| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
Ariane van Santen.
De morfologie van het Nederlands. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1984. VIII, 127 p. ƒ22, -.
Het schrijven van een inleiding tot zijn vakgebied is een van de moeilijkste opgaven waarvoor een wetenschapsbeoefenaar zich geplaatst kan zien. Zijn (of haar) probleem is: wát en vooral wat níet uit een (te) omvangrijke hoeveelheid stof te kiezen en hoe dat - in het bijzonder: in welke volgorde - zo te presenteren dat een precies op maat gesneden boekje maximaal aan z'n doel beantwoordt: de ‘introducendus’ in staat stellen naar breedheid, diepgang en actualiteit voldoende uitgerust en liefst ook nog geïntrigeerd het betreden terrein verder met succes te exploreren. Minimale vereisten zijn: grote vakkundigheid, didactisch talent, compositorische en stilistische kwaliteiten. Dit alles gegeven is het natuurlijk niet uitgesloten dat twee gekwalificeerde inleiders tot hetzelfde vakgebied toch heel verschillende resultaten laten zien. Dat geval doet zich wat de morfologie van het Nederlands betreft niet voor: de inleiding van Ariane van Santen (hierna verder MN, resp. vS) is de eerste en enige in zijn soort. Haar boek draagt overigens niet een overeenkomstige titel. Dat het een inleiding is, in de morfologie van het Nederlands, vermeldt pas de achterkant van de omslag. Zijn titel (een ondertitel ontbreekt) zou anders kunnen suggereren: een handboek waarin zoveel mogelijk morfologische feiten van het Nederlands descriptief en theoretisch verantwoord bij elkaar staan. Zo'n boek bestaat er (nog) niet. In hoeverre beantwoordt MN aan de ideale inleiding? Laat ik alvast opmerken dat het naar mijn mening op de bedoelde schaal hoog scoort. Dat houdt uiteraard niet in dat elke (Nederlandse) morfoloog het met stofkeuze en behandeling in alle opzichten eens zal zijn. Hier volgt een globaal overzicht van de inhoud van MN met enkele kanttekeningen. Aan het eind worden nog enkele desiderata uitgesproken en wordt ook de zojuist gegeven kwalificatie toegelicht.
MN bestaat uit negen hoofdstukken elk van 10 tot plm. 15 blzz., telkens afgesloten met enkele toetsingsvragen. De bedoeling is dat het stof biedt voor een semester.
In hst. 1 wordt het terrein van de morfologie afgebakend en komen enkele morfologische grondbegrippen aan de orde, meest aan de hand van Schultinks dissertatie van 1962. Tegenover diens zgn. paradigmatische visie wordt de syntagmatische morfologie geplaatst, waarin lexicale constructies primair gezien worden als morfeemcombinaties. vS meent dat de beide visies elkaar niet uitsluiten maar elkaar kunnen aanvullen. Dit standpunt lijkt me niet radicaal genoeg. Waar het om gaat is dat elke lexicale zo goed als elke syntactische constructie bepaald wordt door, d.i. z'n ‘zo-en-niet-anders-zijn’ ontleent aan z'n syntagmatische en paradigmatische eigenschappen tegelijk: die zijn met elkaar en dankzij elkaar gegeven en maken samen, onderscheidbaar maar niet scheidbaar, z'n (door de linguïst vast te stellen) identiteit uit. Inzake de vraag of er graden van geleedheid (Booij) dan wel van ongeleedheid (Schultink) moeten worden onderscheiden kiest vS geen standpunt. Ik meen nog steeds dat hier slechts sprake is van een woordenspel. Wel schaart vS zich met zoveel woorden aan de kant van de taalkundigen die menen dat woorden essentieel verschillen van zinnen: ‘zinnen vorm je, woorden gebruik je óf vorm je’ (10). Zo simpel ligt het helaas niet. Ook heel veel kant-en-klare zinnen vertonen betekenisspecialisatie en worden ‘gebruikt’ en niet ‘gevormd’. Bij hoofdstuk 9 (Raakvlakken tussen morfologie en syntaxis) komt deze kwestie opnieuw ter sprake.
Hst. 2 handelt over produktiviteit (ook weer aan de hand van Schultink) en beperkingen daarop (blokkering o.a.), over redundantie(regels) en met name over de notie mogelijk (potentieel/realiseerbaar) tegenover bestaand woord. Als - geheel terecht - gesteld wordt dat woordvormingsregels zowel analyserend als genererend functioneren (20; vgl. ook 89) moet daarbij bedacht dat analyserend meer in het bijzonder betrekking heeft op bestaande woorden, d.w.z. woorden, die een taalgebruiker niet maakt maar leert en reproduceert. vS wijst er gelukkig op dat de grens tussen die beide soorten woorden individueel verschillend loopt. Bij de (van Schultink gereleveerde) opvatting van ‘morfologische categorie’ past niet dat het morfologische categorieën zijn en niet wv-regels die al of niet produktief zijn (14): een reeks woorden als onder (1a) is als zodanig uiteraard niet produktief ook al is hun meervoudsvorming dat wel.
