Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermdHoe weerbarstig is het Nederlands voor de regeer- en bindtheorie?
|
(1) | het regent |
EerstGa naar eind1 zegt hij dat het geen ϴ-rol draagt. LaterGa naar eind2 komt hij daar op terug en neemt hij aan dat het wèl betrokken is in een ϴ-relatie.
Waarom is de benoeming van het in (1) zo moeilijk? Het probleem wordt veroorzaakt door het veronderstelde verband tussen argumenten en ϴ-rollen, neergelegd in het ϴ-criteriumGa naar eind3.
Onder argumenten verstaat ChomskyGa naar eind4 NP's met een ‘referentiële functie’ (de aanhalingstekens zijn van hem). In een zin als (2), bijvoorbeeld, is het wel een argument, in een zin als (3) niet.
(2) | ik zie het |
(3) | het schijnt dat Jan komt |
Dat het in (2) een argument is, d.w.z. een referentiele functie heeft, en in (3) niet, zou blijken uit het contrast tussen (4) en (5).
(4) | wat zie ik? |
(5) | *wat schijnt dat Jan komt? |
Met deze maat gemeten is het in (1) geen argument, want (6) is onwelgevormd.
(6) | *wat regent? |
Nu zegt het ϴ-criterium dat dit het, omdat het geen argument is, geen ϴ-rol kan dragen. Maar anderzijds kan dit het, volgens Chomsky, controleur zijn van een schim-onderwerp, en de controle-relatie eist dat de betrokken termen een ϴ-rol dragen.
Chomsky stelt voor dit probleem op te lossen door aan te nemen dat het in (1) een quasi-argument is. Dat is te zeggen: de ϴ-rol van het is die van quasi-argument.
Dit nu lijkt me een echte quasi-oplossing. Van iets, dat enerzijds wel en anderzijds niet een argument is, zeggen dat het een quasi-argument is, dat is niet meer dan de schijn ophouden van een oplossing. Bovendien lukt dat maar half, want de benoeming als quasi-argument is een buitenissige als het gaat om ϴ-rollenGa naar eind5. En hoewel de gangbare benoeming van ϴ-rollen weinig systematisch en voornamelijk impressionistisch is, moet deze toch met extra argwaan bejegend worden.
Ik denk dan Chomsky's oplossing een schijnoplossing is omdat zijn probleem een schijnprobleem is. Het werkelijke probleem is het veronderstelde verband tussen argumenten en ϴ-rollen. Om dit aannemelijk te kunnen maken moeten we de aandacht iets verschuiven.
2.
Kijken we naar de zinnen (7) en (8).
(7) | Jan beweegt |
(8) | Jan beweegt zich |
Zin (7) wordt anders begrepen dan zin (8). Je zou kunnen zeggen dat zin (8) méér betekent dan zin (7): zin (8) betekent niet alleen dat Jan beweegt (de betekenis van (7)), maar ook dat Jan daar zelf de hand in heeft. Het enige, zintuiglijk waarneembare verschil tussen de zinnen is de aanwezigheid van zich in (8). De vraag is: hoe hangt dit waarneembare verschil samen met het opgemerkte betekenisverschil?
Wenden we ons met deze vraag tot de traditie, dan worden we niet veel wijzer. Van zin (7) wordt wel gezegd dat het een ergatieve interpretatie heeft, dat het is of Jan begrepen wordt zoals in een zin als (9).
(9) | iets of iemand beweegt Jan |
Van zin (8) wordt meestal niet meer gezegd dan dat bewegen daar een inherent reflexief werkwoord is.
Kan de regeer- en bindtheorie ons helpen?
Wat zin (7) betreft is het gewoon aan te nemen dat bewegen geen ϴ-rol toekent aan het subject en wel aan het direct object, terwijl omgekeerd het direct object geen naamval krijgt en het subject wel. Dat betekent dat Jan in de dieptestructuur op de plaats van het direct object staat, om in de oppervlaktestructuur pas de positie van het subject in te nemen.
Van zin (8) zeggen Vat (1980) en Everaert (1981) dat zich geen argument is en geen ϴ-rol draagt. We moeten aannemen dat aan deze diagnose de volgende gedachtegang ten grondslag ligt: zich heeft - en daarin onderscheidt het zich van zichzelf - geen referentiële functie (al dan niet tussen aanhalingstekens), want je kunt niet vragen wat beweegt Jan? en (8) als antwoord krijgen; dus is zich geen argument, en dus draagt het geen ϴ-rol.
