Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van fictie naar realiteit
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijtkortinghe’ R. ende A. Voor-reden r.8; zie ook r. 25 ‘de Gheest...Verlustighen’), schijnt het toch tot de conventies van het genre te behoren dat het publiek in deze gehele handeling meent de uitbeelding van een ‘idee’ te moeten zien, een ‘boodschap’ of ‘les’, die aanwijzingen voor hun persoonlijk leven betreft. Daardoor krijgt het drama vaak een positieve of negatieve exemplarische functie, en krijgen dus de personages tot op zekere hoogte eveneens de status van een paradigma. Om dit aan te tonen volstaat het reeds te verwijzen naar Bredero's eigen interpretatieve teksten, speciaal m.b.t. Sp. Br. in ‘Tot den goetwillighen Leser’ en R. ende A. in de ‘Voor-reden aande Liefhebbers der Nederlandtsche Rijm-kunst’, maar vooral de ‘Slot-redenen’ (en ‘Toe-gift’) waarin ‘een uytlegh, Geestelijcker wijs’ (Inhoudt r. 38) op het stuk is gemaakt. Ook de reghel op de (meeste oude) titelbladen moge hier worden vernoemd: ‘De Vrunden moghen kyven; Maar moeten Vrunden blyven’ en ‘Al Sietmen de luy men kensse niet’. Meer recent, voor onze tijd, herinneren we aan de opvatting van C. Kruyskamp dat R. ende A. een tragedie is van de vriendschap (in Bredero 1968). Tegen deze opvatting heeft Witstein 1975 zich echter afgezetGa naar eind2. Via het gedetailleerd onderzoek van Bredero's instructie van de toeschouwer met dit drama komt zij bij de basisidee over de onverbiddelijke en grillige lotskeer van de mens. Over de didactiek van eenzelfde stuk kunnen dus duidelijk verschillende opvattingen voorkomen. De lezer/toeschouwer van een literaire tektst heeft altijd al naar de exacte bedoelingen van de auteur willen peilen. Geregeld stuitte hij daarbij echter op problemen van interpretatie en onzekerheid. De aanwezigheid van een ‘boodschap’ (evt. ‘boodschappen’) bewijst echter op zich reeds dat er naar het publiek toe een overdracht plaatsvindt van één (evt. meerdere) auteursopinie(s). Een dergelijke situatie waarin aldus mening- of kennisoverdracht geschiedt, is zonder meer als een verwijzing naar de werkelijkheid, als referentieel te beschouwen. Uit de uiteenzettingen van Witstein valt bovendien voor één bepaald stuk een zekere strategie af te leiden die Bredero daartoe heeft gebruikt. De argumentatie voor een dergelijke opiniëring kan immers niet anders dan uit de (manier van) voorstelling worden afgelezen. Daarbij lijken als de meest relevante factoren naar voren te komen: het aangenomen waardensysteem, uiteraard de handeling zelf (met daarin vooral de afloop die aan het stuk en aan bepaalde onderdelen gegeven wordt) plus de commentaar hierbij door spelinterne figuren (in casu vooral de koren!), naast andere uitspraken die hiermee rechtstreeks of onrechtstreeks verband houden. Want wat gebeurt er in de praktijk bijvoorbeeld in een tekst als R. ende A.? Hij begint in v. 1-2 al met een rolfiguur die een ‘algemene waarheid’ verkondigt op basis van een individuele waarneming, uit de psychologische sfeer (= code): ‘T Herdencken vande vreught, van ons voorleden leven, // Plach “tonghetroost ghemoedt somtijts wat vreughd” te gheven’. In deze bewering zijn alle toeschouwers meteen ingesloten: via een zekere algemeenheid in de formulering én specifiek het gebruik van het bezittelijk voornaamwoord ‘ons’. Maar tegelijk is de uitspraak enigszins gerelativeerd (‘Plach’, ‘somtijts’), wat haar een hypothetisch (eventueel plausibel) cachet verleent, bovendien in een geselecteerde situatie (nl. die waarbij sprake is van een ‘onghetroost ghemoedt’). Onmiddellijk daarna betrekt de spreker in de volgende verzen die uitspraak op zichzelf (de toeschouwer is hier dus slechts momentaan betrokken!), op een manier die we naar inhoud en vorm dadelijk herkennen als expositiemonoloog. Zo komen we volop in het drama. Herhaaldelijk wordt de fictie evenwel onderbroken door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dergelijke inducties (algemene uitspraken op grond van