| |
| |
Hst. 3 gaat aan de hand van afleidingen nader in op de vraag wat (produktieve) wv-regels zoal behelzen, zet duidelijk uiteen welke (vier soorten) beperkende eigenschappen een basiswoord erop na kan houden (terecht wordt vastgesteld dat Nederlanders ook met niet-inheemse affixen nieuwe woorden vormen, overigens blijft nog wel de onuitgesproken vraag in hoeverre de onderscheiding inheems-uitheems tot hun taalkennis behoort), kiest in de kwestie: is een formatie als bravigheid een afleiding met -heid (Aronoff) dan wel met -igheid (Schultink) voor de notie ‘geïmpliceerd woordbestaan’, in overeenstemming met het verderop in te nemen standpunt inzake de hiërarchie binnen (derivationele) woordconstructies, en stelt drie soorten ‘vormelijke operaties’ aan de orde: affigering, substitutie (‘een alternatief voor truncatie’ genoemd, m.i. niet geheel terecht) en compositie. Het laatste wordt alleen maar even genoemd (36), een verwijzing naar hst. 5 over samenstelling was op z'n plaats geweest. Ik mis in dit hoofdstuk de operatie ‘backformation’ of defigering, die ook verder niet ter sprake komt, alsook ‘Ablaut’ en formaties als gang bij gaan e.d. (op p. 78 wordt ondergang een afleiding genoemd). Impliciete transpositie (conversie) is een woordvormingsprocédé, ruimer geformuleerd: een van de mogelijke relaties tussen woorden waar het in hst. 4: Afleidingen over gaat, speciaal N→V. Verder is dat het bekende onderscheid tussen flexie en afleiding (vS houdt het erop dat het niet absoluut maar gradueel is (53); verwarrend werkt dat ze ook bij flexie van woordvorming en nieuwe woorden spreekt), richting (m.i. ook bij affigering niet altijd vast te stellen) en graad van afleiding en vooral het verschijnsel van de één-op-veel- resp.
veel-op-één-betrekkingen tussen morfologische categorie en semantische waarde: een bepaalde categoriale waarde wordt door verschillende affixen uitgedrukt (bv. ‘vrouwelijk’), één affix drukt verschillende semantische waarden uit (bv- -er). In het laatste geval is er sprake van polyfunctionaliteit. Het is me niet duidelijk waarom vS deze notie afwijst (49). Ze besteedt in hst. 4 ook enige aandacht aan het begrip netwerk van morfologische relaties, naar mijn smaak te weinig: zulke relaties bestaan vaak niet tussen twee woorden maar, multilateraal, tussen meer dan twee, soms inderdaad een heel ‘netwerk’ van woorden; ik denk o.a aan formaties op -isch, -ie, -isme, -ist (...), maar ook aan flexie en samenstelling (West-duitse is/wordt gevormd ‘via’ de samenstelling West-Duitsland, e.d.). Zelfs in dit verband van netwerk (dwarsverbanden) valt de term analogie niet; hij komt in het hele boek niet voor, ten onrechte.
Hst. 5: Samenstellingen onderscheidt naar de betekenis de drie soorten: copulatieve, bepalende (endocentrische) en possessieve, niet ook ‘appositionele’. Naar de drie onderscheiden hoofdcategorieën N, A en V van de beide samenstellende (hoofd)componenten (die zelf ook weer geleed kunnen zijn; dat hierdoor morf. homonymie kan ontstaan wordt niet opgemerkt) passeren alle negen types met voorbeelden de revue. Hoewel verderop P(rep) ook hoofdcategorie heet (96) spreekt vS niet over het type buitendienst, bovenmenselijk e.d. en evenmin over dé ‘scheidbaar samengestelde werkwoorden’ bij uitstek: inpakken enz. De woordgroepsamenstelling (oudemannenhuis) komt slechts heel terloops ter sprake (77). Toch komt al met al samenstelling in het Nederlands descriptief gezien vollediger aan zijn trekken dan afleiding, hoewel die overigens, in de andere acht hoofdstukken, verreweg de meeste aandacht krijgt. Dat in de tekst van hst. 5 de term samenkoppeling dubbelzinnig gebruikt wordt komt pas bij vraag 2 (74) aan het licht.
Hst. 6 is geheel gewijd aan de ‘topic’ samenstellende afleidingen. Van de drie mogelijke analyses van een woord als rondborstig (afleiding van een samenstelling of van een woordgroep, samenstelling) prefereert vS met Meys en Selkirk de laatstgenoemde. Het had opmerking verdiend dat de benaming dan ook beter (zoals vroeger wel gangbaar) afleidende samenstelling zou kunnen luiden. Maar de aangehangen opvatting is (voor het Nederlands) niet houdbaar, er zijn te veel aanwijzingen en argumenten tegen. Dat er woordvorming (samenstelling, afleiding, impliciete transpositie) plaats heeft op basis van woordgroepen staat, hoe vervelend het uit theoretisch oogpunt moge zijn, als een paal boven water. Vraag 1 (84) (antw.: ‘op basis van samenkoppelingen’) is dan ook misleidend. N.a.v. hst. 9 kom ik nog even op deze kwestie terug.
Hst. 7 gaat over de vraag of er en in hoeverre er systeem te ontdekken valt in de wijze waarop suffixen in één-en-hetzelfde woord op elkaar volgen (het hoofdstuk heet: Combinatiemogelijkheden van affixen maar spreekt niet over heront-, veront-, *gĕvĕr- e.d.), zulks in verband met de veelbesproken onderscheiding van klasse I- en klase-II-suffixen. De conclusie is dat de zich op dit punt voordoende verschijnselen niet met regelordening te verantwoorden zijn. Opmerkelijk is dat (ook hier) suffixen als -erig (be- | |
| |
halve in vraag 1, p. 94), -erij e.d. zelfs niet genoemd worden; het verschijnsel ‘metanalyse’ komt niet ter sprake.
