woord, en dus van het subject, kan in de zinnen (3b) niet aan reductie gedacht worden. Ik heb hier echter een simpel, maar fundamenteel tegenargument: de data zijn niet juist. In de eerste zin van (3b) is voor mij zowel wordt als worden goed, en we hebben hier exact dezelfde situatie als in de zinnen (1). Bij de tweede zin van (3b) moet het sterretje niet bij vallen, maar bij valt staan. Immers, het werkwoord samenvallen vereist, indien het wordt gebruikt zonder complement, een meervoudig subject:
(4) |
Deze gebeurtenissen vielen samen |
|
*Deze gebeurtenis viel samen |
Daarmee wordt juist de reductie-interpretatie bevestigd.
Ook de bezwaren tegen een reductie-interpretatie van bepaalde andere woordgroepen, die De Haas aanvoert, lijken mij niet houdbaar. De reductie-analyse voorspelt b.v. dat bij deletie van het tweede gedeelte van een geleed woord een eventueel bindfoneem als deel van het eerste fonologisch woord achterblijft in b.v. wespe- en bijesteken, niet *wesp- en bijesteken. De Haas stelt nu dat in dit verband de volgende data problematisch zijn:
(5) |
goddeloosheid en zedeloosheid |
god- en zedeloosheid |
|
smakeloos en reukloos |
smaak- en reukloos |
Er is echter niets op tegen deze woordgroepen op te vatten als reducties van respectievelijk godloosheid en zedeloosheid en smaakloos en reukloos. Integendeel, de reductie dwingt juist tot de letterlijke interpretaties ‘zonder god’ respectievelijk ‘zonder smaak’ die godloos en smaakloos onderscheiden van de woorden goddeloos en smakeloos die (ook) figuurlijke betekenissen hebben.
Evenzo legt De Haas aan woordgroepen als zwanger- en moederschap die hij als onwelgevormd beschouwt, ik niet - verkeerde woordgroepen als de zwangerschap en het moederschap ten grondslag, in plaats van zwangerschap en moederschap. Het merkwaardige van bis- en rijkdom is m.i. semantisch/pragmatisch van aard: bis en rijk vormen geen semantische oppositie.
Tenslotte nog iets over de vraag of het im- en export dan wel in- en export is. De oordelen hierover verschillen, maar wellicht zijn beide vormen mogelijk. In het laatste geval moet men dan conjunctie van prefixen toestaan. De reductievariant komt echter zonder meer voor, b.v. im- of expliciet (Forum der Letteren, 24 (1983, 253)).
De conclusie is dan ook dat het gebruik van het nevenschikkend voegwoord en in de titel van deze reactie terecht is. De weerbarstigheid van het Nederlands heeft eerder betrekking op de vraag of de term conjunctiereductie juist is; anders gezegd: wat zijn precies de syntactische voorwaarden waaronder reductie optreedt. Wellicht kunnen we meer......dan in (6) nog tot de ‘reeksvormers’ rekenen:
(6) |
Ik identificeer me niet per definitie meer met vrouwen- dan met mannenrollen (Trouw 29.9.1983) |