| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
W. Pijffers,
Traditionele grammatica en taalbeschouwing. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983. 104 p. ƒ20, -.
Dit boekje, deze cursus, voor studenten aan opleidingsinstituten voor onderwijsgevenden, draagt in de titel weliswaar de naam ‘traditionele grammatica’, maar behandelt toch veeleer datgene wat de theoretische taalkunde het onderwijs nog meer zou kunnen bieden. Daarbij geeft het elementaire informatie over een breed terrein. De doelgroep zou dus eventueel kunnen worden aangeduid als ‘studenten die qua taalkunde nog slechts een cursus traditionele grammatica hebben doorlopen’.
Deze studenten worden dan allereerst geconfronteerd met een inleiding over de grammaticadiscussie, en over de aard van schoolgrammatica's. Dan beginnen twee hoofdstukken over normativiteit, het onderwerp dat een belangrijke rol speelt in de organisatie van het boek. In de volgende hoofdstukken wil de auteur namelijk problemen bespreken rond de normen op verschillende niveaus van het taalsysteem. In deze delen (fonetisch tot en met pragmatisch) wordt in meerdere of in mindere mate rekening gehouden met de mogelijkheid dat ze voor de student een eerste kennismaking met het betreffende gebied vormen. Per hoofdstuk komen enkele deelthema's ter sprake (bijv. rode en groene volgorde, tangconstructie etc.). Er zitten gemiddeld zo'n zes opgaafjes tussen en aan het eind volgt een lijstje van aanbevolen literatuur voor verdere studie.
Na het pragmatische hoofdstuk (nr. 10) presenteert Pijffers (P hieronder) nog vier hoofdstukjes: één over voorwaardelijke zinnen, en drie over geïmpliceerde constituenten. Deze onderwerpen vond hij belangrijk, maar, om uiteenlopende redenen, moeilijk in te delen bij één van de voorafgaande hoofdstukken. Tot slot liet P twee opstellen afdrukken en drie protocollen van gesprekken met jonge kinderen van Turkse ouders (8 à 10 jaar). De lezer wordt daar uitgenodigd zijn normen aan te leggen aan deze teksten, hetgeen ongetwijfeld een arbeidsintensief karwei zal blijken.
Het oorspronkelijkste element in P's opzet is zijn keuze voor normativiteit als organiserende factor van de cursus (p. 26). Dat is een heel interessant experiment: als er één taalkundig onderwerp is dat wortel geschoten heeft in brede lagen van taalgebruikers in Nederland, dan is het dit wel. Het lijkt een aantrekkelijke invalshoek, zelfs al moeten we als taalkundigen toegeven niet altijd dezelfde duidelijkheid te kunnen verschaffen over grammaticaliteit, acceptabiliteit, standaard-Nederlands en andere variëteiten, al of niet verouderde constructies of woorden, en dergelijke onderwerpen. In elk geval kunnen we de zo eenvoudig lijkende vraag of je dit of dat ‘mag’ zeggen, aan de hand van die onderwerpen genuanceerd benaderen en compliceren.
Het valt mij op dat P dat niet doet. Hij gaat maar summier in op het bestaan van taalvariëteiten en hanteert vervolgens vrijmoedig het woord ‘fout’. Wel suggereert hij, dikwijls in opdrachten, dat het allemaal veel ingewikkelder is, maar hij gaat zelf niet in op moeilijke vragen als ‘welke fout accepteer je wel en welke niet en van wie (niet)?’
Nu heeft P ook een tweede ambitie, nl. om de
| |
| |
studenten in kort bestek het hele terrein van de theoretische taalkunde te laten verkennen. Zo raakt hij spoedig het pad van de normativiteit bijster. In de morfologische hoofdstukjes al vinden we veel meer een introductie in dit vakonderdeel. Terwijl in het fonetische hoofdstuk de rode draad van de normativiteit nog zo consequent werd vastgehouden dat P genoodzaakt werd uit te wijken naar uitspraakfouten van buitenlanders. In de syntactische hoofdstukken komt de normativiteit als rode draad het best tot haar recht. Daarna is zij gaandeweg minder zichtbaar.
Terwijl P in de hoofdstukken over normativiteit het woord ‘problemen’ heeft geïntroduceerd als ‘problemen met de correctheid’, gaat hij verderop dit woord opvatten in de zin van ‘problemen voor de (wetenschappelijke) taalbeschrijving’. Vandaar dat hij op zeker moment aarzelt een zinnetje op een alleszins aanvaardbare manier te parafraseren. Als hij Misbruik wordt gestraft uitlegt als een als voorwaardelijk te interpreteren zin (‘Als iemand hiervan misbruik maakt, wordt hij gestraft’), dan is hij bang dat ‘lang niet elke taalkundige vindt dat je (zo fors buiten de grenzen van de zin zoals die gegeven wordt mag stappen)’ (p. 76; het voorbeeld stamt rechtstreeks uit mijn Gerichte taalbeschouwing). Hier is P helemaal terechtgekomen in de denkwijze van een wetenschappelijk taalbeschrijver. De ‘taalbeschouwer’ mag mijns inziens vrijelijk van een dergelijke parafrase gebruik maken, zonder zich een seconde te hoeven afvragen of de grammatica op enigerlei wijze een relatie zou leggen tussen de oorspronkelijke zin en de parafrase.