Hst. 8: Raakvlakken tussen morfologie en syntaxis heeft (ook) een wat misleidende titel. De lezer die enige correctie, althans aanvulling verwacht van het in hst. 1 ingenomen standpunt dat morfologie en syntaxis twee waterdicht gescheiden componenten van de grammatica zijn (11) komt bedrogen uit. Hst. 8 handelt niet (nader) over de vlottende grenzen van woordgroep en samenstelling (samenkoppeling) of (nader) over woordgroepen als input voor wv-regels, ook niet over verschijnselen die zich zowel bij woordgroepen als bij gelede woorden voordoen (herstructurering, herinterpretatie, lexicalisering) of bv. over ‘passief’ in syntactische én morfologische constructies, maar handelt over de vraag of in gelede woorden, d.w.z. afleidingen, net als in NP, AP, VP en PP, een kern of hoofd kan worden aangewezen, met alle konsekwenties vandien, mede in verband met adjacentiecondities (Siegel) en de ‘atom condition’ (Williams), die beide duidelijk worden uitgelegd. vS deelt het (o.a. door Lieber ingenomen) standpunt dat het affix het hoofd van een afleiding is (100), m.a.w. afleidingen zijn endocentrisch. Er zou over een dergelijke overeenkomst tussen syntactische en lexicale constructies veel te zeggen zijn. Ik beperk me tot de volgende opmerkingen. De genoemde vraag zou zich ook moeten uitstrekken over samenstellingen. Volgens vS kunnen die ook exocentrisch zijn (60), woordgroepen d.e.t. zijn altijd endocentrisch (96), inclusief (de op dit punt dubieuze) PP. Is een voorzetsel wel eens basis voor een afleiding? Wat de endocentriciteit van afleidingen betreft: het is toch op z'n minst paradoxaal dat van een afleiding de afhankelijke component (vgl. de definitie van affix op p. 4) ‘hoofd’ zou zijn in dezelfde zin als het ‘niet-weglaatbare’, d.i. onafhankelijke deel van NP, AP en VP. Welk inzicht wordt er gewonnen bv. door vast te stellen dat Nederlandse verkleinwoorden onzijdig
zijn en vervolgens het diminutief-suffix als (sub-)categoriebepalend te beschouwen (115)? Opvallend is dat bij de toetsing van een afleiding als huichelarij aan de adjacentietheorie niet - ten gunste van het alternatief dat deze formatie er een is op -arij - een beroep op de betekenis (‘gehuichel’) wordt gedaan en wat -erij betreft niet op een woord als smederij. Hst. 9 is ook beperkter van inhoud dan de titel Externe syntaxis van woorden suggereert. Na hun woordsoort in hst. 8 gaat het hier om het syntactische kader waarin gelede woorden - en dat zijn dan weer afleidingen - optreden. Er worden twee mogelijkheden onderscheiden: ‘erving’ (het afleidsel erft, geheel of ten dele, de argumentstructuur van z'n basis) en ‘creatie’ (de argumentstructuur van het afleidsel is nieuw t.o.v. die van de basis). De argumentstructuur is de structuur van de thematische rollen (agens, thema, e.d.) en wordt syntactisch gerealiseerd in het subcategorisatieframe. Van dit laatste maken complementen, zoals de objecten, deel uit, d.e.t. specificeerders, die een knoop hoger in de boom zitten, niet. Een voorbeeld van erving is afkerigheid van NP. vS meent dat de genoemde onderscheiding in het algemeen zinvol is, maar dat we voorzichtig moeten zijn met overhaaste conclusies (118). Zo sluit haar boek open af met een actuele probleemstelling op het gebied van de morfologie (van het Nederlands), binnen de werkgemeenschap Morfologie en Fonologie van de Stichting Taalwetenschap inmiddels ook als onderzoeksprioriteit geformuleerd. Het verschijnsel erving drukt ons andermaal met de neus op een raakvlak tussen morfologie en syntaxis. De lezer van MN die vraag 2 op p. 120 probeert te beantwoorden doet er goed aan de aangehaalde bron te raadplegen, om vast te stellen dat het daar, anders dan de vraag doet voorkomen, niet alleen gaat om NP's met
V-complementen maar evengoed om specificérende bepalingen binnen NP's. Trouwens, volgens de door vS toegepaste test (111) is met water in Hij bespuit de planten met water ook geen complement en, anders dan ze stelt (116), dus ook geen argument. Kortom: met erving is het gegeven van woordvorming op basis van woordgroepen niet onschadelijk te maken.
Zoals gezegd vind ik dat MN in hoge mate aan de eisen van een goede vakinleiding voldoet. De schrijfster is goed op de hoogte zowel van de feiten van de (Nederlandse) woordvorming als van recente morfologische theorieën, ze kent de relevante literatuur en weet haar bronnen, die ze overigens niet geheel stelselmatig vermeldt, inzichtelijk te analyseren en samen te vatten. Maar ze doet meer dan dat, door ook argumenten tegen elkaar af te wegen en eventueel, geargumenteerd, een eigen geluid te laten horen. Haar formulering is over het algemeen trefzeker, bijna zonder uitzondering helder (de laatste zin van de 2e alinea op p. 49 is niet overmatig duidelijk; wat de verwijzing daar naar Reichling betreft: die is naar een stukje van zijn hand in Onze Taal, en niet naar Het Woord...) Uit een oogpunt van opbouw en samenhang zit MN, ondanks de beperking van niet meer dan negen hoofdstukken van
| |
| |
niet meer dan max. zo'n 15 pagina's, goed in elkaar. Afgezien van middels op p. 8, de belangrijkste op p. 51 (een slip of the pen?) en een paar keer een storende rooie volgorde in geval van een pseudodeelwoord (o.a. p. 15, r. 7 v.o.) is het taalgebruik zonder vlekken. MN vertoont vrijwel geen drukfouten of slordigheden (er zijn er een paar die de schrijfster inmiddels zelf al wel geërgerd ontdekt zal hebben).
