Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordvorming, louter een kwestie van optellen?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0. VoorafBepaald niet het minst in het oog springende kenmerk van de reeks squibs die gewijd is aan de ‘(al of niet vermeende) weerbarstigheid van het Nederlands’ (zie de afleveringen 3 en 5 van de huidige jaargang van Spektator) is de zo weinig prominente plaats die de ‘pure morfologie’ binnen al deze beschouwingen inneemt. Ook al ontbreekt, gelukkig, het morfologische onderzoek niet geheel, het aantal bijdragen dat een probleem van morfologische aard tot onderwerp heeft zinkt toch bijna in het niet wanneer we dit vergelijken met het aantal squibs waarin een fonologische of een syntactische kwestie centraal staat. Het is niet te hopen dat dit erop wijst dat we aan de vooravond staan van een - nieuwe - periode waarin morfologisch onderzoek, om met Uhlenbeck te spreken, door velen als ‘niet reçu’ wordt beschouwd (cf. Uhlenbeck, 1960) ook al moet worden verwacht dan wel gevreesd dat de hierboven aangehaalde uitspraken van Chomsky zeker niet zullen bijdragen tot een grotere populariteit van het onderzoek op het terrein van de woordstructuur/woordvorming. Moge het hiervolgende artikel ertoe bijdragen dat het morfologische onderzoek zich een wat meer centrale plaats weet te veroveren binnen het geheel aan vakgebieden dat de huidige linguïstiek omvat.Ga naar eind* | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingEen voor een ieder die zich met de morfologie van het Nederlands bezig houdt interessante suggestie m.b.t. een (i) algemeen geldende, (ii) puur mofologische restrictie op een affigeringsproces is te vinden in Van der Hulst & Van Santen (1981) (voortaan VdH&VS), waar gesteld wordt dat er ‘een algemene morfologische beperking op -ig suffigering (bestaat), nl. dat reeds gesuffigeerde woorden niet met -ig gesuffigeerd kunnen worden’ (109). Alhoewel dit type restrictie als zodanig zeker niet volledig onbekend is - in de morfologische literatuur over | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Nederlands lijkt affigeringg op -te als en standaardvoorbeeld van een dergelijke conditionering te fungerenGa naar eind1 -, toch is het door VdH&VS gereleveerde geval interessant en wel vanwege het feit dat de vorming van - denominale (zie hieronder) - adjectieven op -ig productief is (cf. Schultink, 1962: 89), iets wat zeker niet zonder meer van de vorming van nomina op -te kan worden gezegdGa naar eind2. Een van beide auteurs - nl. Van Santen - komt op deze kwestie terug en stelt dat de hierboven vermelde restrictie op -ig suffigering zoals die verwoord is in de VdH&VS (1981) misschien ‘mogelijk wat voorbarig’ was, gezien gevallen als jovialig, pikantig, Chinesig, religieusig, massievig, fanatiekig en studentikozig (Van Santen, 1981: 59). N.a.v. de zojuist genoemde gevallen waar zij door Schultink op geattendeerd is, merkt Van Santen echter op dat de ‘waarde van de tegenvoorbeelden’ haar ‘nog niet geheel duidelijk’ is (ibid.: 59), en zij benadrukt dat het naar haar mening niet onmiddellijk evident is dat woorden als joviaal en pikant een suffix bevatten. Nu, ook ik vind de waarde van de zojuist genoemde formaties in dit verband niet zo duidelijk, daar de in VdH&VS geformuleerde hypothese aangaande de restricties op -ig suffigering primair betrekking heeft op de vorming van denominale formaties, terwijl het bij jovialig c.s. steeds om deadjectivische afleidingen op -ig gaatGa naar eind3. Daar het een welbekend feit is dat er tussen morfologisch nauw verwante affigeringsprocessen die gebruik maken van hetzelfde affix, zeer grote verschillen kunnen bestaan t.a.v. de selectie van mogelijke bases, zijn gegevens die betrekking hebben op de deadjectivische afleiding op -ig niet zonder meer relevant voor de verwante denominale afleiding op -igGa naar eind4. Beide processen behoeven bijgevolg een afzonderlijke bestudering. In het nu volgende zal de