar Romantiek verscherpt, vooral in Frankrijk waar de scheiding tussen de twee stromingen min of meer samenvalt met die tussen ancien régime en revolutie. | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
Dat de canon een politiek instrument kan zijn blijkt uit de pogingen om het eeuwfeest van Schillers geboorte, dat in 1859 werd gevierd, voor nationalistische doeleinden te gebruiken. De canonisering van Schiller en Goethe had een centripetale functie die de vorming van de Duitse natie ten goede moest komen (Grimm en Hermand 1971: 67-78). Het lijkt wel of Stalin met dit voorbeeld voor ogen in de jaren kort vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog - die in het Russische ‘Grote Vaderlandse Oorlog’ heet - zijn onderdanen toestond om de grote Russische klassieken te lezen (Friedberg 1962: 119-136). De vóórrevolutionaire Russische canon werd vrijwel geheel in ere hersteld, door de literaire kritiek geprezen en in grote oplagen toegankelijk gemaakt, ten einde de patriottische gevoelens aan te wakkeren en een belangrijke grief van de lezende onderdanen tegen het communistische bewind weg te nemen. Maar daarmee werd ook een paard van Troje binnengehaald, een corpus teksten toegankelijk gemaakt waarvan de strekking niet te verenigen was met de eendimensionale ideologie van het marxisme-leninisme. Aan deze politieke overwegingen kan zeker geen argument worden ontleend om een overgeleverde canon in de Nederlandse scholen te herstellen. Bij gebrek aan een canon zal de Nederlandse staat zeker niet uiteenvallen, en toch, vooruitlopend op het vervolg van mijn betoog, in welke termen bespreken wij eigenlijk onze huidige situatie en onze toekomst? Politiek en cultuur zijn nauw verweven, ongeacht het heersende politieke systeem. Hoe zou de politieke discussie het zonder de begrippen en termen kunnen stellen die tot het culturele erfgoed behoren? Verwijst iedere ‘brede maatschappelijke discussie’ niet bij voorkeur naar modellen die aan het verleden zijn ontleend? Mijn laatste voorbeeld van een ingrijpende wijziging van de canon ontleen ik aan de Chinese cultuurgeschiedenis. Nergens vinden wij een zo rigide canon die zo langdurig is gerespecteerd als in China. Ik bedoel de confuciaanse canon die zich ruim 2000 jaar wist staande te houden, nl. tot de revolutie van 1911. De canon bestond onder meer uit het Boek der veranderingen, Boek der oorkonden, Boek der oden, de Lente- en herfstannalen en het Boek der riten (Feifel 1959: 104-112). Hiervan zouden wij heden ten dage alleen het Boek der oden tot de literatuur rekenen. Opgenomen in de confuciaanse canon, zijn deze verzen echter sterk moralistisch geïnterpreteerd zodat zij één geheel zijn gaan vormen met de overige, voornamelijk filosofische en historische boeken. De confuciaanse canon, die in de loop der eeuwen aanzienlijk is uitgebreid, is vooral in stand gehouden door een systeem van staatsexamens dat toegang gaf tot een ambtelijke carrière. Dit examenstelsel werd afgeschaft in 1906. De Beweging van de vierde mei van 1919, die in cultureel opzicht belangrijker was dan de revolutie van 1911 en de troonsafstand van de keizer, schiep de voorwaarden voor een relativering en internationalisering van de canon door gedeeltelijke overname van de canons van het Westen, met name Engeland en Noord-Amerika: het volledige werk van Shakespeare is inmiddels verscheidene malen in het Chinees vertaald (door Liang Shiqiu, Bian Zhilin en anderen). Tegelijkertijd werd een meer beperkte, westerse opvatting van literatuur in China geïntroduceerd. Met de stichting van de Chinese Volksrepubliek in 1949 volgt een sterke reductie van de internationale canon en wordt tevens het accent verlegd in de richting van de Russische en Oosteuropese literatuur. Aan de Culturele Revolutie (1966-1976) danken wij een - overigens mislukt - experiment om vrijwel geheel zonder literaire canon te leven, waarbij een uitzondering werd gemaakt voor het werk van Lu Xun (1881-1936). De vernietiging van de literaire canon ging ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