Laat MN nog iets te wensen over? Uiteraard wel. Om iets te noemen: een zakenregister, voor de doelgroep van studenten die er ook iets in willen kunnen opzoeken of naslaan, onontbeerlijk. Boomstructuren, vooral van veelledige en/of homonieme woordconstructies, kunnen vaak veel verduidelijken. MN maakt er wel een erg karig gebruik van. Zoals gezegd gaat buiten hoofdstuk 5 de aandacht wel heel eenzijdig naar afleidingen uit, maar wellicht hangt dat samen met het feit dat die momenteel theoretisch het meest interessant zijn. Ook de aandacht die de (Nederlandse) flexie en de zich daarin voordoende multilaterale betrekkingen (netwerken) krijgen is naar verhouding gering. Hetzelfde geldt voor de semantiek van lexicale structuren, die, al of niet in het kader van een actuele semantische theorie, een betere bedeling waard is (in dat verband zou ook de notie ‘eiland’ een plaats verdienen). Zo zijn er natuurlijk nóg wel enkele individuele en deels subjectieve desiderata te noemen. Een lijstje met opmerkingen die details betreffen zal ik de schrijfster met het oog op een tweede druk, die haar van harte aanbevolen inleiding ruimschoots verdient, zo zij dat wil, rechtstreeks doen toekomen.
A. Sassen
| |
S.G. Nooteboom, A. Cohen.
Spreken en verstaan. Een nieuwe inleiding tot de experimentele fonetiek. 2e geh. herz. dr. Assen: Van Gorcum, 1984. X, 231 p. ill. ƒ39,50.
Acht jaar geleden schreef ik voor Spektator een recensie over ‘Spreken en Verstaan. Een inleiding tot de experimentele fonetiek’. Het stukje begon met de woorden: ‘Menigeen die in Nederland betrokken is bij het onderwijs in de fonetiek zal met gespannen verwachting uitgezien hebben naar de komst van het boek ‘Spreken en Verstaan’. Inmiddels is nu de tweede druk verschenen, een nieuwe inleiding tot de experimentele fonetiek, ‘geheel herzien’ zoals het titelblad vermeldt. En opnieuw kunnen we zeggen dat we met gespannen verwachting naar dit boek hebben uitgezien. Niet alleen omdat we hoopten op een aantal noodzakelijke verbeteringen en uitbreidingen van het overigens zeer bruikbare boekje, maar vooral ook omdat er in de afgelopen tien jaar nogal wat gebeurd is op het terrein van de fonetiek. In het voorwoord zeggen de schrijvers dan ook dat de herziening al gauw de vorm bleek te krijgen van een geheel nieuw boek over hetzelfde onderwerp, n.l. ‘de samenhang tussen taal en spraak en de wijze waarop van die samenhang gebruik wordt gemaakt in de spraakcommunicatie’. Een nieuw boek dus, niet alleen bedoeld als inleidende leerstof in het vakonderwijs, maar ook als inleiding voor ieder die maar iets over spraak en spraakcommunicatie wil weten.
Wat direct opvalt is dat de nieuwe versie anderhalf maal zoveel pagina's telt als de eerste. Omdat de eerste druk enkele duidelijke lacunes vertoonde is dit veelbelovend, zo ook de zeer systematische opbouw van de hoofdstukken. Ze volgen de spraakketen van de bedoeling van de spreker naar het begrip van de luisteraar, met daarnaast een opbouw van spraakklank naar verbonden spraak. Aan dit geheel gaat vooraf een elementair hoofdstuk over spraak en schrift en het boek besluit met een hoofdstuk over toepassingen. Al met al een goed overzicht van wat zich binnen de spraakcommunicatieketen voordoet. Bovendien worden alle hoofdstukken, behalve het eerste en het laatste, afgesloten met een sectie waarin ‘de proef op de som’ genomen wordt, a.h.w. telkens een praktische toetsing van wat in het betreffende hoofdstuk behandeld is. In hoofdstuk I ‘Van spraak naar schrift en terug’ stellen de schrijvers de ‘kernvraag van de fonetiek’ aan de orde. Helaas formuleren zij die vraag op hinderlijke wijze telkens in net iets andere bewoordingen rond de term ‘samenhang’ (zie b.v. pg. 1, 2, 3, 29 en 182).
Niettemin is de bedoeling duidelijk en de schrijvers behandelen achtereenvolgens ‘de manier waarop spraakgeluid tot stand komt, hoe het spraakgeluid fysisch in elkaar zit, hoe spraakgeluid gehoord wordt, en wat de samenhang is tussen spraakgeluid en taalvormen’ (pg. 6). Na deze nogal moeizame start van hoofdstuk I wordt vervolgens aan de hand van versprekingen ingegaan op de organisatie-eenheden van taal, de ontwikkeling van het schrift met daarin het fonologisch, het morfologisch en het etymologisch principe. Tenslotte wordt uitvoerig aandacht geschonken aan verschillende vormen van fonetisch schrift (o.a. het IPA-alfabet) wat m.i. een aanwinst is vergeleken met de summiere gege- | |
| |
vens hierover in de eerste druk. Een organisatorisch probleem vind ik wel het gebruik van allerlei articulatorische termen, met name in Tabel I en II, terwijl de betreffende articulatoren pas in het volgende hoofdstuk aan de orde komen.