deadjectivische afleiding op -ig niet verder ter sprake komen en zal ik uitsluitend ingaan op de vraag of de in VdH&VS (1981) gesuggereerde restrictie op de vorming van denominale afleidingen op -ig ‘voorbarig’ is of niet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De vorming van denominale adjectieven op -ig nader bezienDe eerste studie waarin aandacht werd gevraagd voor de restricties die de denominale afleiding op -ig kenmerken, is bij mijn weten Van Marle (1979). Hier formuleerde ik de hypothese dat nomina op -in, -es en -ij niet - of althans niet systematisch - het uitgangspunt kunnen vormen voor adjectieven op -ig. Mijn redenen om mij tot de nomina die zijn gevormd met gebruikmaking van de drie zojuist genoemde accentdragende suffixen te beperken, waren tweeërlei. In de eerste plaats was Van Marle (1979) gewijd aan enkele problemen die ik verbonden achtte aan de Siegeliaanse aanpak van woordstructuur. Binnen het kader van deze discussie is het systematisch ontbreken van complexe adjectiva op *-inn-ig, *-ess-ig en *-ij-ig een interessant gegeven, daar binnen een theorie à la die van Siegel dergelijke reeksen van accentdragende gevolgd door het accent naar rechts verplaatsende suffixen nu juist worden voorspeld (cf. Schultink, 1979)! Mijn tweede reden om mij te beperken tot de nomina op -in, -es en -ij was, dat ik ook toen al data tot mijn beschikking had die niet - of althans niet zonder meer - in overeenstemming lijken te zijn met de idee dat de denominale afleiding op -ig beperkt is tot de ongelede zelfstandige naamwoorden. Cf. (1) waar ik een aantal formaties opsom die ik in dit verband relevant achtGa naar eind5:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eigenschap die de formaties in (1) in dit verband zo interessant doet zijn is, dat zij steeds een afleiding op -er naast zich hebben. Bezie:
Daar in het algemeen werkwoorden als krentenkakk-en; (betwet-en), dagdromen, dienstklopp-en, mannetjesputt-en, rauwdouw-en, scherpslijp-en; betwet-en, bevelhebb-en, bodybuild-en, dijenklets-en, kontkruip-en, lijkenpikk-en, natuurliefhebb-en en trendsett-en geen deel uitmaken van de bestaande woordenschat van het Nederlands en daar ook lang niet altijd voor in aanmerking lijken te komenGa naar eind7, ligt het niet meer dan voor de hand om de formaties uit (1) op te vatten als de denominale afleidingen op -ig van de woorden in (2). Dat wil zeggen, de formaties in (1) lijken in strijd te zijn met de ‘ruime’ hypothese - t.a.v. de restricties die van kracht zijn bij de denominale afleiding op -ig die in VdH&VS (1981) is geformuleerd, en die inhoudt dat alleen ongelede nomina het uitgangspunt kunnen vormen voor adjectivering op -ig (zie sectie 1). Ten aanzien van de formaties in (2) geldt dus, dat de onderzoeker hier niet de uitweg wordt geboden die hij of zij kan bewandelen bij woorden van het type spelerig. Immers, bij woorden van het type spelerig, woorden dus waarin net als bij de formaties in (1) sprake is van een ‘erig-sequentie’, is het heel wel mogelijk om het standpunt in te nemen dat we hier met deverbale afleidingen van doen hebben. Niets verzet zich er namelijk tegen om spelerig op te vatten als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een afleiding op -erig van het werkwoord spel-en; integendeel, er zijn zelfs heel wat argumenten ten gunste van een dergelijke analyse aan te voeren (cf. VdH&VS, 1981). Cruciaal is echter dat de woorden in (1) zich niet voor een dergelijke analyse lenen. Daar de formaties in (1) geen verwante werkwoorden naast zich hebben - en daar deze werkwoorden, als we ze ‘opzettelijk’ maken, vaak nog ‘vreemd aandoen’ ook (zie boven) -, kunnen deze woorden, anders dan de gebruiksgevallen van het type spelerig, niet worden opgevat als deverbale afleidingen op -erig. Het is duidelijk dat dit laatste de formaties uit (1) een bijzonder karakter verleent en het is dan ook jammer dat in VdH&VS (1981) geen aandacht aan dit type woorden wordt besteed.