bijzondere ervaringen), die evident niet alleen verschillen naar inhoud en vorm (bijv. het ‘kanaal’ waardoor ze naar het publiek worden gesluisd), maar ook naar aard, functie in het stuk en werking op de toeschouwer. Het lijkt dus van belang eigenlijk voor elke referentiële uitspraak van die aard uit het stuk afzonderlijk het effect na te gaan. Vooraleer concreet daarop in te gaan kan nu al worden gesteld, dat Bredero in R. ende A. gebruik maakt (op zijn minst) van een dubbel communicatiesysteem. Strikt genomen is voor beide systemen de zender dezelfde, nl. een personage uit het stuk, en ook de ontvanger: de geïntendeerde toeschouwer. Maar nu blijkt, bijv. reeds uit v. 1-2 in vergelijking met de daaropvolgende, zowel de apostrofische waarde als het effect op dat publiek nogal te verschillen naargelang de formulering: sommige uitspraken zijn meer dan andere direct tot de toeschouwer gericht, die zich dus soms meer onmiddellijk aangesproken voelt dan elders. Men zou derhalve met betrekking tot R. ende A. kunnen spreken van een primair intern communicatiesysteem van het drama, waarbij spelinterne personages dialogeren met andere eveneens spelinterne figuren, die wederzijds als primaire ontvangers van de respectieve mededelingen fungeren, waarbij de toeschouwer daarentegen als secundaire ontvanger ‘aanwezig is’. Personage én informatie hebben op dat ogenblik in eerste instantie een functie binnen de fictieve handeling. Maar daarnaast is er een bemiddelend communicatiesysteem: waarbij hetzelfde personage-zender naast een spelinterne ook (en meer nog) een spelexterne functie krijgt, zodat de toeschouwer (op dat ogenblik) de primair beoogde ontvanger wordt, en de evt. aanwezige spelinterne personages de secundair aangesprokenen (het zg. ‘via’ of ‘over de hoofden heen’ spreken)Ga naar eind3. Opvallend, maar zeker niet verwonderlijk is tevens dat juist op die momenten de lezer/toeschouwer het meest de stem van de auteur meent te horen. Beide systemen behoren nog tot de fictie van het drama, maar in het laatstgenoemde krijgen dergelijke uitspraken bovendien een grensoverschrijdende waarde: ze bereiken rechtstreeks de werkelijkheid waartoe de toeschouwer behoort. Een tekst kan dus volop fictie zijn, terwijl hij anderzijds toch geregeld naar de werkelijkheid verwijst. Maar hij kan referentieel zijn op verschillende manieren. De algehele relatieregeling drama-publiek, waar het ons in dit onderzoek ook om gaat, omvat veel meer dan alleen de aandacht voor een eindboodschap. Er zijn immers nog vele andere momenten van aanspreking of besturing van het publiek via een personage door de dichter. Het gaat ons in 't vervolg meer speciaal over de manieren waarop de dramaschrijver refereert aan (meestal zal dat betekenen: uitspraken doet over) de wereld buiten zijn stuk. Wij proberen hierin een aantal gebruikte technieken vast te stellen waarmee de aandacht van het publiek gericht wordt, niet meer alleen naar binnen (op het verhaal zelf, wat komen moet, de afloop), maar vooral ook naar buiten (weg van het verhaal naar de ontvanger, nl. de lezer/toeschouwer); waardoor bepaalde drama's ook direct iets betekenen voor de eigen situatie van het contemporaine en latere publiek. De aspecten/momenten van een dergelijke grensoverschrijding worden derhalve in eerste instantie nagegaan aan de hand van uitspraken (en gedragingen) van personages. Om de ‘mechanismen’ van een al dan niet geleidelijke overgang fictie/realiteit te onderzoeken, nemen we enkele o.i. representatieve teksten van Bredero als basis. Om te beginnen R. ende A., straks Sp. Br. Met een welbepaald drama van Bredero als voorbeeld gaan we toch uit van de specifieke communicatie-situatie van hét drama, dat immers geschreven is om | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door een publiek collectief te worden ondergaan. Tegenwoordig is de empirische ontvanger ook zelf ‘als medeverantwoordelijke instantie voor betekenistoekenning deel (gaan) uitmaken van de literaire theorie’ (Ibsch 1984, 219) en aldus eveneens