Even later bevestigt P dat hij zijn opzet uit het oog heeft verloren: ‘de vraag in hoeverre je niet direct waarneembare elementen mag gebruiken in een wetenschappelijke theorie, is erg lastig te beantwoorden.’ (p. 79, curs. pn) De vraag is of de lezer wel boodschap heeft aan deze vraag. Ik wil in dit verband wel vermelden dat P naar aanleiding van het opgeroepen probleem een zeer fraaie beschouwing van de zin Omo wast door en door schoon ten beste geeft, waarin hij die mooie, expliciete stijl hanteert, waar we als taalkundigen zo van genieten kunnen.
Ik heb het woord ‘onderwijs’ nog niet laten vallen, en P doet dat ook vrij zelden. Natuurlijk legt hij volgens de flaptekst ‘steeds de relatie met het taalonderwijs’. Maar in werkelijkheid blijft het vrij ver op de achtergrond. Hoe P zich taalbeschouwing in de klas voorstelt, kan ik niet uit het boek opmaken. En of de gebruikers daar zelf een voorstelling bij kunnen ontwikkelen...? Het valt te vrezen dat zij van de taalkundige onderwerpen geen flexibele kennis verwerven, door P's eenvoudige behandeling. En dat lijkt me een eerste voorwaarde, wil de stof succesvol kunnen worden omgezet in lessen. P maakt bovendien maar spaarzaam gebruik van authentiek taalmateriaal, dat in de klas toch een overtuigender indruk maakt dan bedachte zinnen. Waren we in de taalbeschouwing al niet ietsje verder gevorderd in de richting van de school?
Ik wil nog een paar semantische kwesties puntsgewijs aanroeren, alvorens ik deze bespreking afrond. Op p. 58 is P naar mijn mening zeer onvoorzichtig door enkele evident onware zinnen ‘niet correct’ te noemen. Natuurlijk is De zon draait om de aarde niet ‘correct’ in de zin van ‘waar’. Maar zó hadden we het woord ‘correct’ totdantoe niet gebruikt; we hadden het in het licht van de normativiteit geplaatst. Grote verwarring zal hier des leraars deel zijn!
Een verwant punt is wat P doet met een zin als Na met een schaar bewerkt te zijn, bespoot de kapper mijn haar met een heerlijke vloeistof (p. 53). Hij gaat helemaal voorbij aan het feit dat deze zin klopt in het geval de kápper met een schaar bewerkt is. Hoogstens dus een geval van ‘discrepantie tussen bedoelde en uitgedrukte betekenis’ (zoals Hans Maureau dat noemt in Goed en begrijpelijk schrijven). Juist een kwestie die het in een boekje als dit heel goed zou doen, evenals het onderwerp ‘waarheid’ van zoëven. P maakt daar trouwens al even een begin mee, door op het wereldcreërend aspect van taal in te gaan (p. 57). Jammer dat hij daarbij naar romans en gedichten grijpt, om te laten zien dat taal niet per se over ónze wereld handelt. We hebben daar de literatuur toch helemaal niet bij nodig?
Tenslotte nog een simplificatie die me iets te ver ging. Op p. 60 vinden we het schemaatje:
oorzaak |
→ |
gevolg |
reden |
→ |
gevolg |
Het tweede woord ‘gevolg’ is naar mijn smaak misplaatst. We hebben, voorzover ik weet, geen goede parapluterm om daar neer te zetten. P's uitleg over redenen en oorzaken moet trouwens worden aangepast aan zinnen die een verklaring bevatten; of vindt hij Gras is groen omdat het chlorophyl bevat soms ook ‘fout’?
Het is mogelijk dit boekje te nemen voor wat het zeker is: een verzameling van zeer eenvoudige, maar degelijke stukjes over interessante taalkun- | |
| |
dige aangelegenheden. (Zeer eenvoudig ja: is er ooit wel zó'n eenvoudig taalkundeboekje geschreven? Misschien niet, en dat noem ik dan P's verdienste.) Als we het zo bekijken, dan is er weinig op het boekje aan te merken. In zijn pogingen om het geheel tot iets meer te maken dan zo'n verzameling, is P blijven steken. Het onderwijs blijft, als gezegd, vrij ver op de achtergrond. En ook zijn macro-organisatie, de onderlinge consistentie van de hoofdstukken, is niet honderd procent, zoals ik hierboven heb uitgelegd.