De conclusie van het voorafgaande kan niet veel anders zijn dan dat de formaties in (1) moeten worden opgevat als de afleidingen op -ig van de gelede woorden in (2), wat impliceert dat zij een tegenvoorbeeld lijken te vormen t.a.v. de in VdH&VS (1981) geformuleerde ‘ruime’ hypothese betreffende de restricties waaraan de denominale afleiding op -ig onderworpen is. M.b.t. de afleiding van adjectieven op -ig op basis van nomina kan de conclusie dus niet veel anders zijn dan als volgt:
Het behoeft, zo lijkt me, nauwelijks betoog dat het zojuist geschetste beeld van de denominale afleiding op -ig een voor geen enkele morfoloog aantrekkelijke ‘analyse’ kan betekenen. De derivationele morfolgie, toch al zo vaak geassocieerd met verregaande onregelmatigheid, wordt er in zijn algemeenheid immers geen aantrekkelijker terrein van onderzoek op, wanneer zou blijken dat morfologische procédés inderdaad op een dergelijke willekeurige wijze een verzameling woorden zouden ‘selecteren’ om dienst te doen als mogelijk derivationeel uitgangspuntGa naar eind8. Immers, wanneer zou blijken dat ‘selecties’ als in (3) daadwerkelijk kunnen worden aangetroffen, dan lijkt de kans bijzonder klein te worden dat we tot een interessante karakterisering kunnen komen van de typen restricties waaraan morfologische procédés onderworpen kunnen zijnGa naar eind9. In aansluiting bij de zojuist ontwikkelde gedachte zal in het resterende deel van dit artikel het standpunt worden verdedigd, dat de formaties in (1) niet als de afleidingen op -ig van de gelede woorden uit (2) moeten worden opgevat. M.a.w. ik zal de formaties uit (1) op een zodanige wijze pogen te analyseren dat de ruime hypothese t.a.v. de beperkingen op de denominale afleiding op -ig kan worden gehandhaafd; ook ik meen dus dat de systematische afleiding op -ig op basis van nomina beperkt is tot ongelede zelfstandige naamwoordenGa naar eind10. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Een pleidooi voor affix-substitutieHet zal duidelijk zijn dat het in sectie 2 geschetste en als onaantrekkelijk bestempelde beeld van de denominale afleiding op -ig - als uitgangspunt voor dit proces kunnen slechts niet-afgeleide zelfstandige naamwoorden dienst doen én de afleidingen op -er - direct voortvloeit uit een conceptie van woordstruc- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuur waarin de vorming van woorden boven alles wordt gezien als een kwestie van ‘optellen’Ga naar eind11. In concreto komt deze zienswijze hierop neer dat men meent de vorming van woorden met de volgende vuistregel te kunnen karakteriseren: ‘je neemt een woord, je plakt hier een affix aan, en je hebt een nieuw woord’. Zelden heb ik een explicietere verwoording van deze gedachte aangetroffen dan in de passages uit Chomsky (1982) die aan de morfologie zijn gewijd en het is hierom dat ik Chomsky's uitspraken op dit punt - en diens hierop gebaseerde standpunt m.b.t. het maar matig interessante karakter van woordvorming - als een soort motto aan dit artikel heb meegegeven. Het behoeft nauwelijks betoog dat ik de juistheid van de zojuist ter sprake gebrachte vuistregel als zodanig niet ter discussie stel. Natuurlijk ga ook ik ervan uit dat veel morfologische processen een additief karakter hebben en het zijn deze processen die gekarakteriseerd kunnen worden met gebruikmaking van het door Reichling bedachte beeld van de optelsom. Wat ik echter in deze bijdrage nog eens wil benadrukken is, dat het naar mijn mening niet aangaat om te stellen dat alle woordvormingsprocesen dit additieve karakter zouden hebben. Waar ik dus bezwaar tegen maak is de idee dat woordvorming uitsluitend een kwestie van ‘optellen’ zou zijn, een mening die Chomsky - en anders dan Reichling - wel lijkt te zijn toegedaanGa naar eind12. Naar mijn mening gaat het hier om een volstrekt ongemotiveerde aanname die, zoals in het geval van de denominale afleiding op -ig, tot oninzichtelijke en niet-gemotiveerde analyses kan leiden en die dus bijgevolg een direct versluierende werking kan hebben t.a.v. de systematiek van de wél additieve processen. Laat ik dit standpunt in wat meer detail toelichten. In dit artikel zal ik proberen aannemelijk te maken dat de formaties uit (1) niet moeten worden opgevat als de afleidingen op -ig van de nomina uit (2). In concreto meen ik dat de formaties uit (1) als volgt moeten worden geanalyseerd:
Het behoeft geen betoog dat we, wanneer we de formaties uit (1) opvatten als woorden op -erig (en niet op -ig), vast kunnen houden aan de - als zodanig zo aantrekkelijke - ‘ruime’ hypothese m.b.t. de restricties die van kracht zijn op de vorming van denominale adjectieven op -ig die is voorgesteld in VdH&VS (1981). De woorden uit (1) gooien binnen deze visie automatisch niet langer meer roet in het eten daar zij geacht worden in het geheel geen suffix -ig te bevatten. Gegeven de zojuist geschetste analyse van de formaties in (1) staat niets ons dus meer in de weg om van de hypothese uit te gaan dat bij de systematische vorming van denominale adjectiva op -ig slechts ongelede zelfstandige naamwoorden als uitgangspunt dienst kunnen doen.