object van studie geworden; het ‘object van onderzoek (...) is nu niet meer de tekst als zodanig maar zijn functioneren in de communicatie tussen tekst/lezer’. Behalve met moeilijkheden omtrent de tekst worden we dus ook nog eens speciaal geconfronteerd met problemen rond de lezer. ‘De literatuursemiotiek ziet de literaire tekst als een boodschap die door een zender (de auteur) in een bepaalde code gezet is, en die door de ontvanger (de lezer) weer ontcijferd dient te worden’ (Segers 1980, 58). Een code is dan elk tekensysteem dat gebruikt wordt om informatie over te brengen. Zo'n code is dus bijv. het in het stuk aangenomen waardensysteem, dat leidde tot de ‘boodschap’-functie van de tekst (zie ook van den Bergh 1979, 71 over ‘De ingebouwde moraal’). Maar naast een ethische is er ook een esthetische of literaire code, een psychische- of een gedragscode, een socio-culturele code, een ontologische code (waarmee het onderscheid tussen realiteit en fictie te maken heeft!) enzGa naar eind4. Op al die genoemde terreinen hebben wij in ons geheugen heel veel informatie over hoe het er in de werkelijkheid aan toe gaat (behoort te gaan). En die kennis confronteert het publiek voortdurend met de informatie die het stuk verstrekt, waarbij er zich telkens processen van (niet-)herkenning en evaluatie afspelen op allerlei vlakken. In een eerste analytische fase (= vaststellen van tekstelementen) verwerkt de toeschouwer allerlei informatie die hij daarna in een synthetische fase (= aangeven van betekenissamenhang) ordent op grond van oriëntatiepunten die de sprekers aangeven enerzijds, op basis van eigen subjectieve beslissingsmomenten anderzijds. Bovendien onderwerpt hij voortdurend het uitgebeelde, zowel uitspraken als gebeurtenissen, aan het verificatiebeginsel en falsificatiebeginsel dat in hem leeft. En daarbij spelen inderdaad het waardensysteem en vele andere elèementen als ‘zijn levenservaring, literaire ervaring en algemeen cognitief niveau’ (Ibsch 1984, 220-221; vergelijk Bal 1978, 86) een rol. Opdat een drama zou functioneren, moeten zender en ontvanger voortdurend op dezelfde golflengte zitten. Beiden moeten tot op zekere hoogte althans vertrouwd zijn met hetzelfde referentiekader (zie hierover Bal 1978, 87): telkens wanneer informatie wordt uitgezonden (= encoderen) moet die tot het bekende ‘raamwerk’ behoren om goed te worden ontvangen en begrepen (= decoderen). Voor alle in het drama aanwezige vormen van communicatie zullen de ontvangers vaak de boodschap beoordelen volgens maatstaven die zij ontlenen aan hun eigen referentiekaderGa naar eind5. Weliswaar is de toeschouwer minder geneigd het drama als fictie op zijn realiteitswaarde te ondervragen: daar behoudt hij enige afstand tegenover het gebeuren. En globaal moet fictie het winnen van de werkelijkheid; maar de link naar de realiteit van bepaalde gebeurtenissen wordt meestal spontaan gelegd (of niet-gelegd). Het is dus o.a. de taak van de auteur, als hij wil dat die ‘spontane’ reactie bij het publiek ontstaat, ervoor te zorgen dat ze er komt, d.w.z. bepaalde technieken aan te wenden om in die richting te sturen. Om over de preciese werking van de werkelijkheidsverwijzing bij Bredero meer te weten te komen keren we terug naar onze tekst. Daarbij is het ons meer speciaal te doen om die uitspraken die we rekenen tot het hierboven genoemde bemiddelend communicatiesysteem. In principe zouden we één voor één elke referentiële uitspraak naar zijn aard, functie en werking moeten onderzoeken. Dit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is binnen het beperkte bestek van dit artikel evenwel niet mogelijk. Om mijn bedoelingen duidelijk te maken lijkt een dergelijke werkwijze trouwens niet echt nodig. Ik beperk mij tot een aantal voorbeelden, hoofdzakelijk uit het eerste bedrijf, maar tracht al meteen te groeperen. Het blijkt immers mogelijk daarin op wat subtielere wijze te onderscheiden op basis van een impliciete afweging door de toeschouwer, waardoor op de duur enkele criteria naar voren komen.
