Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||
Terugkeer naar Florigout
| |||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||
Jezus in gebeden. Volgens aanvullende informatie op het fiche zijn deze twee codices later overgaan naar Mgr. Dr. J. van Gils. Het handschriftenbezit van Mgr. van Gils wordt tegenwoordig bewaard in de Universiteitsbibliotheek van NijmegenGa naar eind5. Er worden in de index op copiisten en bezitters geen andere handschriften vermeld, die in bezit geweest zijn van pater Putker. Dit spoor loopt dus dood. De andere weg gaat via de mappen met beschrijvingen in de BNM. Men kan kijken of er zich daaronder één bevindt op de naam van pater Desiderius Putker. Inderdaad is er zo'n map. Daarin treft men, in de hand van De Vreese, beschrijvingen aan van twee fragmenten. Op een daarvan zien we onder meer dezelfde aantekening over de merkwaardige slot-n als op het fiche in de fichier ‘Paleografie’. En ook hier zijn dezelfde woorden ‘ziin’ en ‘k'stiin’ nagetekend. De andere beschrijving betreft een fragment van Maerlants Boec vanden HouteGa naar eind6. De informatie, die de fysieke beschrijving van het fragment-met-de-slot-n geeft, komt duidelijk overeen met aspekten van de fragmenten-Heeroma. Er worden echter geen tekstinhoudelijke gegevens verstrekt, die identificatie mogelijk maken. Hiermee hebben we wel een sterk vermoeden, maar nog lang geen zekerheid, dat de strook van Putker identiek is aan het fragment dat Verdam afschreef. We weten hiermee ook nog steeds niet of die reep perkament nog bestaat en zo ja, waar die dan zou zijn. Hoe volgen we dit spoor nu verder? De correspondentie van Willem de Vreese zou hier uitkomst kunnen bieden. De kans bestaat immers dat De Vreese met pater Desiderius gecorrespondeerd heeft over de fragmenten. In november 1981 is deze correspondentie door de UB Leiden verworven en ondergebracht op de Afdeling Westerse handschriftenGa naar eind7. Blijkens de lijst van correspondenten komt, als enige, een zekere pater Desiderius in aanmerking. Uit de brieven blijkt, dat de pater inderdaad Willem de Vreese enige fragmenten ter bestudering gezonden heeft. Helaas komen we ook hieruit niets te weten over het karakter van die fragmenten. Wel leren we eruit dat pater Desiderius behoorde tot de Orde der Capucijnen en onder meer schreef vanuit de kloosters te Handel, Sluiskil en Helmond. Het is bekend dat het handschriftenbezit van deze kloosters overgegaan is naar het Provinciaal Archief der PP. Capucijnen te 's-Hertogenbosch. In de map met beschrijvingen van de handschriften, berustende in dit Archief, vinden we echter van geen van pater Putkers fragmenten een beschrijving; wel bevat de map nog een aantal brieven van pater Putker. Een volgende stap is, om, via het film- en fotodocumentatiesysteem van de Afdeling Westerse handschriften (waarin dat van de BNM is opgenomen), na te gaan of er foto's van handschriften uit het Bossche Provincialaat aanwezig zijn. Inderdaad bevinden die zich in het systeem. En wéér keek Vrouwe Fortuna mee over mijn schouder, want één van de gefotografeerde fragmenten was het fragment dat eertijds in het bezit was van pater Desiderius! Hiermee was de jacht gesloten: het gaat werkelijk om de strook, die Verdam heeft afgeschreven. De vreugde over het terugvinden van het bewuste Florigout-fragment werd echter al ras enigszins getemperd toen bleek dat de tekst reeds geïdentificeerd was: achterop de vier foto's die ervan gemaakt zijn, prijkt de naam ‘Florigout’Ga naar eind8. Maar, hieruit blijkt eens te meer, dat met een beetje inventiviteit de BNM een apparaat is, dat een schat aan informatie kan geven over bewaarde en verloren gewaande Middelnederlandse handschriften. Schatten, die zeker met het complement, dat gevormd wordt door de correspondentie-De Vreese, nog makkelijker | |||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||