Niettemin is het een boekje dat wellicht een beetje baten kan, namelijk voor studenten over wier hoofden we tot dusver hebben heengepraat. Ik ken er zulke.
Peter Nieuwenhuijsen
| |
Kitty M. van Leuven-Zwart.
Vertaling en origineel. Een vergelijkende beschrijvingsmethode voor integrale vertalingen, ontwikkeld aan de hand van Nederlandse vertalingen van Spaanse narratieve teksten. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1984. X, 246 p. (Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amstersdam.) ƒ38, -.
Al sedert geruimte tijd is er binnen de vertaalwetenschap een streven merkbaar om de relatie tussen oorspronkelijke en vertaalde teksten op min of meer controleerbare wijze te beschrijven. Aanvankelijk beperkte men zich tot de invoering van het begrip vertalingsequivalentie, waarmee de manier waarop bron- en doeltekst overeenkomen eigenlijk vrij dubbelzinnig werd aangeduid. Als men de term equivalentie bewust hanteert weet men namelijk maar al te goed dat de wiskundige voorwaarden die het passende gebruik van zo'n term mogelijk maken, in het geval van vertalingen op geen enkel vlak van analyse (semantisch, stilistisch, pragmatisch) vervuld zijn. Als gevolg van de structurele discrepanties tussen natuurlijke talen, de afstand tussen daarmee samenhangende culturen, het verschil tussen twee individuele taalgebruikers (auteur en vertaler) en de respectieve tekstconventies en tradities die zij aanhangen, staan vertalingen nu eenmaal in een asymmetrische verhouding tot hun originelen en voldoen zij evenmin aan de voorwaarde transitiviteit. In dat licht kan men de huidige tendens om, ongeacht de gepostuleerde equivalentie tussen een oorspronkelijke tekst en zijn vertaling, precies op het verschil tussen die twee teksten nadruk te leggen ten volle onderschrijven. Naast de mate waarin bron- en doeltekst overeenkomen blijkt namelijk hun verschil een categoriaal kenmerk te zijn van het soort teksten dat men vertaling noemt.
De eerste pogingen om dat verschil te beschrijven en te verklaren staan op naam van J.P. Vinay en J. Darbelnet (Stylistique comparée du français et de l'anglais 1958). De auteurs namen zich voor de overeenkomsten en verschillen tussen vertaalde en oorspronkelijke teksten in de eerste plaats te beschrijven als gevolgen van de convergentie resp. divergenties van de betrokken taalsystemen. ‘Emprunt’, ‘calque’, ‘traduction littérale’, ‘transposition’, ‘modulation’, ‘équivalence’ en ‘adaptation’ worden in hun werk als gelegitimeerde vertaalprocédés voorgesteld. Maar zowel modulatie als transpositie lijken een geprivilegieerde status te krijgen: allebei zijn ze het gevolg van ofwel een door het talenverschil opgedrongen noodzaak (en dus obligatoire) oftewel een vrije keuze van de vertaler (en dus optioneel). Met de reële achtergronden waartegen een dergelijke keuze zich bij het vertalen afspeelt, hielden Vinay en Darbelnet zich verder niet bezig. Hun bekommernis was de vergelijking van de uitdrukkingsmogelijkheden die twee taalsystemen aan hun gebruikers bieden; het hoe en het waarom in concrete vertaalomstandigheden bleek hen weinig te interesseren. Dit was overigens ook het geval met J.C. Catford (A Linguistic Theory of Translation 1965), die aan zgn. ‘shifts of translation’ weliswaar heel wat aandacht besteedt maar ze hoogstens als gevolgen van het structurele talenverschil kan aanvaarden. Voor hem bestaan er dan ook alleen louter formele verschillen tussen bron- en doelteksten: structuurverschuivingen, rangverschuivingen, verschuivingen qua niveau en woordklasse, zonder enig substantieel effect op de vertaalde tekst. Catfords normatieve definitie van een vertaling (‘the replacement of textual material in one language (SL) by equivalent textual material in another
language (TL)’) liet hem geen andere keuze: elke substantiële verschuiving is met de gegeven definitie in strijd.
