Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||
Over PP's, transitiviteit en het zgn. indirekt objekt
| ||||||||||||||||||
2. ObservatieproblemenHet gesignaleerde gebrek aan nauwkeurigheid en diepgang lijkt samen te hangen met een soms wat beperkte visie op wat eigenlijk de te beschrijven ‘feiten’ zijn. We geven twee voorbeelden, die ook voor de rest van ons betoog van belang zijn. | ||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||
2.1.Kooij (1975) bespreekt o.a. het paar zinnen Hij vertelde (aan) Karel de waarheid, en stelt daarbij het volgende vast: alleen de zin zonder aan kan de interpretatie hebben dat de betreffende waarheid in feite de (‘uitgesproken’) mening van Hij over Karel is en waarin Karel dus gedacht moet worden als in sterkere mate ‘onder de invloed staande’ van het gebeuren dan het geval zou zijn als het ging om de waarheid over iets of iemand anders - dit laatste is de énige interpretatiemogelijkheid in de zin mèt aan. Mede naar aanleiding van deze interessante observatie formuleert Kooij als generalisatie dat het ‘zuivere’ ‘IO’ (zonder aan) gebruikt wordt als de zin niet een ‘echte’ overdracht uitdrukt, het ‘IO’ niet een ‘echte’ ontvanger is, en er een nauwe semantische relatie is tussen ‘DO’ en werkwoord. Een en ander biedt echter weinig houvast voor een goed begrip van het totale skala aan relevante feiten. Zie bv. de volgende zinnen (ten dele geïnspireerd door Janssen 1976: 93):
In deze zinnen is ongetwijfeld sprake van ‘echte’ overdracht (i.c. van informatie), het ‘IO’ duidt zeker op een ontvanger, het is ook niet zozeer ‘affected object’ (Kooij) als Karel in de genoemde specialistische lezing van de zin Hij vertelde Karel de waarheid, en evenmin is er, zoals in deze zin, in (1)a sprake van een nauwe semantische relatie tussen het werkwoord en het ‘DO’. Volgens Kooij's generalisatie zouden we dus moeten verwachten dat de a-zin dubieus was en de b-zin volkomen normaal, maar de oordelen vallen precies andersom uitGa naar eind1. | ||||||||||||||||||
2.2Balk (1968) en anderen hebben wel beweerd dat het met aan omschreven ‘IO’ bij bepaalde objekten van geven niet gebruikt kan worden zonder dat de (vreemde) indruk ontstaat van een konkrete, letterlijk ‘te overhandigen’ entiteit; vgl. Piet gaf Elsje een knipoogje vs. ?Piet gaf een knipoogje aan Elsje. Er is echter wel degelijk een interessante groep voorbeelden met zulke objekten waarbij aan niet met zo'n vreemde indruk van ‘verdinglijking’ gepaard gaat:
Kennelijk gaat het om meer dan alleen de aard van het ‘DO’. | ||||||||||||||||||
3. Bestanddelen van een analyseIn onze wijze van zien vereist een analyse van het onderhavige probleem een dieper begrip van de semantiek en pragmatiek van twee onderscheiden, maar wel verwante onderdelen van de grammatika van het Nederlands: a) dat van prepo- | ||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||
sitiegroepen (PP's) versus ‘kale’ substantiefgroepen (NP's), en b) dat van transitiviteit, op te vatten - in navolging van Pauw (1984) - als een interpretatieaspekt van een zin als geheel. | ||||||||||||||||||
3.1. PP's versus NP'sWat wij willen betogen is dat de in de literatuur gekonstateerde kontrasten tussen het ‘zuivere’ ‘IO’ en de aan-vorm, evenals de hierboven opgevoerde feiten, zich laten begrijpen op basis van een aantal veronderstellingen waarvan in ieder geval een vast bestanddeel gevormd wordt door de nul-hypothese dat het aan van het omschreven ‘IO’ precies dezelfde prepositie-status heeft als in andere woordgroepen die traditioneel een andere naam hebben dan ‘IO’: d.w.z. dat de bedoelde kontrasten gezien kunnen worden als (o.a.) een specifieke manifestatie van het semantisch-pragmatische verschil tussen PP's en kale NP's in het algemeen. Wat dit