te detecteren blijken. Zoals een mijner veronderstellingen was, heeft pater Bonaventura Kruitwagen, die het fragment aan Verdam toestuurde, inderdaad als tussenpersoon gefungeerd, wellicht zowel tussen pater Putker en Verdam, als tussen Putker en De Vreese. Hoe zit het nu met de andere hypothesenGa naar eind9? De meest gewaagde is ongetwijfeld de bewering dat de strook afkomstig zou zijn uit dezelfde codex als de fragmenten die Heeroma publiceerde. Deze toeschrijving geschiedde op grond van summiere aanwijzigen die - direct of indirect - uit het afschrift afgeleid konden worden. Nu we de membra disiecta naast elkaar kunnen leggen, blijkt dat de deductie juist was. De reep vormt het bovenstuk van een bifolium uit een tweekolommig, perkamenten handschrift uit de 14e eeuw (De Vreese, in zijn beschrijving, dateert ± 1360, wat niet in strijd is met Heeroma's datering). De afmetingen zijn 67 × 335 mm. Het schrift is een littera textualis, die inderdaad bijwijlen zeer lastig te lezen is. In het fragment komen geen lombarden voor. Evenals bij de Leeuwarder fragmenten, is ook hier alleen de beginletter van de eerste regel van elke kolom rood doorstreept. Wat betreft de abbreviaturen kan hier toegevoegd worden, dat de superscripte a en o wel degelijk veelvuldig voorkomen: Ze zijn dus door Verdam stilzwijgend opgelost. Een andere hypothese heeft betrekking op de tekstreconstructie. Analoog aan Verdams afschrift van het fragment Leiden, UB, Ltk 307, III (passieboek met overdenkingen op de canonieke uren en met de Bediedenisse der missen) nam ik aan dat het Florigout-afschrift, qua principe van tekstverdeling, een getrouwe copie van het origineel was. Dit nu blijkt een onjuiste veronderstelling: ondanks dat het afschrift op een dubbelblaadje staat, is de volgorde anders dan die van het originele dubbelbladrestant. Blijkbaar is in de eerste plaats de toestand waarin het fragment verkeert daar debet aan. De Vreese merkt in zijn beschrijving hieromtrent op: ‘[de strook] moet daarenboven van een dubbelblad zijn, want de ruimte tusschen de beide middelste kolommen is bijna dubbel zoo groot als die tusschen de twee andere. De orde, waarin de 8 kolommen in mijn handschrift op elkander volgen: van links naar rechts, alsof 't uit één enkel blad was, zal dus wel niet de ware zijn.’ [mijn cursief, JWK]Ga naar eind10. Hetzelfde geldt voor het afschrift-Verdam. Vergelijking met het origineel leert dat hij de recto- en verso-zijde van één folium naast elkaar heeft opgeschreven, i.p.v. aan weerszijden. Misleid door de gevouwen toestand van het afschrift heb ik een volgorde aangenomen, zoals die normaal op een dubbelblad zou voorkomen. De oorspronkelijke orde moet nu zijn: | |||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||
Dit heeft uiteraard consequenties voor het handelingsverloop van het verhaal. Maar minder dan op het eerste gezicht lijkt: alleen de twee tekstblokjes, die ik aanvankelijk aan het slot van het fragment gedacht had, blijken integendeel juist aan het begin te horen. Ter herinnering: het verhaal speelt zich af in het, door Saracenen bedreigde, Nabije Oosten. Florentine, een tot het christendom bekeerde Saraceense, en koningin van Engeland, haar leenheer Autefleur, haar zoon Florigout en haar dochter Frinasinde, zie zich genoodzaakt uit de christenstad Montbrant te vluchten. Op de daarop volgende tocht raken ze uit elkaar. Autefleur wordt gevangen door de Saracijn Gardepont; Florentine weet van hem te ontsnappen en bereikt de veilige stad Guben. Zoals in het vorige artikel beweerd is, is het niet onmogelijk dat Florigout in een nonnenklooster te horen krijgt waar zijn moeder en Autefleur zich bevinden. Het Bossche fragment begint dan, op het huidige fol. 1r, met de herkenning van moeder en zoon en de verloving van Florigout met de eveneens aanwezige Mahaut. Op het verso blijkt ook Frinasinde, Florentines dochter, aangekomen te zijn. Zij is echter als man verkleed en een andere vrouw probeert zich te overtuigen of het werkelijk Frinasinde is. Deze tweede vrouwe, kunnen we nu aannemen, zal Florentine zijn. In de nu volgende leemte zweert Florigout waarschijnlijk dat hij Autefleur zal bevrijden uit de handen van Gardepont en zal hij vertrekken naar de burcht van de Saracijn. De strijd verloopt, op fol. 1vb-2vb, zoals voorgesteld in het vorige artikel op p. 484-485 (aldaar gefolieerd 1rb-2rb). Een belangrijke verbetering is aan de hand van het originele fragment nog te maken: de ‘coninc van Perant’, die aan het slot aan Saracijn de doodsteek geeft is de ‘coninc van yrlant’. We mogen gevoeglijk veronderstellen dat de naam van deze koning van Ierland Autefleur is. Deze is immers vazal van de Engelse koningin Florentine. Andere afwijkingen zijn er wel, maar zij niet in die zin ingrijpend, dat ze de betekenis wezenlijk veranderen, daar ze van lexicale of spellingsaard zijnGa naar eind11. |
|