Naast het hierboven vermelde voordeel van de substitutie-analyse dat de ruime hypothese t.a.v. de restricties waaraan de denominale afleiding op -ig is onderworpen kan worden gehandhaafd, heeft de analyse in kwestie nog een tweede voordeel. Binnen een ‘optel-analyse’ van de woorden in (1) - d.w.z. een analyse waarin een woord als betweterig wordt geanalyseerd als betweter + -ig -, dient | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een verklaring te worden gezocht voor het feit dat formaties van het in (5) gespecificeerde type systematisch ontbreken:
Het is duidelijk waar het hier om gaat. Als -ig kan worden aangehecht aan afleidingen op -er, dan rijst de vraag waarom -ig niet aan de met de formaties op -er zo nauw verwante afleidingen op -aar kan worden aangehecht. Immers -er en -aar vertonen, een kleine en opsombare klasse van uitzonderingen daargelaten, een grotendeels complementaire distributie die door fonologische factoren wordt geconditioneerd - de systematische vorming op -aar is beperkt tot verba met een stam eindigend op ∂l, ∂n en ∂r (Van Haeringen, 1951) - en op grond hiervan zou men kunnen verwachten dat de formaties op -er en -aar een in hoge mate identiek gedrag ten toon zouden spreidenGa naar eind13. Binnen een ‘optel-analyse’ van de woorden uit (1), vormt de onwelgevormdheid van de formaties uit (5) dus een direct probleem. Binnen de hierboven geschetste substitutie-analyse van de woorden in (1) is de onwelgevormdheid van de formaties in (5) daarentegen geen enkel probleem of, sterker nog, het systematische ontbreken van de woorden in (5) in het Nederlands vloeit direct voort uit de voorgestane analyse. Cruciaal voor de substitutie-analyse is, dat de formatie van het type betweterig in het geheel niet geacht worden het suffix -ig te bevatten; de centrale idee van de substitutie-analyse m.b.t. de woorden in (1) houdt immers in dat deze woorden zijn geformeerd met gebruikmaking van het suffix -erigGa naar eind14. D.w.z. daar we de formaties in kwestie juist niet analyseren als afleidingen op -ig van gelede woorden op -er, ‘verwachten’ we in het geheel niet woorden van het in (5) gespecificeerde type aan te treffen (d.w.z. afleidingen op -ig van complexe woorden op -aar). Zoals ik hierboven heb uiteengezet, stelt de substitutie-analyse van de formaties in (1) ons juist in staat om de hypothese te handhaven dat de denominale afleiding op -ig beperkt is tot ongelede substantieven, met als direct gevolg dat op deze wijze de onwelgevormdheid van de formaties in (5) direct wordt voorspeldGa naar eind15! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Affix-substitutie: enkele opmerkingen tot slotHet is duidelijk dat de in het voorafgaande geschetste substitutie-analyse van de formaties in (1) slechts ‘intern’ is gemotiveerd. Deze analyse stelt ons namelijk in staat om niet alleen vast te houden aan de ruime hypothese t.a.v. de restricties waaraan de denominale afleiding op -ig onderworpen is, maar bovendien volgt de onwelgevormdheid van formaties van het type *dienstweigerarig rechtstreeks uit het in sectie 3 geschetste voorstel. Er is, als ik het wel heb, nog wel meer interne evidentie te geven ter ondersteuning van de idee dat een formatie als betweterig moet worden opgevat als een woord op -erig dat betwet-er als uitgangspunt heeft en waarin bijgevolg -er door -erig is gesubstitueerd (zie ook de noten 14 en 20). Zo kan allereerst op het feit worden gewezen dat er wel meer formaties op -erig zijn waaraan affix-substitutie ten grondslag ligt. Bijna klassiek geworden voorbeelden van een dergelijk