Hoofdstuk II behandelt ‘Bouw en werking van de spraakorganen’ op heldere en overzichtelijke wijze, afgezien van enkele kleine tekortkomingen. Zo wordt op pg. 31 de huig vermeld zonder dat deze in fig. 2.1 of enige andere figuur terug te vinden is, terwijl omgekeerd in fig. 2.3 en fig. 2.5 melding gemaakt wordt van strotteklepje en epiglottis zonder dat deze termen en de functie van het orgaan ook maar ergens in de tekst voorkomen. Een achteruitgang ten opzichte van de vorige druk is dat geen aandacht meer besteed wordt aan modellen van klinkerproductie (van b.v. Fant en Flanagan, en voor het Nederlands Mol en Bonder met twin-tube en n-buis).
In hoofdstuk III behandelen de schrijvers ‘Spraakklanken en spraakgeluid’ in het algemeen doorzichtig, zij het dat een essentieel begrip als ‘sinus’ of ‘sinusvormig geluid’ zonder uitleg ingevoerd wordt (pg. 52), terwijl het begrip ‘geluiddruk’ pas meer dan een pagina verder aan de orde komt. Naar mijn smaak had de definitie ‘Geluid bestaat uit snelle schommelingen van de luchtdruk’ (pg. 64) helemaal aan het begin van dit hoofdstuk moeten staan. Na de behandeling van spraakgeluid, oscillogrammen en spectrogrammen komen de fysische aspecten van Nederlandse klinkers en medeklinkers aan de orde. Tenslotte volgt een zeer uitvoerige en informatieve proef op de som gewijd aan synthese van spraak.
Hoofdstuk IV, gewijd aan ‘Het oor en het horen van geluiden’, ondervangt een storende lacune in de eerste druk op dit punt. Maar het maakt een veel minder gedegen indruk dan de rest van het boek. Zo komt b.v. het begrip excitatiepatroon nergens in de tekst voor maar wel in een figuurbijschrift (fig. 4.6) waar de asymmetrische patronen bovendien opvallend symmetrisch lijken. Richtinghoren en slechthorendheid komen helemaal niet aan de orde evenmin als oormodellen. Achter ‘Een proef op de som?’ staat ditmaal een vraagteken: veel meer dan enkele losse opmerkingen over de waarneming van spraakklanken hebben de schrijvers hier blijkbaar niet te bieden. Waarom wordt hier niet de gelegenheid aangegrepen om in te gaan op de steeds meer in de belangstelling komende ‘cochlear implants’ of ‘elektrische binnenoor-prothese’ in de daarvoor wel gebruikte Nederlandse terminologie?
In de hoofdstukken V ‘Van spraakgeluid naar gesproken woorden’ en VI ‘Van gesproken woorden naar verbonden spraak’ zijn de schrijvers weer veel meer op dreef. Deze twee hoofdstukken vormen met het gedeelte over spraakklanken in hoodstuk III min of meer één geheel, wat door de opbouw van hoofdstuk III helaas wat verdoezeld wordt. De relatie tussen spraakgeluid enerzijds en de eenheden en structuren van taal waarin spraak geproduceerd en gepercipieerd wordt anderzijds, wordt helder beschreven. Achtereenvolgens komen coarticulatie en assimilatie, duuraanpassing, geheelkenmerken van woorden (hfst. V) en woordgrensverschijnselen, intonatie en ritmiek (hfst. VI) aan de orde. Zeer veel wordt toegelicht aan de hand van onderzoek uit eigen huis waarin de schrijvers zich kennelijk goed thuis voelen. De proef op de som (hfst. V) gewijd aan spraakgeluid en woordperceptie valt tegen. Na een gedeelte over woordsynthese volgens regels, worden slechts twee pagina's besteed aan de rol die spraakgeluid speelt in de herkenning van gesproken woorden. In de eerste plaats is wat hierin beschreven staat nauwelijks op te vatten als een proef op de som, maar bovendien verdient een zo wezenlijk deel van wat experimentele fonetiek genoemd wordt een op zich zelf staande behandeling binnen de theorie. Gelukkig komt in hfst. VI spraakperceptie veel uitvoeriger aan de orde, zij het ook hier als ‘proef op de som’.
Hoofdstuk VII tenslotte is gewijd aan ‘Toepassingen’ waarbij achtereenvolgens de relatie van fonetiek met taalkunde, met uitspraakonderwijs, spraak- en taalpathologie en communicatietechnologie aan de orde worden gesteld met als afsluitende sectie een blik op toekomstige ontwikkelingen. Het geheel is uitermate informatief, zij het stellig niet uitputtend beschreven, en doorspekt met voornamelijk voorbeelden uit eigen huis, met naam en toenaam genoemd.