Een tweede belangrijke stap in de richting van adequate vertaalbeschrijving werd door J. Levý gezet. In 1965 bracht die op het internationaal congres voor literaire vertalers in Hamburg verslag uit over door hem geleide experimenten met vertaalde teksten waaruit o.m. bleek dat modulaties van het type specificering/generalisering in vertalingen heel frequent optreden als onbewuste tendensen waarvoor psycholinguïstische verklaringen aanwijsbaar zijn. Hiermee werd de veron- | |
| |
derstelling dat de latente neigingen van vertalers om originele teksten door semantisch-stilistische vervlakking te verhelderen en te normaliseren wel eens universalia van vertaalgedrag zouden kunnen zijn, als onderzoekshypothese naar voren geschoven. Met zijn ophefmakend artikel ‘Translation as a Decision Process’ (1967) legde Levý vooral de nadruk op de totale strategie waarmee een vertaler zijn doeltekst als een stap voor stap beredeneerd beslissingsproces zou (moeten) opbouwen. Consequent vertalen staat hier principieel gelijk met het nemen van coherente beslissingen op de velerlei niveaus van tekststructurering; daarbij spelen zowel de functioneel relevante kenmerken van de brontekst als de eisen van het doelsysteem een bepalende rol. Essentieel echter is volgens Levý de motivering die deze optionaliteiten verantwoordt en richting geeft.
Het is vooral de bekendste discipel van Levý, wijlen Anton Popovič (hij overleed vroegtijdig in het voorbije jaar) geweest die aan de expressieve waarde van verschuivingen groot belang heeft toegekend. (Zie o.m. Preklad a výraz (vertaling en expressie) 1968.) Bij Popovič krijgt de notie expressieverschuiving eerst haar eigenlijke betekenis als categoriaal kenmerk van vertaalde teksten. Wie bijv. een literaire tekst vertaalt kan aan dergelijke verschuivingen niet ontkomen. Want ofwel brengt hij de brontekst in zijn semantisch-stilistische dimensie onveranderd over en confronteert hij de doeltekstlezer met een verschuiving op het receptieve vlak; ofwel stemt hij zijn doeltekst op die lezer af en moet hij met drie mogelijkheden (of een combinatie daarvan) vrede nemen: expressieve reductie, expressieve equivalentie en expressieve emfase. De vertaling is namelijk een metatekst, een notoir geval van metacommunicatie waarbij zowel het gevende als het ontvangende systeem betrokken zijn. Het boek van Kitty van Leuven vult in de hier ruw geschetste onderzoekscontext een dubbele lacune. Ten eerste brengt het in de voordien eerder summier behandelde typen en soorten verschuivingen tussen originele en vertaalde teksten een opmerkelijke mate van verfijning aan. Haar vergelijkingsmodel verschaft met name de middelen om alle afwijkingen van de brontekst die het gevolg zijn van een keuze van de vertaler (en dus niet taalgebonden zijn) in precies afgebakende linguïstische categorieën onder te brengen. En ten tweede is dit boek een geslaagde poging om de gevolgen van micro-structurele verschuivingen in vertalingen van narratieve teksten op het vlak van de macro-structuur te verdisconteren. Dit doet de auteur met behulp van de tweede component van haar methode, het beschrijvingsmodel, waarbij van de voor de hand liggende hypothese wordt uitgegaan dat de bouwstenen van de macro-structurele elementen van de narratieve tekst
elementen van de micro-structuur zijn. Aldus hebben verschuivingen van semantische, stilistische, syntactische en pragmatische aard op de lagere niveaus van tekstanalyse een weerslag op de aard en rangschikking van de episodes, de personages en de relaties ertussen, hun handelingen en de wijze waarop de verteller die presenteert.
Terecht is Kitty van Leuven voor dit vergelijkend beschrijvingsmodel zowel bij linguïsten (semantiek, functionele grammatica, stilistiek, pragmatiek en teksttheorie) als bij literatuurwetenschappers (narratologie) te rade gegaan. Dat de toepassing van haar methode geen automatische bezigheid kan zijn, ‘geen sjabloon die men slechts in op een vertaling en zijn brontekst hoeft te leggen om een beschrijving te krijgen’, maakt zij zelf op overtuigende wijze duidelijk. Zij past het model namelijk op Nederlandse vertalingen van Spaanse narratieve teksten (o.m. Cervantes' Don Quichot) toe. Hierdoor toont zij enerzijds aan dat bij de toepassing van het model een beroep wordt gedaan ‘op de kennis, het inzicht en het oordeel van de onderzoeker’ - grotendeels in subjectieve factoren dus - terwijl zij anderzijds het bewijs levert dat de gegevens die de toepassing van het model oplevert intersubjectief toetsbaar zijn, d.w.z. ‘bespreekbaar en kontroleerbaar’. Gezien de nieuwe mogelijkheden die deze methode meebrengt niet alleen op het gebied van de verifieerbare beschrijving van vertalingen in hun relatie met hun bronteksten maar ook wat de formulering van hypotheses ten aanzien van de gekozen interpretatie- en vertaalstrategieën betreft, is het wenselijk dat ze ook op andere tekstsoorten en genres toegepast en beproefd zou worden. Daarvoor zijn ingrijpende aanpassingen en een in sommige opzichten wellicht nog meer verfijnd vergelijkings- en beschrijvingsinstrumentarium nodig - men denke bijv. aan de vergelijking van oorspronkelijke en vertaalde poëzie of toneelteksten. Het boek van Kitty van Leuven spoort tot dergelijke verdere verkenningen aan. Welke betere aanspraken op wetenschappelijke degelijkheid zou een publicatie kunnen maken?