Belangrijk is eveneens het besef - vooral in deze context - dat het zeer vaak niet uitsluitend gaat om het meedelen van informatie en feiten maar om een beïnvloeding van de inzichten, gevoelens, waarden en zelfs handelingen van de ontvanger. In het uiterste geval moet hij, mede door het aanhoren/lezen van de tekst, ertoe worden gebracht iets te doen, zijn houding te wijzigen of iets dergelijks. Men mag zeker niet verwachten dat dit doel in alle gevallen wordt bereikt; het behoort tot de kenmerken van de voorlichtende informering dat er veel ‘verloren’ gaat. - Problematisch aan het begrippenapparaat dat wij hier hanteren is natuurlijk dat de intenties van spreker er zo'n belangrijke plaats innemen. Want ‘intentie’, hoe stel je die vast? Laten we eens nagaan hoe we in zoiets intuïtiefs toch zekere criteria kunnen zien. Er zijn vele uitspraken met spelexterne draagwijdte. We onderscheiden daarin ruwweg de volgende categorieën. (De citaten en verwijzingen hierna zijn dus geenszins exhaustief bedoeld.)
Deze uitspraken zijn naar betekenisinhoud verschillend: enerzijds komen ze uit de moraal-filosofische en de sociale sfeer, anderzijds uit de metafysische sfeer. Spreker gaat daarbij ‘definiërend’ te werk. De karakteristieken voor deze groep van uitspraken houden daarmee verband.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze drie kenmerken geven aan dergelijke uitspraken onvermijdelijk een sterk appellerend karakter. Het gaat hierbij om inducties op basis van wat is of hoort te zijn. In feite zijn ze normatief: bedoeld om bij de ontvanger regulerend te werken op zijn gedraging of louter op cognitief niveau. Bovendien wordt het referentiële karakter hier vaak nog met andere middelen versterkt, zoals in v. 93-100, waar zeker voor de contemporaine toeschouwer ook vanuit de culturele code (het is een parafrase van een bijbelse passage) én de literaire code (via de retorische formulering) bezwerende accenten worden toegevoegd.
2. Algemene uitspraken waarvan onmiskenbaar eveneens een appellatieve stimulus uitgaat op de toeschouwer (in de vorm van waarschuwing, aansporing e.d.) maar beperkt, hoofdzakelijk omwille van de gebruikte formulering. Belangrijke kenmerken daarvan zijn: de selectieve toepasbaarheid (‘Want het valt alsoo swaar een ware Vrunt te vinden’ v. 82; ‘Hy bedrieght sich selven, die 'tbedrieghen is ghewent’ v. 108; v. 127-136, 311-4, 463), het niet-duratief karakter, en tegelijk de spelinterne functionaliteit. De uitdrukkingen zijn meestal afkomstig hetzij uit de psychologische sfeer, emoties of gedragingen betreffend (‘O krancke kracht des Mans! die sich soo laat vervrouwen://Een Vrouw brengt meer te weegh, als duysent Mannen souwen’ v. 47-8;: ‘De grootste Liefde heeft de grootste arrigh-waan’ v. 84; v. 1-2, 108, 127-136, 457-9, 463), hetzij uit de sociale code (‘Die recht Edel is, die latet an zijn zeden//sien’ v. 463; v. 48, 82), of een mengeling van beide (‘Veel konnen meesterlijck als vrienden haar ghelaten,// Voor d'ooghen vande gheen, die sy van herten haten’ v. 105-6; ‘De Pluymstrijckers meest van groote Liefde klappen’ v. 109; v. 87-92, 253-8, 311-4). De