We zijn dus niet erg opgeschoten waar het gaat om een verklaring voor het betekenisverschil tussen (7) en (8). Sterker, het idee dat zich in (8) geen ϴ-rol heeft lijkt zo'n verklaring zelfs in de weg te staan. Dat idee, immers, botst met de aanname dat de betekenis van (8) die van (7) echt bevat. In (7) wordt Jan gewoonlijk benoemd als ‘thema’. In (8) wordt Jan eveneens als ‘thema’ gepresenteerd, maar daarnaast ook als ‘agens’. Maar als we beide ϴ-rollen aan Jan toekennen schenden we het ϴ-criterium dat niet meer dan één ϴ-rol per argument toestaat. Dus zich moet wel één van beide ϴ-rollen op zich nemen.
We staan nu voor hetzelfde dilemma als waarvoor Chomsky zich hierboven geplaatst zag, Want hoe kan zich een ϴ-rol dragen als het geen referentiële functie heeft, en dus geen argument is?
Twee mogelijke uitwegen dienen zich aan:
1. | we benoemen zich, in navolging van Chomsky, als quasi-argument; |
2. | we laten de teugels van het ϴ-criterium vieren. |
De eerste oplossing is, zoals we zagen, geen echte oplossing. Ik stel daarom voor de tweede weg in te slaan, en die als volgt te plaveien.
EldersGa naar eind6 heb ik over een zin als (8) het volgende beweerd: zich is deel van het werkwoord, en kan dus geen eigen referentiële functie hebben maar moet die functie uitoefenen in vereniging met (de rest van) het werkwoord. Dit idee biedt een verklaring zowel voor de generalisatie dat zich (in tegenstelling tot zichzelf) alleen het subject van de zin als antecedent kan hebben, alsook voor het verschijnsel dat zich (in tegenstelling tot ‘gewone’ voornaamwoorden van de derde persoon) geen geslachtelijke markering heeft. Die verklaring is dan dat een werkwoord alleen de persoon en het getal (en niet het geslacht) van het subject aanneemt, en als zich deel is van het werkwoord heeft het alleen over die informatie de beschikking.
Maar laten we de notie ‘deel zijn van het werkwoord’ hier vertalen in termen van de regeer- en bindtheorie, en wel als volgt: zich wordt lexicaal geregeerd door het werkwoord. Onder lexicaal regeren versta ik dan die vorm van echt regeren waarbij lexicale eigenschappen van het geregeerde door de regent bepaald worden.
Het verschil tussen echt en lexicaal regeren moge blijken uit het contrast tussen de zinnen (10) en (11).
(10) | Jan gelooft in de vooruitgang |
(11) | Jan zit in de kast |
In (10) moet in de vooruitgang begrepen worden als een voorzetselvoorwerp.
In dat geval heeft in een, wat de traditie noemt, verbleekte betekenis. In ieder geval wordt in niet begrepen zoals in (11), waar in de kast een plaatsbepalende betekenis heeft.
Zowel in (10) als in (11) wordt de voorzetselconstituent echt geregeerd door het werkwoord, zoals kan worden afgeleid uit het feit dat in beide gevallen de prepositie kan stranden: daar gelooft hij in en daar zit hij inGa naar eind7. Maar in (10) wordt in ook lexicaal geregeerd door het werkwoord, zoals blijkt uit het feit dat in niet door een ander voorzetsel kan worden vervangen zonder dat de betekenis van de zin wezenlijk verandert. In (11), daarentegen, leidt vervanging van in door op, onder, naast etc. niet tot een wezenlijke betekenisverandering.
Het ligt voor de hand aan te nemen dat de verbleekte betekenis van in in (10) het effect is van het verlies van een eigen referentiële functie. De vraag is dan waarom een lexicaal geregeerde uitdrukking z'n referentiële functie verliest. Het antwoord is dat lexicaal regeren impliceert dat de referentiële eigenschappen bepaald worden door de regent. In dat geval is de referentie van het geregeerde gegeven met de eigenschappen van de regent. En dat betekent dat regent en geregeerde alleen in vereniging een referentiële functie hebben.
Maar zo te zien volgt op geen enkele manier uit het lexicaal geregeerd zijn van een uitdrukking dat er geen ϴ-rol aan toegekend zou kunnen worden. En dus wordt de verbinding tussen het hebben van een (eigen) referentiële functie en het dragen van een ϴ-rol, door Chomsky neergelegd in het ϴ-criterium, doorgesneden. (Het idee dat een uitdrukking niet meer dan één ϴ-rol kan hebben, hoeft niet te worden opgegeven.)
En zo kan zich in (8) een ϴ-rol hebben zonder dat het een argument is, en is het contrast tussen (7) en (8) verklaard.