Intussen is Vertaling en origineel niet alleen een aardige handleiding voor de onderzoeker die de behandelde methode op vertaalde narratieve teksten wil toepassen, maar ook een didactisch
| |
| |
werkinstrument voor wie als docent of student aan de universiteit met vertaalonderwijs te maken heeft. Het vergelijkingsmodel biedt de vertaler namelijk de instrumenten waarmeee hij alternatieve keuzen tegen elkaar kan afwegen; het beschrijvingsmodel dient hem als hulp bij het bepalen van de draagwijdte van die alternatieven.
Raymond van den Broeck
| |
E. van den Berg.
Middelnederlandse versbouw en syntaxis. Ontwikkelingen in de versifikatie van verhalende poëzie ca. 1200-ca. 1400.
Utrecht: HES, 1983. 268 p. (Ook verschenen als dissertatie R.U. Utrecht) ƒ49,50.
De Middelnederlandse versbouw en syntaxis van E. van den Berg is het resultaat van een veelzijdig en omvangrijk onderzoek: de auteur begeeft zich op het terrein van de taalkunde en van de letterkunde en ook op dat van de statistiek en hij heeft voor het taalkundig onderzoek 7 prozabronnen, voor het letterkundig onderzoek meer dan 60 middelnederlandse berijmde werken (en enkele middelhoogduitse) steekproefgewijs op 17 verschijnselen onderzocht.
Van den Berg heeft zich bij zijn arbeid een tweetal doelen gesteld:
1. een apparatuur ontwikkelen met behulp waarvan de verhouding tussen verzen en zinnen op een inzichtelijke wijze beschreven kan worden (p. 16);
2. aan de hand van een onderscheid in stijlen van versifikatie een groot aantal verhalende rijmteksten op zodanige wijze in groepen indelen, dat in de ordening de kontoeren van een ontwikkeling in de versbouw zichtbaar worden (p. 17).
Het tweede doel kan alleen bereikt worden, als het gelukt de onder 1. vermelde apparatuur te ontwikkelen. De auteur kiest zijn vertrekpunt in de syntaxis en typeert vervolgens versregels door middel van syntactische kenmerken. Dit is het fundament van de monografie en daar ruim ik derhalve de meeste plaats in deze bespreking voor in.
Naar de mening van Van den Berg zijn er slechts twee theorieën op het terrein van de syntaxis voldoende breed ontwikkeld om zinstypen te beschrijven, te weten Paardekooper (1977) en de TGG. Hierbij wordt ten onrechte voorbijgegaan aan de mogelijkheid om met behulp van bijvoorbeeld de termen uit het klassiek ontleden (eventueel in aansluiting bij Overdieps werk) tot zinstyperingen te komen. Aangezien Paardekooper zich niet ten doel stelt te verklaren, maar slechts te beschrijven, wijst Van den Berg zijn methode af (hoewel hij veelvuldig gebruik maakt van diens termen, al is het met gewijzigde inhoud, zie p. 80, 81) en komt hij dientengevolge uit bij de TGG, en wel, zoals in hoofdstuk 2 blijkt, bij de Uitgebreide Standaard Theorie (E.S.T.) zoals die gehanteerd wordt in G.J. de Haan, Conditions on rules (...) (1979) m.b.t. het moderne Nederlands.
Koster noemt het moderne Nederlands een SOV-taal, Van den Berg betoogt dit ten aanzien van het middelnederlands. De laatste baseert zich hierbij op het ‘koherentieprincipe’ (‘bep.’ bij V staan het meest rechts in het middenstuk, zinsbepalingen het meest links) en op het ‘Freezing Principle’, dat extractie uit verplaatste konstituenten verbiedt. Van den Berg moet elders in zijn studie echter bij herhaling constateren dat in de middelnederlandse oppervlaktestructuur met behulp van het koherentieprincipe geen inzicht in de hoofdzinstructuur te verkrijgen is (zie hieronder). Het Freezing Principle illustreert hij met één voorbeeld en één tegenvoorbeeld. Tenslotte Van den Bergs derde ‘argument’ voor de SOV-volgorde van het middelnederlands: aangezien het moderne Nederlands het best als SOV-taal beschreven kan worden en syntactische veranderingen zich traag voltrekken, moeten er wel zware redenen worden aangevoerd om te mogen veronderstellen dat het middelnederlands geen SOV-taal zou zijn. Dit is geen argument, maar een veronderstelling.