algemene verschil betreft kunnen we aansluiten bij suggesties dienaangaande in García (1975: 82-96) en Van Putte (1983: 24-36). Volgens deze auteurs hebben PP's betrekking op perifere entiteiten, d.w.z. entiteiten die niet centraal gesteld worden in de stand van zaken die de zin noemt; de rol van die entiteiten in het geheel wordt dan ook onafhankelijk van het werkwoord én van de rol van andere entiteiten, i.h.b. participanten, betrekkelijk nauwkeurig vastgelegd door de inhoud van het betrokken voorzetsel; de referent van het NP-komplement van een voorzetsel is zo in ieder geval nooit een participant-zonder-méér. Daartegenover staan de kale NP's, waarbij zo'n expliciete markering (van de rol van de referent in het geheel van de zinsinhoud) afwezig isGa naar eind2. Andere faktoren (kongruentie, volgorde wellicht), kunnen wel aanwijzingen opleveren omtrent die rol in specifieke gevallen, maar die blijven altijd wezenlijk relatief (de ene entiteit is, bv., hoogstens aktiever dan de àndere). Zo kunnen kale NP's een heel skala van grammatische funkties vervullen (waaronder ook die van predikaatsnomen en bijwoordelijke bepaling), maar vooral ook die funkties die bij PP's uitgesloten zijn: die van participant-zonder-meer, en met name van kruciaal betrokken participant. Zo kan alleen een kale NP optreden als subjekt (de uitdrukking van de entiteit die het gezichtspunt bepaalt van waaruit een stand van zaken gepresenteerd wordt), en een PP nooit, omdat daarin de referent juist in de achtergrond van een stand van zaken gezet wordt. Een aanwijzing dat deze karakterisering ook voor het Nederlands juist is, is bv. het feit dat alleen kale NP's betrekking kunnen hebben op entiteiten die in hun geheel in een gebeuren betrokken zijn en PP's op entiteiten die dat slechts gedeeltelijk zijn; vgl. Ze knipte (aan) de stof, Hij schreef (aan) een geschiedenis van Indonesië, De muis at (van) de kaas, Hij schoot (op) de haas. Het is bij deze karakterisering verder niet moeilijk om in te zien waarom een PP met aan, betrekking hebbend op een entiteit die uitdrukkelijk niet centraal gesteld is, en die noch agens noch patiens isGa naar eind3, in principe gebruikt kan worden voor ongeveer hetzelfde soort boodschappen als die gepaard gaan met het niet-omschreven ‘IO’ (vgl. Verhagen 1984, par. 3.3). Beschouw nu zinnen als (1) (hier herhaald) en (5):
| ||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||
Het kontrast tussen de a- en b-gevallen is begrijpelijk in het licht van de zojuist weergegeven typering van het algemene verschil tussen PP's en NP's. In de b-zinnen wordt expliciet een entiteit opgevoerd, noch agens, noch patiens, en aan de periferie van het betreffende gebeuren; daarmee wordt de mogelijkheid ontkend dat deze entiteit in enig opzicht verantwoordelijk of zelfs noodzakelijk is voor het optreden van het gebeuren: hij is voorgesteld als niet-participant en derhalve ook als zonder invloed op het verloop van het gebeuren. Dan moet alle verantwoordelijkheid voor dit gebeuren wel ergens anders gezocht worden. De ‘DO's’ komen, als verwijzend naar de overgedragen informatie, het minst in aanmerking, de subjekten, als verwijzend naar de bronnen van die informatie, meer. Maar het verantwoordelijk stellen van de folder, c.q. de vondsten is vreemd vanwege hun niet-menselijke karakter. In de a-zinnen daarentegen wordt expliciet een entiteit opgevoerd die niet expliciet voorgesteld is als staande aan de periferie van het gebeuren; daardoor is het mogelijk hem een participant-status toe te kennen en aldus op te vatten als althans een noodzakelijke voorwaarde voor het optreden van het gebeuren. De verantwoordelijkheid daarvoor hoeft dan dus niet ten volle gezocht te worden bij de referent van het subjekt, wat, gezien de inhoud ervan, in ons beeld van een ‘normale’ wereld ook beter uitkomtGa naar eind4. Als het subjekte een menselijke entiteit noemt, levert inderdaad ook de zin mèt aan geen konflikten op met dit normale wereldbeeld; vgl. (6) met (1):