beweringen en vaststellingen zijn vaak al in hun formuleringen beperkt en gerelativeerd tot hypothetische of plausibele uitspraken (cf. ‘Veel eer’ v. 88, ‘meest’ v. 91; v. 518-21...). Of ze hebben een impliciet relativerende inhoud: de in de uitspraak bedoelde inhoud is bijv. vaak waar, maar op de toeschouwer niet in alle gevallen toepasbaar (bijv. slechts als hij zich in welbepaalde toestand of situatie bevindt). Daarenboven dienen ze meestal ter illustratie, d.w.z. introducerend op (v. 1-2, 47-48) of concluderend uit (v. 82 ‘Want’...; 84 in een context van ‘klachtigh vermaan’) een uiteenzetting over welbepaalde aspecten van het persoonlijk leven van een rolfiguur; op die manier blijven ze in belangrijke mate toch ook direct functioneel in het drama. - Zowel de onmiddellijk interne functionering als de relativerende formulering maakt dat dergelijke uitspraken toch eerder een voorbijgaande indruk nalaten op de toeschouwer.
3. Een uitspraak als v. 72 (‘Ghemeenlijck is ontrent de gheen daarmen van spreekt’) die op basis van toevallige coïncidentie, in eerste instantie uit de ontologische sfeer/code (erover spreken = aanwezig zijn), via een relativerende formulering (‘Ghemeenlijck’) met in feite hypothetische inhoud (wat soms toevallig waar is = waar), door het publiek slechts als een momentane bewering wordt ervaren. Dit laatste effect wordt nog versterkt doordat de toeschouwer bovendien die uitspraak niet meer waarde toekent dan die van een volks gezegde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(= culturele code), maar ze ook herkent als behorend tot de conventie van het genre (literaire code), nl. om het (aanstaande) optreden van een rolfiguur aan te kondigen. - In die zin is ze enigszins verwant aan vele terzijde -commentaren, en verzen als het lied 235 vlg. of de briefaanhef 815 (als onderdelen van een herkenbare literaire code, immers afkomstig uit aan de toeschouwer waarschijnlijk bekende dichtbundels) of zelfs beschrijvingen als v. 1163-6. De eerste categorie is die waar opgevangen woorden werken als richtingaanwijzers en de gedachten voortdurend een welbepaalde kant opsturen. De tweede is (soms) als complementair ten opzichte van de vorige te beschouwen en functioneert illustrerenderwijs: de daarin vervatte signalen vervullen dan vaak gewoon een aanvullende rol, en dat maakt alweer een belangrijk onderscheid uit. De derde tenslotte is eerder bijkomstig. Maar telkens valt de zender uit zijn rol als (uitsluitend) personage van het stuk: een onderdeel van de conversatie krijgt een grotere resonantie, is niet meer alleen (m.i. zelfs niet op de eerste plaats) voor intern betrokkenen bestemd, maar voor de galerij. Met die techniek wordt geleidelijk een kader gecreëerd waardoor bij de toeschouwer openheid voor de didactische les ontstaat zowel wat betreft momenten van de uitbeelding als wat betreft de algehele handeling. In dit verband is tevens van belang de snelheid waarmee al dan niet over bepaalde ‘boodschappen’ heengegleden wordt: ze vermindert niet de referentialiteitswaarde van de individuele uitspraak op zich, maar heeft wel invloed op de bepaling van