Bij de syntactische beschrijving volgt Van den Berg, waar mogelijk, De Haan. Hierbij gaat hij er vanuit, dat de herschrijfregels die De Haan voor het moderne Nederlands geeft, ook van toepassing zijn op het middelnederlands. Ziet Van den Berg zich genoodzaakt zelf regels te formuleren, dan noemt hij deze ‘niet meer dan zeer voorlopig’ (p. 73) of gaat hij op de implicaties voor de theorie niet verder in (p. 74). Van den Berg brengt het onderzoek van het middelnederlands voor zoveer het van het moderne Nederlands verschilt, dus maar weinig verder.
Voor de beschrijving van de informatiestructuur van de zin maakt Van den Berg gebruik van de begrippen presuppositie, fokus en topic (Blom & Daalder en Verhagen). Deze gebruikt hij later bij de beschrijving van verzen die elementen van een bijzin bevatten.
Syntactische begrippen die ook in de hoofdstukken over de versifikatie een rol spelen, zijn zinskern, aanloop (waaronder in het hfd. 3 op p. 100 ook soms ‘eerste zinsdeel’, in hoofdzin vragende
| |
| |
konstituent en d-woorden als die, daar, doe (p. 98), wordt begrepen) en uitloop. Zinskern is een dieptestructuurbegrip (p. 32). Het omvat dat deel van de zin dat begint met KOMP en dat eindigt met V, het werkwoord achterin de zin.
Aangezien bij verplaatsingen van zinsdelen uit de zinskern sporen (traces) achterblijven, kan van de zinskern worden gezegd dat deze in wezen alle informatie bevat. Hierbij gaat Van den Berg echter voorbij aan de objectszinnen die reeds in de dieptestructuur in de uitloop staan. Het onderzoek van het middelnederlands kan niet bij de dieptestructuur beginnen, maar moet zich richten op de oppervlaktestructuur. Vooral de begrenzing van de zinskern in de hoofdzin levert grote problemen. De pv komt in de hoofdzin op de plaats van KOMP en laat achterin de zin een lege plaats (‘e’) achter. De zinskern van de hoofdzin begint met Vf en eindigt met ‘e’. Nadere informatie over de plaats van Vf in de oppervlaktestructuur van de hoofdzin, een heet hangijzer, ontbreekt. Wanneer de hoofdzin één werkwoordsvorm bevat of wanneer de pv een vorm is van een zogenaamd hulpwerkwoord, lukt het niet om de plaats van ‘e’ vast te stellen. Zes pogingen om met behulp van het koherentieprincipe tot lokalisering van deze ‘e’ te komen en daarmee tot vaststelling van de zinskern lopen op een mislukking uit! Kennelijk is de taalonderzoeker niet in staat altijd structuur toe te kennen aan zinnen uit oudere taalfasen, vgl. p. 15 onderaan. Hier met name rijst de vraag of het gekozen taalkundige kader wel geschikt is voor dit onderzoek. De rol van de bestudeerde prozateksten lijkt bij dit alles perifeer. Een frequentieonderzoek van homogene corpora zou mogelijk toch enig resultaat hebben opgeleverd. Nu liggen citaten uit Noord en Zuid (VI., Brab.) en uit ambtelijke, literaire en mystieke teksten door elkaar.
Bij de indeling van verzen in typen (hfd. 3) staat het begrip ‘syntaktische naad’ centraal: ‘een hiaat tussen twee konstituenten in optioneel bezette posities, (...) en een hiaat tussen op optioneel bezette positie en de zinskern’ (p. 85). Hiermee doelt de auteur op hiaten tussen aanloopkonstituenten en uitloopkonstituenten of tussen aanloopkonstituenten en zinskern of tussen zinskern en uitloopkonstituenten. Hij onderscheidt verzen die op zo'n syntactische naad eindigen, de naadbreukverzen (kernverzen, periferieverzen), van ‘andere verzen’ (kernbreukverzen, restverzen, zinsgrensverzen). Hoewel syntactische naden in hoofdzinnen en bijzinnen kunnen voorkomen, groepeert de auteur onder kernverzen alleen verzen met de pv van een hoofdzin, ‘mits de versgrenzen samenvallen met syntaktische naden’ (p. 93). Doordat de syntaktische naden niet nader zijn onderscheiden en het begrip ‘hiaat’ evenmin verder is uitgewerkt, wordt het Van den Berg niet fataal, dat bij bepaalde hoofdzinnen het einde van de zinskern niet kon worden vastgesteld. Onder periferieverzen zijn aanlopen en uitlopen van hoofdzinnen gegroepeerd (definitie 11 sluit niet goed bij de voorgaande definities aan). Al kunnen zowel hoofdzinskernen als bijzinskernen door een versgrens doorbroken zijn, toch behandelt Van den Berg onder kernbreukverzen alleen bijzinnen en extrapositiekomplementen (infinitief constructies en deelwoord constructies bij zogenaamde hulpww.). Bij de behandeling van de versifikatie, onderscheidt Van den Berg analytische versus synthetische versifikatie en statische versus dynamische versifikatie. Dit levert bij combinatie van de mogelijkheden vier typen: analytisch-statisch (bijvoorbeeld Renout), synthetisch-status (bijvoorbeeld (Lantsloot vander Haghedochte), analytisch-dynamisch (bijvoorbeeld Roman van Heinric en Margriete van Limborch en