Interessant hierin is nog dat (6)a een soort typering van de taakvervulling van de reisleidster kan zijn, met een ‘generieke’ lezing van de toerist, terwijl (6)b uitsluitend kan slaan op een specifiek gebeuren met één bepaalde toerist. In (6)b is die toerist nl. wederom geen participant, dus onmogelijk op te vatten als noodzakelijke voorwaarde voor het gebeuren; zijn optreden hier is betrekkelijk toevallig. Hij kan dus niet opgevat worden als de ‘toerist-in-het-algemeen’ die wezenlijk is in het idee van de taakvervulling van een reisleidster. Tenslotte wijzen we er op dat de gegeven karakterisering van de oppositie NP-PP ook begrijpelijk maakt dat ?Ik heb kunstmest aan m'n gazon gegeven vreemder is dan Ik heb m'n gazon kunstmest gegeven, terwijl zowel Ik heb kunstmest aan die klant gegeven als Ik heb die klant kunstmest gegeven een normale indruk maken. De inhoud van het subjekt kan hier geen rol spelen, die is telkens menselijk. Waar het hier om gaat is dat door het voorzetsel bij het ‘IO’ a.h.w. beweerd wordt dat de betreffende entiteit zijn rol (i.c. noch agens, noch patiens, maar iets van ‘ontvanger’) betrekkelijk onafhankelijk van die van de subjekt- en objekt-participanten en van het werkwoord vervult; in het geval van ‘die klant’, die als mens zelfstandig kan handelen, levert dat geen konflikt op met het normale wereldbeeld, maar bij een levenloos ‘IO’ (het gazon) is de geïmpliceerde onafhankelijke rolvervulling wèl een probleem. | ||||||||||||||||||
3.2. TransitiviteitWe zullen nu ingaan op het verband tussen de vormgeving van het ‘IO’ en de interpretatie van het ‘DO’, m.n. op de vraag waaròm soms ‘verdinglijking’ van dat ‘DO’ optreedt als het ‘IO’ omschreven is: | ||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||
Merk om te beginnen op dat gestruktureerde omschrijvingen van dit type, veelal in tegenstelling tot lexikale parafrases ervan, op zichzelf genomen momentane, in de tijd begrensde gebeurtenissen aanduiden, een natuurlijk gevolg van de expliciete enkelvoudigheid (het lidwoord) in de omschrijving (vgl. Rijpma/Schuringa/Van Bakel 1969: 291, voor de algemeenheid hiervan; zo bv. een sprong maken vs. springen, een poging doen vs. proberen). Nu lijkt zich het volgende verband voor te doen: waar, met zo'n enkelvoudig lidwoord, een stammorfeem dat van zichzelf het beeld van een op een ‘doel’ gericht proces oproept (vgl. duw, kus vs. gil), optreedt in kombinatie met een werkwoord dat van zichzelf het beeld van een uit een ‘bron’ komend proces oproept (vgl. geven (die koe geeft veel melk), bezorgen vs. krijgen), daar vereist de aldus gevormde ‘momentane’ omschrijving min of meer noodzakelijk een transitieve interpretatie van de zin, en met name de uitdrukking van een begrensde entiteit die drager kan zijn van de ‘interne rol’ (Pauw 1984), de entiteit waarop het betreffende proces gericht is (een objekt in letterlijke zin dus). Om het samen te vatten: bij de omschrijving van een enkelvoudig gebeuren met lexikale elementen die een beeld van gerichtheid (van twee rollen, een interne en een externe) suggereren, is de uitdrukking van een in tijd en ruimte begrensd objekt min of meer vereist. Dit verband lijkt ons niet onnatuurlijk: de voorstelling van een ‘gericht’ gebeuren als in z'n totaliteit wél enkelvoudig (d.i. begrensd), maar nièt gericht op een ‘afgebakende’ entiteit, is o.i inderdaad moeilijk; maar het zij toegegeven dat in dit terrein zeker nog dieper te graven valtGa naar eind5. In ieder geval lijkt dit de achtergrond te vormen van de