paard met een absolute canonisering van de politieke en ideologische geschriften van Mao Zedong, wat ons op de gedachte zou kunnen brengen dat vernietiging van het literaire verleden noodzakelijk is voor het succes van een totalitaire politieke indoctrinatie. Het is inderdaad de vraag of politieke indoctrinatie wel kan slagen als een brede literaire traditie toegankelijk is. In de literaire overlevering vindt men immers de alternatieven voor de bedreigingen van het heden, de woorden en de argumenten die ons weerbaar maken? Het is altijd een van mijn stellingen geweest dat de toegankelijkheid tijdens de Culturele Revolutie van het volledige werk van Lu Xun, met inbegrip van zijn vertalingen van Gogol', C̆echov, Andreev en Gars̆in, een belangrijke factor is geweest in het intellectuele verzet tegen het maoisme (Fokkema 1974). Na de dood van Mao Zedong in 1976, wederom in verband met een politieke omwenteling, wordt de canon sterk uitgebreid. Afgezien van de Chinese klassieken in de ruime zin van het woord, met inbegrip derhalve van de grote dichters en bekende romans, wordt ook weer de westerse literatuur toegankelijk gemaakt, met een voorkeur overigens voor het negentiende-eeuwse Realisme en de geëngageerde literatuur van de twintigste eeuw, mogelijk omdat het Realistiling wereldbeeld geschikter wordt geacht om een gunstige politieke ontwikkeling te stimuleren dan het verdorven geachte Modernisme. Joyce, Proust en Musil komen in de Geschiedenis van de Europese literatuur (Ouzhou wenxue shi) van Yang Zhouhan, Wu Dayuan en Zhao Mengrui (1979) niet eens voor - wèl hun tijdgenoten Heinrich en Thomas Mann. De Chinese argumenten tegen het Modernisme verschillen weinig van de bewoordingen die Karl Radek bezigde op het Sovjetrussische Schrijverscongres van 1934, toen hij de retorische vraag stelde of men soms van Proust de registratie van iedere, ook de geringste gevoelsaandoening zou moeten leren en Ulysses karakteriseerde als ‘een van wormen wemelende mesthoop die met een filmcamera door een microscoop is opgenomen’ (Schmitt en Schramm 1974: 203, 205). De beperkte liberalisering van de literaire canon in China na de dood van Mao Zedong gaat gepaard met een geringere status van de letterkunde in het politieke en maatschappelijke leven. Dit laatste zou mogelijk als een wet kunnen worden geformuleerd: eerst nadat is besloten minder beducht te zijn voor het maatschappelijke effect van literatuur, kan haar enige vrijheid worden gegund. Anders gezegd: naarmate het doel van ideologische indoctrinatie wordt opgegeven, kan de literaire canon worden gevarieerd en uitgebreid. Dit valt ook op bij de eerdere voorbeelden die wij hebben besproken. In de Renaissance wordt door toedoen van humanisme en reformatie het intellectuele gezag van de kerk ondermijnd. Het begin van het langdurige secularisatieproces dat hiermee wordt ingezet, schept vrijheid voor een meer gevarieerde canon. De overgang van Classicisme naar Romantiek, die in Frankrijk samenvalt met de verdwijning van het ancien régime, hangt samen met een voortzetting van de secularisatie en aantasting van de overgeleverde vormen van wereldlijk gezag. Wanneer in de negentiende eeuw de eerste schuchtere pogingen tot democratische verantwoording worden ondernomen, is verdere diversificatie en uitbreiding van de canon en een minder strikt canonbegrip mogelijk. Sainte-Beuve nam in 1850 de Indische schrijvers Vālmiki en Vyāsa op in zijn ‘Panthéon de tous les nobles humains’ (Curtius 1948: 275), en de verruiming van de canon tot buiten Europa vindt verder bevestiging in tal van vertalingen, bloemlezingen en geschiedenissen van de wereldliteratuur (bijv. Queneau 1955-58). De vraag die nu gesteld moet worden is of de huidige crisis ten aanzien van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