Walewein), en synthetisch-dynamisch (bijvoorbeeld Roman van Lancelot). Een tekst heeft een analytische versifikatie als meer dan 45% van de verzen kernverzen zijn; ligt dit percentage onder de 45, dan heeft tekst een synthetische versifikatie. Hier speelt de (jammergenoeg niet exact vast te stellen) ‘gemiddelde zinslengte’ een rol. Dat de lengte van de versregel in de periode 1200-1400 geen constante is, wordt hierbij terzijde gelaten. Een tekst heeft een statische versifikatie als hij minder dan 11% dynamische verzen bevat (verzen die niet op een syntactische naad eindigen), een dynamische versifikatie als dit percentage boven de 11 ligt. Een deugdelijke motivering voor de keuze van resp. 45% en 11% als scheidend percentage, ontbreekt. Van den Berg heeft bemerkt, dat zijn keuze tot zinvolle groepering van teksten leidt (zie p. 119 en p. 121). De rechtvaardiging van de gekozen percentages ligt kennelijk elders. De nadere onderscheiding in analytisch en synthetisch en in statisch en dynamisch is derhalve eerder misleidend dan verhelderend (in bijlage B en C vinden we gelukkig de percentages per ongegroepeerd werk). Nu is Lantsloet vander H. met 45,0% kernverzen, synthetisch, Walewein (Vostaert met 46,6%!) analytisch en Renout met 55,2% ook analytisch, terwijl de percentages van Lantsloet en Walewein veel dichter bij elkaar liggen dan die van Walewein en Renout. In bijlage B trof ik 8 werken aan met
| |
| |
een percentage dynamische verzen dat tussen de 10 en 12% ligt, het grensgebied.
Bij het vaststellen van de percentages waarin bepaalde verschijnselen zich in de werken voordoen, heeft Van den Berg gebruikt gemaakt van steekproeven, die hij naar de regels der statistiek heeft bewerkt. Een betere fundering van deze werkwijze lijkt me niet denkbaar.
De verandering in de versbouw, waarop in de ondertitel van de monografie wordt gedoeld, is het onderwerp van het slothoofdstuk. Hier komt Van den Berg tot de belangwekkende hypothese dat niet alleen de Limburgse Aiol, maar ook de Renout, het Roelantslied, de Flovent, Vanden Levene des Heren en Van Sente Caterinen gedicht zijn in lange verzen met binnenrijm (‘Langzeilen’), de oudste versifikatie in ons taalgebied. Daarna zou de versifikatie zich ontwikkelen tot het synthetisch-dynamische type, waarmee mogelijk het loslaten van de orale traditie verbonden kan worden.
Van den Berg heeft het zich met zijn onderzoek naar de vervlochtenheid van syntaxis en versbouw - en prachtig onderwerp, overigens! - niet eenvoudig gemaakt: het terrein was breed, op het gebied van de syntaxis van het middelnederlands moet nog veel onderzocht worden, waarbij de onderzoeker niet op voorhand voorbij kan gaan aan regionale verscheidenheid, een wetenschappelijke discussie over ‘syntaxis en versbouw’ ontbrak in de vakbladen, voor Van den Berg bruikbare voorstudies waren er evenmin. Des te moediger is het dat hij desondanks een poging tot beschrijving heeft ondernomen.
J.A. van Leuvensteijn
| |
Mededelingen
In de serie ‘Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap’ zijn verschenen.
D. Brouwer & R. Schenk-van Witsen: Seksverschillen in Taalgebruik en Taalattitude; Eindrapport ZWO-Projekt 17-25-04.
U kunt deze publikatie toegestuurd krijgen door ƒ18, - (inklusief verzendkosten) te storten op giro 5032250 t.n.v. Instituut voor Algemene Taalwetenschap te Amsterdam. Vermeldt u s.v.p. op uw betaling: ‘Bestelling publikatie 42’.
D. van Heck, A. Jansma en M. van Ierland: Teksten van Kindertaal; een vergelijkend onderzoek naar vijftien Nederlandse kindertaaltesten.
U kunt deze publikatie bestellen door overmaking van ƒ11, - (waarvan ƒ1, - administratie- en verzendkosten) op giro 5032250 t.n.v. Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Amsterdam onder vermelding van: Bestelling Publikatie 43.