De Appendix ‘Verklaring van enkele technische termen’ had naar mijn smaak evengoed in de tekst verwerkt kunnen worden, te meer daar het boek voorzien is van een uitvoerig zakenregister. Het niet opnemen van literatuurverwijzingen in de tekst is een expliciete keuze van de schrijvers geweest, wat echter tweeslachtigheid tot gevolg heeft gehad. Aanbevolen literatuur heeft nu sterk het karakter van willekeur en de op specifieke gebieden geïnteresseerde lezer wordt nauwelijks enige aanwijzing gegeven voor verdere gerichte studie.
Over het geheel genomen is het boek goed verzorgd, hoewel ik toch een aantal onvolkomenhe- | |
| |
den hier nog wil vermelden. Er is een aantal storende inconsequenties op het vlak van notaties. De ng-klank wordt nu eens met dan weer met de Griekse η aangegeven, de klinker van kip soms met l en soms met ι, de bij elkaar horende figuren 3.18, 3.19 en 3.21 hebben verschillende cijfer- en lettertekens en naast elkaar decimale komma en decimale punt. Op pg. 32 wordt de verhouding tussen inademingsduur en totale ademhalingsduur op verschillende wijze aangegeven (0,4 en 0,45 tegenover 1/6) en fig. 2.12 heeft een X- en een Y-as zonder verder enige aanduiding daarbij. Tenslotte een onderschatting van het lezerspubliek: tot tweemaal toe (pg. 139 en 144) vinden de schrijvers het nodig om milliseconden voor de lezer om te rekenen in seconden: ‘200 ms, één vijfde seconde’!
Tot slot de vraag in hoeverre de schrijvers er in geslaagd zijn de samenhang tussen taal en spraak en de wijze waarop van die samenhang gebruik wordt gemaakt in de spraakcommunicatie, voor een breed publiek duidelijk uiteen te zetten. Gezien als inleiding in de studie van spraak en spraakcommunicatie is deze herziene druk stellig een grote verbetering. Mede door het royale aantal illustraties is het boek instructief en goed bruikbaar in de lespraktijk. Op het punt van de samenhang zijn nog duidelijk een aantal vraagtekens te plaatsen, wat overigens slechts ten dele op rekening van de schrijvers te stellen is: er zijn nog veel onopgeloste problemen, de fonetiek is nog niet af. Vooral daarom kunnen we hopen dat de derde druk over een aantal jaren ook weer geheel herzien zal zijn.
F.J. Koopmans-van Beinum
| |
Paul Looijmans en Hans Palm.
Taalbeheersingsonderzoek. Een methodologische inleiding. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983. 223 pagina's, ƒ38,75.
Looijmans en Palm hebben een eenvoudig boek geschreven over een moeilijk onderwerp. Het boek is bestemd voor iedereen die het onderwijs en onderzoek van het zakelijke taalgebruik als hobby of als professie beoefent: voorlichtings-functionarissen, neerlandici, lerarenopleiders, enz. In dit boek streven de auteurs, zoals ze zelf aangeven, drie doelen na: ze willen een kennismaking aanbieden met de vragen waarnaar taalbeheersers onderzoek doen en met de methoden die bij onderzoek gehanteerd worden. Deze kennismaking laten ze voorafgaan door de behandeling van een aantal elementaire begrippen uit de wetenschapsleer. Deze korte blik op grondslagen van de wetenschap is het derde doel. Met hun boek hopen de auteurs te bereiken dat gebruikers van wetenschappelijke kennis wat kritischer worden en dat praktici ook zelf eenvoudig onderzoek kunnen uitvoeren. Kortom, dat onderzoek en praktijk elkaar niet uit het oog verliezen.
In het boek worden de volgende onderwerpen aan de orde gesteld. Na het inleidende eerste hoofdstuk, waarin de schrijvers hun doelen uiteenzetten, worden in hoofdstukken 2 en 3 diverse fundamenteel wetenschappelijke tegenstellingen behandeld. Aandacht wordt onder andere geschonken aan begrippenparen als theoretisch en toegepast onderzoek, descriptief en normatief onderzoek, ideografisch en nomothetisch onderzoek en exploratief versus toetsend onderzoek. Door bij de behandeling de nadruk op tegenstellingen te leggen, weten de auteurs met enkele pennestreken een herkenbaar beeld te schetsen. Wat mij betreft hadden ze bij de behandeling van experimenteel en correlationeel onderzoek wat genuanceerder te werk kunnen gaan, door ook het quasi-experimentele onderzoekstype te behandelen. Het is in feite zelfs zo dat het quasi-experimentele onderzoek in het huidige taalbeheersingsonderzoek van veel groter belang is dan het experimentele onderzoek. Verder had het actie-onderzoek best wat kritischer tegemoet getreden kunnen worden, want het voortsluimeren van dit kwaad vormt een bedreiging voor de ontwikkeling van een goede taalbeheersingstheorie.