canonvorming in Europa en Amerika iets te maken heeft met een verdere erosie van de gevestigde autoriteit van kerk en staat. Een hypothese zou kunnen luiden: de voltooiing van het secularistatieproces en de vervanging van het soevereine gezag van de vorst door de compromissen van de democratie hebben het eerst mogelijk gemaakt dat de literaire canon tot een relikwie is verworden, een symbool voor wie erin gelooft, een betekenisloos curiosum voor de scepticus. In de democratisch geregeerde landen is er geen kerkelijk of politiek gezag meer dat de canon kan opleggen. Maar ook: het domein van de literatuur is in de loop der eeuwen zo sterk gereduceerd dat de staat er niet direct door wordt bedreigd. Het is derhalve niet nodig dat de staat een canon in stand houdt. Inderdaad, in een democratische samenleving kan de literaire canon geheel vrij worden samengesteld of zelfs achterwege blijven. Er zijn geen religieuze of politieke overwegingen meer die tot de opstelling van een canon verplichten. Wel zijn er pedagogische, literatuurhistorische, of esthetische argumenten voor het ontwerpen van een canon of meerdere canons. Zoals op zovele gebieden geldt ook hier: de secularisatie heeft de mens weliswaar bevrijd van transcendentaal gezag, maar niet van zijn verantwoordelijkhied tegenover zijn medemensen. Nu er in de westerse landen geen kerkelijke autoriteit of vorst meer is die een litaraire canon zal opleggen is slechts de externe rechtvaardiging van de canon verdwenen; de pedagogisch-didactische behoefte aan een canon echter niet. De voornaamste punten uit dit historisch overzicht kunnen als volgt worden samengevat. In het laatste deel van mijn betoog heb ik nogal de nadruk gelegd op de relatie tussen de door een bepaalde autoriteit nagestreefde indoctrinatie en de striktheid van de canon. Mijn conclusie was dat naarmate van ideologische indoctrinatie wordt afgezien, de literaire canon wordt geliberaliseerd. De omstandigheden die in het verleden een eind hebben gemaakt aan de heersende ideologische indoctrinatie en daarmee tevens aan een verstarde canon, zijn zeer verschillend van aard. De ondermijning van de autoriteit van de kerk door humanisme en reformatie is een factor die tot wijziging van de canon leidt. Ook hebben veranderingen in het politieke systeem bijgedragen tot verandering van de canon: de Franse revolutie, de Oktober-revolutie in Rusland, de Beweging van de vierde mei in China, de stichting van de Chinese Volksrepubliek. In de configuratie van factoren die tot wijziging van de canon leiden of een canonwijziging mogelijk maken, speelt ook de beschikbaarheid van de teksten een rol. Canon-wijziging lijkt bovendien slechts plaats te vinden als er een grote afstand is ontstaan tussen datgene wat binnen de canon gelezen kan worden en kennis die uit niet-gecanoniseerde teksten kan worden verkregen. Discrepantie tussen een canon waaraan nauwelijks maatschappelijke behoefte bestaat en een corpus niet-gecanoniseerde teksten dat op maatschappelijke behoeften inspeelt, leidt op den duur onvermijdelijk tot aflossing of wijziging van de canon. In deze visie is het een functie van de canon modellen te bieden voor de oplossing van problemen. Een wijziging in het historische bewustzijn, zoals zich tegen het einde van de achttiende eeuw heeft voltrokken, leidt tot nieuwe probleemstellingen en vraagt om een nieuwe canon. Een wijziging in het maatschappelijke bewustzijn, zoals zich thans manifesteert in het perspectief van een multiraciale samenleving en in het feminisme, zal ongetwijfeld tot uitbreiding en wijziging van de canon leiden. Tegen deze achtergrond kan over de huidige crisis rond het canonbegrip het volgende worden gezegd. Hierbij is het niet mijn bedoeling vooruit te lopen op de lezingen van onze tweede zitting, met name die van Mooij over ‘De oorzaak | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