de algehele leswaarde (in negatieve zin: vluchtige uitspraken komen daarvoor minder in aanmerking). Daarentegen speelt de frequentie waarmee op dezelfde gedachteninhoud wordt teruggekomen een rol in positieve zin: ze zorgt evt. voor nadrukkelijkheid en verhoogt ook op die manier het duratieve aspect van de uitspraken. Intussen is m.i. aangetoond dat het personage-zender in een dramatekst als R. ende A. met betrekking tot de betekenisoverdracht actief is op verschillende wijze. Nu eens is hij een gewone interne-informatieverstrekker, dan weer rechtstreeks of onrechtstreeks aanspreker van het publiek. Onder die variërende status treedt hij op als tolk, interpretator of apologeet van eigen gedragingen en gedachten betreffende aspecten uit de voorgestelde handeling, die al dan niet overeenstemmen met die van in de werkelijkheid bestaande individuen (de auteur en/of het publiek, of delen daarvan). Maar de toeschouwer registreert dit alles in het besef van een zekere continuïteit die hij tijdens de duur van de gehele voorstelling beleeft, terwijl hij toekijkt vanuit een nogal moeilijk te omschrijven bewustzijn van superioriteit. In de mate waarin nu de overdracht geschiedt op ‘vluchtige’ manier zoals daarnet beschreven in punt 2 of 3, nl. sporadisch, toevallig en over disparate onderwerpen, is het alsof die toeschouwer naar ‘voorbijgangers’ zit te kijken. Maar als opzettelijkheid naar voren komt als in punt 1 en zich bovendien gecumuleerd aandient (bijv. door verschillende rolfiguren, op geregelde tijdstippen in het drama), dan vervaagt het kortstondige al gauw en maakt plaats voor die bestendige idee (-en). Niet meer personages maar hét drama propageert dan meningen, favoriseert standpunten. Aldus is R. ende A. behalve via de analoge werkelijkheidsuitbeelding, vooral op discursieve wijze refentieel, in tegenstelling tot Sp. Br. (zie infra). Het volstaat verder wellicht daarvoor te verwijzen naar de koorpartijen die, zoals bekend, in Bredero's tijd opvallend vaak als momenten bij uitstek voor overdenking werden ingelast. Daarin staan uitspraken geformuleerd op de manier zoals hierboven in punt 1 besproken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De rechte Liefd' is trouvv van aardt,
Oock voor gheen cleyn gherucht vervaart,
Zy kreundt haar niet an't kyven:
Haar Deuchd blinckt in stantvasticheyt,
Zy leert soo d'oude spreeck-vvoord seyt:
Vvare Vrunden altijts Vrunden blyven.’
(v. 661-6; zie ook v. 679-684, 973-8, 1415-1420, 2002-4).
Andere uitspraken die ogenschijnlijk door hun wijze van formulering selectief toepasselijk lijken - en daarom normaal minder aangewezen om te instrueren in de richting van de les - zijn in feite echter via extrapolatie of anderszinsGa naar eind6 wel degelijk veralgemeend en hebben een andere dimensie gekregen: ‘De Min maackt hier goe Vrienden quaat,
Zy ontsteeck het hert met nijdt en haat;
En doet d'ouvve jonst bedelven.
Hoe zeer datmen zijn Vrunt bemindt,
Gheen grooter Liefd' men nieuvvers vint
Als d'eyghen-liefde van zijn selven.’
(v. 649-654, ik cursiveer; zie ook v. 655-660, 685-696, 955-966, 1403-1414, 1421-6, 2005-2019, 2038-2055).