substitutie-patroon zijn de voor het eerst door Schultink gesignaleerde formaties van het type deft-erig die geformeerd zijn door -ig van het grondwoord (cf. deftig) door -erig te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervangenGa naar eind16. Een tweede punt dat in dit verband relevant lijkt is, dat formaties als betwet-er en bevelhebb-er niet slechts het uitgangspunt kunnen vormen voor betwet-erig en bevelhebb-erig (dit natuurlijk volgens de in sectie 3 voorgestelde analyse), maar dat ze ook als vertrekpunt kunnen fungeren voor, eveneens d.m.v. substitutie van -er geformeerde formaties op -ster, getuige het voorkomen van woorden als betweet-ster en bevelheb-sterGa naar eind17. Cruciaal voor deze laatste formaties op -ster is natuurlijk dat het, anders dan bij de woorden van het type betweterig, haast onbetwistbaar lijkt dat we hier met een geval van affix-substitutie van doen hebben daar een ‘optel-analyse’ hier een wel zeer weinig voor de hand liggende optie is (cf. Van Marle, 1985). De hierboven gesuggereerde analyse zou er echter naar mijn mening wat aantrekkelijkheid betreft nog aanzienlijk bij winnen, wanneer de substitutie-analyse a.h.w. ook ‘extern’ kan worden gemotiveerd. Hiervan zou naar mijn idee sprake zijn, wanneer we erin zouden slagen om aan te tonen dat woordvorming waaraan affix-substitutie ten grondslag ligt een principieel ander karakter draagt dan woordvorming d.m.v. affix-toevoeging. Immers eerst dan is er sprake van een situatie waarin de rijkdom aan formele middelen - naast affix-toevoeging ook affix-substitutie - werkelijk gemotiveerd kan worden genoemd. In Van Marle (1985: deel 4) heb ik een poging ondernomen om aan te tonen dat woordvorming d.m.v. affix-substitutie inderdaad principieel verschilt van woordvorming d.m.v. affixtoevoeging, en een cruciaal punt binnen de aldaar ontwikkelde ideeën omtrent woordvorming d.m.v. affix-substitutie is, dat de op deze wijze geformeerde formaties een ‘hybride’ karakter vertonen en wel in die zin dat er sprake is van een discrepantie tussen hun formele en hun semantische structuur. Toegespitst op de woorden in (1) houdt dit het volgende in. Qua semantische structuur spreidt een formatie als bevelhebb-erig een denominaal karakter ten toon; de betekenis van bevelhebb-erig kan het beste als ‘als een bevelhebber, eigenschappen vertonend van een bevelhebber’ worden geparafraseerd. Qua formele structuur echter, vertoont bevelhebberig - en ik concentreer me nu op het element hebberig - de kenmerken van een deverbale formatie. Wat vormelijke eigenschappen betreft onderscheidt het element hebberig (in bevelhebberig) zich naar mijn mening dus in niets van de deverbale afleiding hebberig ‘hebzuchtig, inhalig’; in syntagmatisch opzicht vertonen beide formaties een identieke structuur. Cruciaal is dus dat ik het -erig in bevelhebb-erig identificeer met het -erig in ‘puur’ deverbale formaties als hebb-erig, lach-erig, praterig, spring-erig, stot-erig, etc., formaties die naar mijn mening beschouwd dienen te worden als de directe afleidingen op -erig van de werkwoorden hebb-en, lach-en, prat-en, spring-en en stot-en. Dit laatste heeft als voordeel dat we op deze wijze een rechtstreekse verklaring hebben voor het feit dat - en ik concentreer me nu op de woordvorming d.m.v. affix-substitutie - de afleidingen op -er zo gemakkelijk als vertrekpunt voor een adjectief op -erig dienst kunnen doen, terwijl de zo nauw aan de afleidingen op -er verwante formaties op -aar hier nauwelijks voor in aanmerking lijken te komen. Zoals bekend, treedt affigering op -aar