en mogelijkheden van canonvorming’. Ik wil volstaan met een - noozakelijkerwijs gesimplificeerde - diagnose. In de loop der eeuwen is in de westerse wereld het literatuurbegrip sterk versmald, en in feite gereduceerd tot teksten met een esthetische functie, een concept dat zijn wortels heeft in de Romantische, Symbolistische en Modernistische poëtica. Het esthetische effect van literaire teksten moet echter niet worden onderschat. Het is van groot belang voor de overdracht van bepaalde vormen van kennis en de doorbreking van ideologische taboes. Als verbale kunst kan de literatuur zich in het ontwerpen en verwerpen van psychologische experimenten en experimentele samenlevingsvormen meten enerzijds met de wetenschap, anderzijds met het politieke vertoog. Het genre van de utopie en anti-utopie is hiervan het duidelijkste voorbeeld. De literatuur trekt weliswaar minder publieke belangstelling dan de media, zij is nog altijd een bron van inspiratie voor de meer populariserende pers en televisie. De functie van de literatuur is weliswaar gerelativeerd als gevolg van de opkomst van andere vormen van communicatie, maar haar rol valt geenszins te verwaarlozen. Bovendien behoeft het niet te worden uitgesloten dat de functie van literatuur zich weer zal verbreden, bij voorbeeld door terrein te heroveren op de academische filosofie, de gepopulariseerde oosterse mystiek, en het door vakjargon versluierde politieke denken. Kortom, er is mijns inziens geen enkele reden om zich zorgen te maken over de toekomst van de literatuur. Waar men zich wel zorgen om kan maken is het literatuuronderwijs, en dit brengt ons weer bij de vraag, of er ter vervanging van de oude canons nieuwe moeten worden ontworpen, en zo ja, aan welke voorwaarden deze moeten voldoen. Dat de oude canons niet meer voldoen is duidelijk en het is ook niet moeilijk hiervoor redenen aan te voeren. In de westerse wereld hebben autocratische regimes plaats gemaakt voor de parlementaire democratie. Men doet er goed aan zich hierbij in herinnering te roepen dat het algemeen kiesrecht een verworvenheid is van deze eeuw en dat de sociaal-culturele effecten ervan eerst op langere termijn zichtbaar zijn geworden. Ideologische indoctrinatie is - eerst sedert kort! - geen erkend doel meer, en daarom zijn de oude canons overbodig, maar het besef dat dit zo is, is eerst geruime tijd na de Tweede Wereldoorlog goed tot ons doorgedrongen. Tegelijk met deze politieke omstandigheid is onze kennis van de wereld, en zelfs het universum, enorm uitgebreid. De wijze waarop deze kennis wordt verspreid - via goedkope drukprocédés, kabel of satelliet - heeft een totaal nieuwe houding ten opzichte van informatieoverdracht geïntroduceerd. Snelheid en grootschaligheid zijn belangrijke criteria geworden, ten koste van diepgang en eruditie. Nu het informatica-tijdperk is ingegaan, zijn alle teksten onmiddellijk opvraagbaar. Alles wat geschreven is staat in principe ter beschikking, eventueel in een goede vertaling, altijd met overvloedig commentaar. Proust heeft ons geleerd dat herinneringen uit uiteenlopende perioden zich synchroon kunnen presenteren, de computer maakt het mogelijk teksten uit zeer verschillende tijden nagenoeg synchroon op het beeldscherm te projecteren. Historische afstand is gereduceerd tot een onderdeel van een seconde. Het zou geforceerd zijn om hieruit de verandering in het historische bewustzijn te willen verklaren - de terugkeer van het cyclische tijdsbegrip en de synchroniciteit van het verleden - die kenmerkend is voor Postmodernistische literatuur. Maar de topos van een synchroon verleden, waaruit naar believen geciteerd kan worden, zoals Borges, Calvino en Pynchon doen, is een feit. Indien het ahistori- | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