gekonstateerde ‘verdinglijking’ van het ‘DO’ in een bepaald type zinnen. In de b-zinnen hierboven zijn ‘haar man’, ‘de boeven’ en ‘de scheidsrechter’ uitdrukkelijk gemarkeerd als buitenstaanders, als niet-participanten; ze zijn daardoor kennelijk niet beschikbaar als dragers van de interne rol in deze zinnen (ze kunnen, als buitenstaanders, geen echte objekt-rol vervullen); o.a. door de gestruktureerde omschrijving wordt de transitieve interpretatie wel degelijk opgeroepen, en alleen de kale naamwoordgroepen een kus enz. kunnen dan nog de dragers van de interne rol aanduiden; zo worden deze NP's, om een term van Balk (1968) te gebruiken, ‘losgemaakt’, geïndividualiseerd. In de a-zinnen daarentegen zijn ‘haar man’ enz. niet uitdrukkelijk gemarkeerd als buitenstaanders: als kale NP's zijn ze hier wel beschikbaar als dragers van de interne rol in deze zinnen. Daar ze menselijke, dus in ieder geval duidelijk begrensde entiteiten noemen, terwijl de andere kale NP's (een kus, enz.) op zichzelf juist niet zulke entiteiten aanduiden, is het begrijpelijk dat alleen de eerste NP's voor de noodzakelijke interne rol in aanmerking komen, en dat individualisering van een kus enz. achterwege kan blijven. Deze benadering maakt ook begrijpelijk dat er bepaalde ‘uitzonderingen’ zijn op de generalisatie van Balk, zoals (3)b en (4)b, hier herhaald:
| ||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||
We hebben gesteld dat de hierboven bedoelde ‘transitiviteitseis’ een gevolg was van o.a. de grammatikale enkelvoudigheid in dit soort omschrijvingen. En het is opmerkelijk dat hier, kennelijk vanwege àndere betekenis-elementen, de zinnen als geheel geen betrekking hoeven te hebben op één enkelvoudig gebeuren en dat tegelijk de ‘transitiviteitseis’ ontbreekt; juist in dit soort zinnen kan het ‘IO’ met aan omschreven worden zonder dat er verdinglijking van het ‘DO’ afgedwongen wordt. Het betreft hier faktoren (het modaliserende zou en de negatie-elementen nooit en geen) die volgens Hopper & Thompson (1980) bijdragen tot een zgn. ‘lage transitiviteit’ van een zin, en inderdaad beschrijven (3)b en (4)b geen van het subjekt uitgaande, gerichte, begrensde gebeurens, maar geven ze (juist min of meer tijdloze) karakteriseringen van de referenten van de respektieve subjekten (vgl. noot 5). | ||||||||||||||||||
4. PerspektievenWe hebben hier twee terreinen van de Nederlandse grammatika geẍploreerd die een belangrijke rol spelen bij de ‘keuze’ tussen het zgn. zuivere ‘IO’ en de aan-vorm. Het lijkt ons aannemelijk dat deze zelfde faktoren - die op zichzelf ook nader onderzoek behoeven - in het verband van lopende teksten ook een rol spelen in gevallen waar op zichzelf beide uitdrukkingswijzen zonder konflikten met het normale wereldbeeld mogelijk zouden zijn. Zo lijkt het voor de hand te liggen één of andere samenhang te veronderstellen tussen het al dan niet ontkend worden van de participant-status van een entiteit in specifieke zinnen en de rol of het belang van die entiteit in het grotere tekstgeheel; Zubin (1979: 484-486) presenteert gegevens die, voor alle PP's in een tekst samen genomen, in ieder geval wijzen op een aanzienlijk frekwenter gebruik daarvan voor entiteiten die weinig in de tekst voorkomen dan voor de entiteiten die het vaakst genoemd worden. En gegeven één of andere samenhang tussen transitiviteit en vertelstruktuur (waarvoor bv. Hopper & Thompson (1980) gegevens aandragen) lijkt het evenmin onaannemelijk dat het niet-omschreven ‘IO’ meer gepaard zal gaan met zinsinhouden die in hun geheel van centraal belang zijn voor de voortgang van een verhaal dan met zinsinhouden die bijdragen tot de schets van de achtergrond van het eigenlijke verhaalgebeuren. | ||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|