Keren we nu terug naar zin (1) en het dilemma dat het in die zin oproept voor Chomsky. Ik zou willen voorstellen in dit geval dezelfde weg te bewandelen en aan te nemen dat het lexicaal geregereerd wordt. Dat verklaart waarom het onvervangbaar is, geen eigen referentiële functie heeft, maar wel een thematische rol kan dragen (bijvoorbeeld die van hij in hij slaapt). En dit voorstel brengt ons bij het motto van dit squibnummer.
3.
De verklaring die hier geboden wordt voor het betekenisverschil tussen de zinnen (7) en (8) is alleen strijdig met (één aspect van ) het ϴ-criterium, maar vormt overigens een natuurlijke uitwerking van de regeer- en bindtheorie. Bovendien lijkt de voorgestelde ontlogisering van het ϴ-criterium een verbetering.
Maar de aanname dat het in (1) op dezelfde wijze bejegend moet worden heeft nog een verdere consequentie. Als het in (1) lexicaal geregeerd wordt, heeft het een regent die lexicaal kan regeren. En de enige kandidaat is regent. Deze uitkomst nu zal veel aanhangers van de regeer- en bindtheorie als bezwaarlijk voorkomenGa naar eind8.
Nemen we in aanmerking dat de zinnen (7) en (8) er in het Engels uitzien als (12) en (13), dan hoeft het ons niet te verbazen dat Chomsky niet heeft overwogen het probleem waarmee zin (1) hem confronteerde op te lossen op de hier voorgestelde wijze. De prijs daarvoor (verzwakking van het ϴ-criterium plus de aanname van het idee dat het onderwerp van de zin door het werkwoord wordt geregeerd) zou buiten proporties geleken hebben.
(12) | he is moving |
(13) | he moves |
Voor Vat/Everaert, echter, kan dat excuus niet gelden: hier is het Nederlands met zich weerbarstiger dan het Engels.
Geconfronteerd met een botsing tussen theorie en werkelijkheid moet men voor één van beide partij kiezen. Vat en Everaert kiezen partij voor de theorie en laten de werkelijkheid kansloos. Maar hun keuze is moeilijk te rechtvaardigen. Het lijkt er op dat het antwoord dat zij geven op de vraag waarmee dit stukje begint (‘hoe weerbarstig is het Nederlands voor de regeer- en bind-theorie?’) al bij voorbaat vaststaat. Ik hoop dat ik aannemelijk heb kunnen maken dat ze de theorie waarvoor ze partij kiezen daarmee geen dienst bewijzen.
Bibliografie
N. Chomsky 1981, Lectures on Government and Binding. Dordrecht. |
M. Everaert 1981, ‘Zich’. In: S. Daalder en M. Gerritsen (eds). Linquistics in the Netherlands 1981. Amsterdam. |
J. Kerstens 1981, ‘Structure and structure assignment: Dutch as a VSO language’. In: S. Daalder en M. Gerritsen (eds). Linquistics in the Netherlands 1981. Amsterdam |
J. Kerstens 1983, Deep structure and surface structure interpretation. Diss. RUU. |
J. Koster 1981, ‘Configurational Grammar’. In: R. May en J. Koster (eds). Levels of Syntactic Representation. Dordrecht. |
J. Vat 1980, ‘Zich en zichzelf’. In: S. Daalder en M. Gerritsen (eds). Linquistics in the Netherlands 1980. Amsterdam. |
- eind1
- Zie Chomsky 1981: 88.
- eind2
- Op. cit: 324/5.
- eind3
- Dat luidt: Elk argument draagt één en niet meer dan één ϴ-rol, en elke ϴ-rol wordt toegekend aan één en niet meer dan één argument. (Op. cit: 36).
- eind4
- Op. cit: 35.
- eind5
- Chomsky suggereert drie ϴ-rollen te onderscheiden: argument, predicaat en quasi-argument. Hier wordt de notie ‘ϴ-rol’ geïnterpreteerd op een wijze die nogal ongewoon is in het kader van de regeer- en bindtheorie. Gebruikelijk is de notie ‘ϴ-rol’ te associëren met concepten als ‘thema’, ‘agens’, en dergelijke. Wellicht moet een en ander in elkaars verlengde gezien worden (thema en agens zijn dan specifieke argumenten of iets dergelijks), maar dat wordt nergens duidelijk.
- eind6
- Zie Kerstens 1983.
- eind7
- Een verschil tussen echt en lexicaal geregeerde voorzetsels is dat de laatste graag stranden en de eerste liever niet.
- eind8
- Normaal is aan te nemen dat het onderwerp van de zin geregeerd wordt door INFL (of iets dergelijks). Neemt men echter aan dat (in ieder geval) het Nederlands onderliggend VSO is (zoals bepleit in Kerstens 1981), dan volgt het idee dat het onderwerp door het werkwoord geregeerd wordt automatisch.