P. Muysken & N. Smith (Eds.): Amsterdam Creole Studies VII.
Dit nummer bevat de volgende artikelen:
M. Sebba: Language change among Afro-Caribbeans in London.
N. Smith: The epithetic vowel in the Jamaican Maroon Spirit Possession Language compared with that in the Surinam Creoles.
N. Smith & G. Huttar: The development of the liquids in Kwinti.
Th. Stolz: A short report on the actual state of the computer-aided analysis of Negro-Dutch.
Th. Stolz: Two chapters in Negro-Dutch etymology.
J. Williams: Faithfulness of replication: eightheenth century Dutch Creole Dialogues as artifacts of discourse.
J. Williams: Review of Central American English (ed. J. Holm).
U kunt deze publikatie bestellen door overmaking van ƒ10,50 (waarvan ƒ1, - administratie- en verzendkosten) op giro 5032250 t.n.v. Instituut voor Algemene Taalwetenschap Amsterdam onder vermelding van: Bestelling Publikatie 44.
Joke Huisman. Taal over sekse: Een sociolinguistische benadering. Wat heeft taal te maken met de constructie van een vrouwelijke en een mannelijke identiteit? Hoe komen hiërarchische verschillen tussen mannen en vrouwen in de taal tot stand en hoe kunnen deze verschillen ontregeld worden? Bij de beantwoording van deze vragen staat het verband tussen sekse-verschillen in de taal en de maatschappelijke ongelijkheid tussen vrouwen en mannen centraal. In deze bijdrage aan de theorievorming op het gebied van taal en sekse komen onder meer aan de orde (taaltheorieën over) het verband tussen biologisch en grammaticaal geslacht, taalseksisme en mogelijkheden tot taalverandering. Hierbij wordt ingegaan op de actuele discussie over het al dan niet verplicht voorschrijven van sekse-neutrale beroepsnamen. Toetsing aan de meer theoretische passages levert de conclusie op dat sekse-neutrale beroepsnamen vrouwen van de wal in de sloot helpen en dat het voorkeur verdient consequent vrouwelijke én mannelijke benamingen te gebruiken.
Bovenstaande publikatie kunt u bestellen door
| |
| |
de kostprijs à ƒ10, - plus ƒ1, - verzend- en administratiekosten, over te maken op gironummer 5032250 t.n.v. Vakgroep Algemene Taalwetenschap te Amsterdam, onder vermelding van ‘bestelling publikatie nr. 45’.
Voor grote bestellingen kunt u kontakt opnemen met het sekretariaat van het Instituut, tel. 020-5253864 (b.g.g. 5253869).
Voor België: betaling is ook mogelijk met een internationale postwissel gericht aan: Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Spuistraat 210, Amsterdam, Holland. Vermeldt op uw postwissel a.u.b. ‘bestelling publikatie nr.’.
| |
Dimensie-Poëzie-Prijsvraag
Na de Essay-Prijsvraag Dichten en Denken 1984 schrijft Dimensie, stichting voor letterkundige en wetenschappelijke uitgaven, voor 1986 een Poëzie-Prijsvraag uit. Belangstellenden voor deze prijsvraag kunnen het reglement met nadere informatie aanvragen bij: Secretariaat Poëzie-Prijsvraag 1986, p/a Morssingel 91, 2312 ET la Leiden. Hier is ook het juryrapport van de Essay-Prijsvraag Dichten en Denken aan te vragen.
| |
Grote Nederlandse Larousse Prijs
Door de uitgeverij Heideland-Orbis wordt een tweejaarlijkse prijs ingesteld ten gunste van een wetenschappelijk verantwoord werk omtrent het populariseren van wetenschap: de Grote Nederlandse Larousse Prijs.
Het is de bedoeling de prijs, die 50.000 Bfr. bedraagt, uit te reiken in het voorjaar 1986 ter gelegenheid van de manifestatie boek die door het Limburgs Universitair Centrum en de Stichting Boek worden georganiseerd. Nederlandstalige manuscripten of werken in 1984 of in 1985 uitgegeven, komen in aanmerking voor zover ze het populariseren van het weten tot voorwerp hebben of die popularisering zelf brengen als ondersteuning van autonome leerprocessen voor volwassenen. Vooral van jonge academici die belangstelling hebben voor dit actueel probleemgebied, worden inzendingen verwacht.
Inzendingen die beantwoorden aan het reglement dienen uiterlijk 30 september 1985 aan te komen op het secretariaat van de Grote Nederlandse Larousse Prijs.
Aanvragen voor het reglement richten aan het adres van het secretariaat:
Uitgeverij HEIDELAND-ORBIS, t.a.v. mevrouw M. Voordeckers, Torenplein 6 bus 13, B-3500 Hasselt, tel. 011-21 21 12 (toestel 46).
|
|