Vanaf hoofdstuk 4, waarin de kernfasen van het empirische onderzoek behandeld worden, wordt een begin gemaakt met de behandeling van onderzoeksmethoden. Vanaf daar blijkt ook dat de auteurs met een schuin oog gekeken hebben naar het belangrijke boek Methodologie van A.D. de Groot, waarin deze grondslagen legt voor het onderzoek en denken in de gedragswetenschappen. In de hoofdstukken 5 en 6 worden belangrijke onderzoeksopzetten besproken, het experimentele onderzoek en het correlationele onderzoek. Deze laatste term is een wat ongelukkige keuze voor onderzoeksopzetten waarbij de onderzoeker niet manipuleert, maar slechts observeert. Het berekenen van correlaties is namelijk geen onderscheidend kenmerk. Het kan in praktisch alle onderzoeksopzetten nuttig zijn. In de hoofdstukken 7 tot en met 10 komen enkele basisvaardigheden van een goede onderzoeker aan bod. Diverse steekproefmethoden, het operationaliseren van begrippen, ontwikkelen van
| |
| |
criteria voor meetinstrumenten, experimentele controle zijn enkele van de ogenschijnlijk willekeurig gekozen onderdelen van het onderzoekershandwerk. Het is mij althans ontgaan waarom aan deze onderdelen wel, maar aan minstens even belangrijke onderdelen als dataverzamelingsmethoden, data-analyse en meettheorie geen systematische aandacht is geschonken. De ondeskundige lezer krijgt zo een versnipperd beeld van het onderzoekersvak.
In het slothoofdstuk wordt op exemplarische wijze gedemonstreerd wat voor meetinstrumenten taalbeheersers in hun onderzoek gebruiken. Uit de vele voorbeelden blijkt, dat taalbeheersers niet meer voor één gat gevangen zitten. De gewekte indruk is, dat in taalbeheersingsland een grote mate van vrijheid heerst in theorie- en instrumentenontwikkeling. In een nog zo jonge discipline kan dat ook niet anders.
Ik heb waardering voor bepaalde didactische kwaliteiten van het boek. Van diverse moderne onderwijspsychologische inzichten hebben de auteurs gebruik gemaakt. Zo wordt elk hoofdstuk afgesloten met een opgavenserie om de lezer tot zelfwerkzaamheid te stimuleren. Ook voor docenten is de verzameling opgaven heerlijk, aangezien de uitwerkingen ontbreken. De hoofdstukken worden voorafgegaan door een structurerende samenvatting. Het boek bevat een overdaad aan voorbeelden, waardoor de behandeling van de stof nimmer abstract kan worden. De schrijvers richten zich rechtstreeks tot de lezer door deze veelvuldig met U aan te spreken. De schrijftrant en voorbeeldkeuze, voor sommigen hier en daar wellicht oubollig, kan velen de consumptie en vertering veraangenamen.
Op details kan men natuurlijk kritiek hebben. Zo zou de didactische kwaliteit nog groter geweest zijn, wanneer een trefwoordenregister en een glossarium opgenomen was. Ook zou het boek aan bruikbaarheid gewonnen hebben, als een geannoteerde lijst van meer gespecialiseerde literatuur was toegevoegd. Mijn grootste bezwaar is evenwel van andere aard. Misschien is taalbeheersing qua inhoud een aparte discipline, maar qua methode is zij dat zeker niet. Zoals de auteurs overigens ook zelf erkennen, is de taalbeheersing als discipline aangewezen op de sociaal-wetenschappelijke onderzoeksmethoden. Men kan een hele bibliotheek vullen met publicaties van psychologen, pedagogen, sociologen, andragogen en antropologen over hun onderzoeksmethoden. Specialistische studies, handboeken, inleidende teksten, het bestaat reeds allemaal. Zelfs in de Nederlandse taal is een ruime collectie methodologische inleidingen gepubliceerd. Het valt te betreuren dat de auteurs nalaten hun lezers daarop te wijzen. Wie door dit boek geïnteresseerd is geraakt in onderzoeksmethoden, zou zeker profiteren van verwijzingen naar de meer gespecialiseerde methodologische publicaties. Het valt in zekere zin zelfs te betreuren, dat voor taalbeheersers een aparte methodologische inleiding geschreven is. Het draagt ertoe bij dat de wetenschap steeds meer de aanblik van een archipel biedt. Zouden nu ook de taalbeheersers zich op een eiland verschansen, dan komt dat de identiteit maar niet de ontwikkeling van hun vak ten goede.
Tenslotte nog dit. Het boek behandelt bètastof voor een alfapubliek, zoals men uit de inleiding kan concluderen. Het is niet uitgesloten, dat sommige alfa's van de versimpelde stofbehandeling inderdaad profiteren. Maar wat kan het gevolg daarvan zijn? Dat de lezer leert dat onderzoek niet moeilijk is. Helaas is het doen van goed onderzoek razend moeilijk. De toekomstige onderzoeker dient daarvoor gewaarschuwd te worden, bijvoorbeeld door verwijzingen naar meer gespecialiseerde literatuur. Ook het kritisch gebruiken van onderzoeksresultaten vereist een diepgaande methodologische kennis. Zowel voor de onderzoeker ‘in den dop’ als voor degene die resultaten van onderzoek beroepshalve consumeert, biedt het boek weinig. Voor hen is het een simpel boek over een moeilijk onderwerp. Voor leken lijkt het boek mij echter heel geschikt.
H. Blok
| |
Sjef Klinkenberg, Willem Spee, Addy Weijers.
Massamedia en taalonderwijs. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983. 165 p. Ill. (DCN-cahiers 14.) ƒ22,50.
De laatste jaren is op het gebied van massamedia en onderwijs veel literatuur verschenen, de bibliografie van dit DCN-cahier laat het duidelijk zien. Ook de relatie massamedia-taalonderwijs is eerder aan de orde geweest, maar dit boek brengt, vooral voor leraren Nederlands uit het eerste-graadsgebied, materiaal geordend bijeen. Wat dat betreft kan het goed dienen als eerste informatie-bron en naslagwerk voor geïnteresseerde leraren Nederlands.