alleen op bij die verba die een stam hebben die uitgaat op ∂l, ∂n of ∂r (zie boven). Bezie wandel-aar naast wandel- en, loochen-aar naast loochen-en en weiger-aar naast weiger-en. Kenmerkend nu voor de deverbale afleiding op -erig is, dat dit - als zodanig produktieve - procédé bepaald ‘stroef’ verloopt bij de werkwoorden met een stam op ∂l, ∂n of ∂rGa naar eind18, d.i. de werkwoorden die in de nominale afleiding -aar kiezen in plaats van -er. Het is duidelijk dat de zojuist besproken ‘rem’ op de vorming van de- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbale afleidingen op -erig, eveneens ten grondslag ligt aan het feit dat de afleidingen op -aar, anders dan de rivaliserende formaties op -er, zich hoogstens incidenteel lijken te lenen om als uitgangspunt te dienen voor een d.m.v. affix-substitutie te formeren woord op -erig. Immers, ook dit laatste zou resulteren in formaties waarin -erig direct achter een verbale stam op ∂l, ∂n of ∂r zou figureren, en dit is nu precies een type formatie dat in het modern Nederlands veelal wordt vermeden. D.w.z. uit de aanname dat we in formaties als betwet-erig te doen hebben met het deverbale -erig vloeit rechtstreeks voort, dat formaties als ??dienstweiger-(d)erig, ??godloochen-erig en ??slaapwandel-erig (als adjectivische pendanten van dienstweiger-aar, godloochen-aar en slaapwandel-aar) (cf. (5)) in het hedendaags Nederlands ten minste als ‘ongewoon’ moeten worden beschouwd en wel om precies dezelfde reden als directe afleidingen op -erig van verba met een stam op ∂l, ∂n of ∂r ‘ongewoon’ zijn (cf. ??weiger-(d)erig, ??loochen-erig en ??wandel-erig)Ga naar eind19.
Hierboven heb ik een enkel punt aangestipt van woordvorming d.m.v. affix-substitutie - een verschijnsel dat ik in Van Marle (1985) analogical coining heb genoemd en dat daar veel uitvoeriger aan de orde komt -, een type woordvorming dat in belangrijke mate bijdraagt tot de creatieve potentialiteit van morfologische systemen en dat bijgevolg onze aandacht ten volle verdient (zie ook: Van Marle & Koefoed, 1980: sectie 4). Het zal duidelijk zijn dat het Nederlands - een taal waarin verscheidene patronen van affix-substitutie een betrekkelijk grote populariteit bezitten - op dit punt bepaald weerbarstig is voor veel van de momenteel vigerende morfologische theorieën, daar woordvorming in de regel toch min of meer gelijk wordt gesteld met ‘optellen’. Naar mijn overtuiging vormen de in het bovenstaande centraal staande formaties de zoveelste aanwijzing voor de juistheid van de stelling dat woordvorming ook processen met een niet-additief karakter omvat (ook: Sassen, 1981). In dit verband rijst natuurlijk weer wel de vraag of aan al deze verschillende woordvormingsmiddelen steeds dezelfde synchronische status moet worden toegekend, d.w.z. uiteindelijk zal de vraag beantwoord moeten worden of bv. woordvorming d.m.w. affix-substitutie op dezelfde wijze in een theorie over woordvorming dient te figureren als woordvorming d.m.v. affix-toevoeging: Een gemotiveerd antwoord op deze zojuist opgeworpen vraag veronderstelt een veel groter inzicht in woordstructuur dan ik in ieder geval momenteel heb, ook al neig ik ertoe de niet-additieve processen als secundair te beschouwenGa naar eind20. Vooralsnog grenst dit echter aan pure speculatie en het lijkt mij onmiskenbaar dat we uitsluitend d.m.v. gedetailleerd morfologisch onderzoek een meer gemotiveerd standpunt zullen kunnen innemen m.b.t. de precieze reikwijdte van de hierboven gesignaleerde weerbarstigheid van het Nederlands. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|