Dergelijke koren spelen daarom een bijzonder intensieve communicatierol in de voortdurende relatieverandering personage-publiek. Zij zijn bovendien belangrijk omdat zij als een soort vaste rubriek fungeren. Voorlichting in een drama is gericht op een massa. Hiertegenover staat dat de sturing van het individu in het algemeen gemakkelijker verloopt naarmate deze beïnvloeding meer direct op de persoon is gericht. Hier ligt dus een tegenstelling die vooral in de koren op gelukkige wijze is opgelost. De beïnvloeding gaat eveneens gemakkelijker naarmate ze meer is toegespitst op iets waarbij we allen gezamenlijk zijn betrokken. De karakteristieke formulering (universeel, apodictisch, duratief) en de discursieve werkwijze geven aan de voorlichting een propagandistische inslag. Maar daarom is de argumentatie en ‘bewijsvoering’ nog niet geheel weggelaten: ze is in R. ende A. vooral concluderend én uit de voorafgaande context én uit de ervaring als een soort levenswijsheid aangeboden. In de mate deze beide inderdaad referentieel zijn, kan de voorlichting via het drama ook werkelijk pretenderen enige objectiviteit te bezitten. Op die manier haakt de auteur aan bij hetgeen de toeschouwer al bekend is en wekt daardoor vertrouwen. In Spaanschen Brabander wordt het referentiekader op geheel andere wijze gecreëerd. Opvallend is dat het stuk te beginnen bij de expositiemonoloog vanuit de werkelijkheid, of in elk geval minder vanuit de fictie lijkt opgebouwd. Er zijn zeer vele signalen ten gunste van de echtheid; deiktische elementen die het contact met de toeschouwer verhogen. Zowel naar de vorm (‘vertrouwelijke’, niet verheven toon; volks woordgebruik; presentatie met werkelijkheidsgetrouwe kostumering, maar ook met imponeer- en façade-technieken...) als naar de inhoud (er is sprake van Amsterdammers; Brabant, Hantwerpen, met zeer preciese spatio-temporele aanduidingen naast bredere omschrijvingen, nl. Schelde, Meyr, lepelstraat...; v. 5-10 enz.). Bovendien worden zeden en gewoonten geschilderd, sociale verhoudingen en grenzen aangegeven, gedragingen en intenties geëxterioriseerd die, hoe eenzijdig ook, vaak zo uit de (contemporaine) actualiteit zijn gegrepen. Deze gehele context is er mede op gericht het stuk een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
statuut van ‘echtheid’ mee te geven. Op die manier wordt de geloofwaardigheid verhoogd, doordat de toeschouwer is voorbereid om stukjes ‘geschiedenis’ te verwerken. Met die techniek wordt door de fictie heen een realistisch stramien geweven waardoor beide in elkaar overvloeien. En dit proces loopt door tot het einde: het wordt bestendigd. Het referentiekader werkt aldus ondersteunend ten opzichte van het waarheidskarakter van de handeling. In die situatie kan de ontvanger ook gemakkelijk op sleeptouw worden genomen voor een of andere ‘boodschap’. Binnen de literaire fictie, maar in dat referentiekader presenteert zich een hoofdpersonage - en presenteren zich ook vele andere personages - als een bekend sociaal type. In dit geval is de aandacht vooral gericht op Jerolimo, de hoogmoedige Brabantse escudero (zie hierover Stutterheim in Bredero 1974, vooral 59 vlg.). Hij combineert een stereotype individualiteit (met al wat dat meebrengt aan voorspelbaarheid en invullingen van verwachting) met een geactualiseerde (Brabander, in Amsterdam; oplichter, bankroetier etc...). En in die status zit eigenlijk heel de ‘boodschap’ voor de toeschouwer verpakt: in woorden, maar vooral toch in gedragingen. De kracht van de tekst steekt nu niet meer in zijn discursiviteit maar in het meeslepend karakter van de uitbeelding zelf. En al die preciese actualiteitsreferenties zijn onderdeel van de ‘weldoordachte en samengestelde vormen van publieksoverreding’ (Elam 1980, 90). Het zijn structurele middelen van grensoverschrijding waarmee het personage tevens uit zijn rol stapt en de tegenwoordigheid van toeschouwers erkent. In die zin zijn ze nog wel (vaak) spelintern functioneel, maar behoren ze ook al tot het bemiddelend communicatiesysteem. Zoals altijd hebben woorden natuurlijk ook in dit stuk tot doel de toeschouwer te overtuigen om de mening van de spreker te volgen. Maar hun voornaamste karakteristiek lijkt wel de vluchtigheid. Niet dat referentiële uitspraken, zelfs met universele draagwijdte, zouden ontbreken. Er zijn leerzame