Inleiding
In het academische jaar 1984-'85 hebben de vakgroepen Algemene Literatuurwetenschap van de verschillende instellingen gezamenlijk een tweedaagse cursus Postacademisch Onderwijs georganiseerd die geheel gewijd was aan het thema ‘Literatuurgeschiedenis en canonvorming’. De cursus werd door ca. 60 docenten uit het middelbaar onderwijs bijgewoond.
Na een lange periode van kritiek op bestaande canons en van twijfel aan de noodzaak van canonvorming leek de tijd rijp voor een grondige bespreking van het verschijnsel. Of de hierna volgende bijdragen die grondige bespreking hebben opgeleverd zal de lezer zelf moeten vaststellen. Mijns inziens kunnen de hier afgedrukte lezingen, die in de hier aangeboden volgorde op 3 november 1984 en 2 maart 1985 in Utrecht werden gehouden, in ieder geval worden opgevat als een voorlopige verkenning, als een heroriëntatie nadat lange tijd aan de verschillende aspecten van canonvorming weinig aandacht was geschonken. Het zou mij niet verbazen wanneer deze bijdragen commentaar zouden uitlokken en - voorzover het standpunt zou worden onderschreven dat letterkundige canons noodzakelijk zijn in het onderwijs en mogelijk ook daarbuiten - vooral ook aanleiding zouden zijn tot nadere uitwerking van de hier gepresenteerde voorzichtige conclusies.
Er bleek een verrassende overeenstemming te bestaan omtrent het begrip canon, waaronder - in de woorden van J.J.A. Mooij - verstaan werd: ‘een verzameling van literaire teksten, die in een samenleving als waardevol erkend worden, en die dienen als referentiepunten in de literatuurbeschouwing (met name de literaire kritiek) en in het onderwijs (en daar dan ook onderwezen worden).’ Sommige sprekers tekenden hierbij onmiddellijk aan dat de mogelijkheid van verschillende naast elkaar bestaande canons uitdrukkelijk moeten worden opengehouden. Kon hierover nog in alle gemoedsrust gefilosofeerd worden, in de discussie bleek het moeilijker een antwoord te geven op de vraag welke personen of instanties op welke gronden de verschillende canons vaststellen. Of, zoals een der aanwezige leraren tijdens een discussieperiode vroeg: kan de lijdende vorm (‘als waardevol erkend worden’) waarin de zojuist geciteerde definitie is weergegeven wellicht worden omgezet in de bedrijvende vorm?
Het is weliswaar mogelijk om aan te geven hoe in het verleden canons tot stand zijn gekomen en zijn gelegitimeerd - Bronzwaer en Goedegebuure gaan op deze historische canonvorming in en geven frappante voorbeelden van wijzigingen in de canon -, de vraag op welke wijze thans in de didactische situatie kan worden verantwoord dat bepaalde teksten niet en andere wel tot de canon moeten worden gerekend, is hiermee niet van een antwoord voorzien. Een aanzet tot beantwoording van de vraag hoe een nieuwe canon zou kunnen worden ontworpen, vindt men in de bijdrage van Neubauer die voor internationalisering van de canon pleit en voor een doorbreking van de strikte grenzen van de literatuur. In zijn ‘case-study’ wordt aangetoond dat het maatschappelijke probleem van de adolescentie belangstelling kan opwekken voor literatuur die hierover handelt, hetgeen een wijziging in de canon tot gevolg kan hebben. In mijn historische beschouwing kom ik tot een overeenkomstige conclusie: de canon biedt modellen voor de oplossing van problemen - problemen die zich zowel binnen als buiten de literatuur kunnen voordoen.
Hoe de canon ook zal zijn samengesteld, de selectie van teksten uit het verleden