sche bewustzijn van de Postmodernisten is wat het voorgeeft te zijn, dan vinden wij in hun relatie tot het verleden een reden te meer om de verdwijning van de oude canons te verklaren. De Postmodernisten trekken zich niet alleen niets aan van diachronische en diatopische verschillen, ook bruuskeren zij iedere gevestigde waardenhiërarchie. Volgens de poëtica van de Postmodernisten is geen enkele canon te rechtvaardigen. Maar de literatuurdidacticus zou zeer onverstandig handelen als hij zich uitsluitend liet leiden door de poëtica van zijn tijd. In het onderwijs zou de kritische afstand tot de eigen tijd immers juist een doel kunnen zijn, zoals dit een doel was van Nietzsche, Gide en Du Perron. Het valt niet te zeggen in welke richting de Postmodernisten zich zullen ontwikkelen; in ieder geval zal ook hun poëticale systeem eens worden afgelost, mogelijk door toedoen van schrijvers die nu nog op de schoolbanken zitten. Het moet mijns inziens worden afgeraden een nieuwe canon uitsluitend op grond van de heersende poëtica te ontwerpen, ook al zullen sommige teksten die karakteristiek geacht worden voor het Postmodernisme in de canon kunnen worden opgenomen (cf. Couturier en Durand 1982: 6-7). Een canon, die het verleden toegankelijk maakt en structureert, wordt wel beïnvloed door de heersende poëtica, maar zou zijn functie verliezen als hij uitsluitend door de vigerende poëtica zou worden bepaald. De canon van te lezen literatuur dient niet te worden vereenzelvigd met een poëticale stroming en de voorlopers die deze stroming selecteert. Met dit laatste heb ik het stadium van de literatuurhistorische beschrijving verlaten en in feite een onderwijskundig desideratum geformuleerd. Dergelijke desiderata zijn er - met een bepaalde pedagogische filosofie als uitgangspunt - meer te bedenken. Ik acht dat nu niet mijn taak, maar wil er wel op wijzen dat in principe iedere onderwijskundige filosofie, iedere school, en zelfs iedere leraar of lerares gerechtigd is om een eigen canon te ontwerpen. Met Siegfried Schmidt (1982: 225-226) ben ik van mening dat ook de leerling een stem in de discussie over de keuze van een bepaalde canon behoort te hebben. De samenstelling van de canon kan in het literatuuronderwijs worden besproken en verantwoord. Nu politieke of religieuze indoctrinatie geen doel meer kan zijn, is de weg vrij voor een totaal niet verplichtende canon. In de didactische situatie kunnen wij in alle vrijheid uit de miljoenen overgeleverde teksten kiezen, maar wij doen er goed aan daarbij wel te beseffen dat onze keuze niet met enig officiëel gezag bekleed zal zijn. Geen enkele tekst - daarvan was Friedrich Schlegel al overtuigd - kan immers aanspraak maken op een onvoorwaardelijke autoriteit. Wel kunnen de geselecteerde teksten van het verleden, zoals Charles Altieri heeft gezegd, ons alternatieven leveren voor onze persoonlijke en sociale waarden van het moment en ons mogelijk voor kortere of langere tijd verlossen van onze actuele ideologische preoccupaties (Altieri 1983: 40). Indien wij voorts in het oog houden dat politieke indoctrinatie en de vrije bestudering van literatuur onverenigbaar zijn, dan zullen wij de variabiliteit van de canon, de mogelijkheid om hem op elk gewenst moment naar believen te wijzigen, tot grondslag van een democratische literatuurdidactiek willen maken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
|
|