gezegdes genoeg, pregnante samenvattingen die echter veelal ‘verloren’ gaan omdat ze een te disparate inhoud hebben: ze behandelen te veel verschillende onderwerpen en gaan allerlei richtingen uit. Op één uitzondering na die wèl alle hierboven onder punt 1 geciteerde kenmerken bezit en die bovendien tenvolle het gedrag van (vooral) de hoofdpersoon expliciteert. Het betreft de idee van v. 41-42 (‘Want ofmen schoon de liens (ghelayck hier staat) al siet,// Men ken daarom haar hert noch qualiteyten niet’),die als schild met spreuk permanent op toneel aanwezig is en onder een variante het stuk uitluidt in v. 2223-4 (en waarschijnlijk de toeschouwer ook al als het motto op de titelpagina bekend is). (Zie hierover én over bepaalde aspecten van de kwestie fictie/werkelijkheid Stutterheim in Bredero 1974, 83-86.) Overal elders moet de toeschouwer in de verschillende opvattingen van de onderscheiden rolfiguren al te zeer een eigen weg zoeken. Zelfs de meest typisch Brederodiaanse uitspraken (v. 758, 1012...) lossen zo op in de rest van de woordenvloed. Dat is grotendeels mede een gevolg van de toon die - bedoeld natuurlijk - in het stuk overheerst en die volks, vaak ironisch of humoristisch is en gekenmerkt wordt door overdrijving. Hét personage van de overdrijving is Jerolimo zelf: zijn wijze van spreken zelf creëert vaak distantie tegenover de inhoud van zijn eigen uitspraken. Niet alleen de toon spreekt soms de inhoud tegen, er is bovendien vaak cognitieve dissonantie: de hoorder wordt geconfronteerd met opvattingen die in tegenspraak zijn met het gedrag van de spreker. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In die context van subjectiviteit en persoonlijke mening worden allerlei uitspraken gemakkelijk gerelativeerd door de toeschouwer: men staat immers gauw sceptisch tegenover persoonlijke uitspraken die op die manier zijn ‘verpakt’, zelfs al is daaraan het statuut van algemeengeldigheid verleend. In dit stuk wordt aan een individu de status van type (duratief) verleend en via de herhalingen in de voorstelling een zekere onbetwistbaarheid (apodictisch): dat vooral beklijft. Naarmate in het personage zelf nu ook nog de tegenstelling echt/onecht wordt opgelost, krijgt het een universeel karakter en wordt ‘boodschap’. De ontvanger, geconfronteerd met deze gerealiseerde betekenissen, evalueert opnieuw spontaan. Hij ziet de personages voorgesteld in een aanwijsbare relatie tot zijn eigen sociale werkelijkheid; maar hij krijgt meestal een averechtse spiegel te zien, met een aantal gedragingen die in oppositie lijken met zijn persoonlijke en de heersende norm. Omdat de toeschouwer haast altijd aan de ‘goede kant’ wil staan is hij voor die situatie zeer gevoelig en er ontstaat bij hem een reactie van niet-aanvaarding of afwijzing. Die boodschap moet hier dus op manipulerende wijze worden gebracht. Want wat is manipuleren anders dan proberen een overtuiging aan iemand op te leggen zonder het expliciet te zeggen. De personages met hun karakter en gedragingen worden het publiek gewoon opgedrongen. Wie wel impliciet verhindert dat de luisteraar vrij kan kiezen maar toch niet expliciet zegt waar hij naartoe wil met zijn personagevoorstelling, die manipuleert. Want met het oog op de sturing van de toeschouwer zijn er grosso modo twee communicatielijnen waarlangs men de doorstroming van informatie kan laten verlopen: de rechtstreekse of de onrechtstreekse technieken. Bredero bedient zich van allebei. Het ‘bemiddelend communicatiesysteem’ in Sp. Br., waarmee de auteur speciale elementen van expliciete verwijzingen naar de werkelijkheid inlast, betreft hier rechtstreeks vooral verwijzingen naar actuele gegevens, onrechtstreeks gedragingen. De manier waarop regelmatig (on-)rechtstreeks een beroep wordt gedaan op het oordeel van de lezer verschilt grondig van die in R. ende A. In Sp. Br. is er als het ware constant een toetsing aan de empirie op allerlei niveaus (= codes). Dit artikel past in een bredere strategie betreffende het onderzoek naar de tekstuele signalen die aangeven hoe een tekst best kan ‘gelezen’ worden. Op die manier is het op de duur wellicht mogelijk een beschrijvingsmodel te ontwerpen dat de gehele relatie tekst/lezer-toeschouwer in het ‘leesproces’ beschrijft, althans voor de stukken van Bredero. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|