De samenstellers willen met dit boek leerlingen voorbereiden ‘op hun huidige en toekomstige rol als mediaconsument en (wellicht) -producent’ (p. 9). Zij menen dat media-onderwijs niet
| |
| |
te snel de cultuurconsumptie of het mediagedrag van leerlingen moet veroordelen. Liever willen zij meer ‘voorlichtend’ (p. 11) en begeleidend te werk gaan. Opvallend is dat de ‘Redactieraad DCN-cahiers’ in haar ‘Ten geleide’ (p. 5) een heel wat ‘vormender’ doelstelling aan het boek toeschrijft. Onbekommerd plaatst de raad dit boek in een kader van een taak voor het moedertaalonderwijs om leerlingen ‘“kritisch kassiekijken”’ (p. 5) te leren en ‘niet te vergeten: kritisch de radio leren gebruiken’ (p. 5). Het is duidelijk dat de samenstellers voorzichtiger willen opereren. Wel blijkt uit de lesideeën in het praktijkdeel van het boek, dat zij de leerlingen graag willen leren hoe massamedia in elkaar zitten en ‘werken’, waarbij zij ongetwijfeld aannemen dat inzicht daarin zal leiden tot ‘kritische’ hantering van massamedia.
Het boek bestaat uit twee delen. Deel A heet: Achtergronden en deel B: Praktijk. In deel A komt eerst het belang van onderwijs in massamedia voor leraren Nederlands aan de orde. De samenstellers menen dat er bij leerlingen een groot tekort aan kennis bestaat over werkwijze en functioneren van de massamedia, terwijl deze media een steeds belangrijker maatschappelijke positie bekleden. Ook menen zij dat aan verschillende taalwetenschappelijke invalshoeken argumenten zijn te ontlenen voor het geven van onderwijs in massamedia (zeer kort komen aan de orde semiotiek en communicatie-theorie). Wel stellen zij dat onderwijs in massamedia alleen kan functioneren binnen een aantal specifieke opvattingen over moedertaalonderwijs: moedertaalonderwijs dient opgevat te worden als communicatieonderwijs, als emancipatorisch onderwijs of als normaal-functioneel onderwijs. Voor onderwijs in massamedia zien de samenstellers bijvoorbeeld geen ruimte binnen een ‘cultuuroverdracht’-opvatting van moedertaalonderwijs.
Vervolgens komen mogelijk belangwekkende onderwerpen aan de orde binnen massamediaonderwijs. De samenstellers willen de amuserende, informatieve en persuasieve functie van de massamedia binnen het onderwijs aan de orde stellen. Bovendien vinden zij de wijze van communicatie via beeld en geluid van belang voor een nadere behandeling. Wat dit laatste betreft baseren zij zich op het bekende ‘zenderontvanger’ model. Enkele kritiekpunten daarop worden vermeld en vervolgens wordt een verfijnder model gepresenteerd (p. 35). Ook daarbij blijft het pijnlijk symmetrische beschrijvingskader in het oog springen. Het is ook niet duidelijk of dit meer verfijnde model als wetenschappelijk moet worden gezien of dat het een ad-hoc rationalisatie betreft, die ongeveer op iedere sociale activiteit is ‘toe te passen’.
De drie zojuist genoemde functies van massamedia komen uitvoeriger aan bod. Bij de amuserende functie onderscheiden de samenstellers de maatschappelijke, de commerciële en de ideologische functie van amusement. Een onderscheid dat - gezien het ontbreken ervan - bij de informatieve en persuasieve functiebeschrijving niet terugkeert. Wel komen daar kwesties als subjectief-objectief, image-building en propaganda aan de orde. Uiteraard komen de samenstellers binnen het korte bestek van dit boek(je) slechts toe aan hoofdpunten. handig is na ieder sub-hoofdstuk de verkorte bibliografie, die achter in het boek is uitgewerkt. Veel gebruik is gemaakt van werk van bijvoorbeeld Bardoel/Bierhoff, Hamelink en Vasterman.
Het pleidooi van de samenstellers voor het geven van onderwijs in massamedia blijft al met al overeind. Iets minder duidelijk voor een taalleraar, die een leraar Nederlands óók is, is in hoeverre taal bij dit onderwijs een belangrijke rol kan spelen. Er worden in dit boek zeker verbindingen gelegd tussen taalwetenschap en mediakunde, maar het blijft summier.
Een aantal punten uit deel A wordt in deel B omgezet in lesvoorstellen, die weliswaar niet volledig zijn uitgewerkt, maar voldoende zijn voorzien van illustratief materiaal. Aan de orde komen lessen in: de taal van beeld en geluid, dramatische spanning in t.v.-series, het radio en tv-journaal in de klas en reclame in de klas. De samenstellers onderscheiden binnen de lessen steeds een receptieve (de leerlingen bestuderen) en een productieve (de leerlingen maken zelf) aanpak. Hun aanname is daarbij dat het zelf produceren van b.v. een reclame of een radio-programma het meeste inzicht oplevert.
Aardig zijn bij de lessen ‘taal van beeld en geluid’ de waarnemingsoefeningen. Ook kwesties als beeldkader en camerastandpunt worden behandeld. Bij de lessen ‘dramatische spanning in tv-series’ leveren de samenstellers een aantal begrippen waarmee de leerlingen verondersteld worden ‘bewuster’ te kunnen kijken naar tv-verhaalproducties: expositie, introductie, startsituatie, verhaalontwikkeling. Bij ‘het radio- en tv-journaal in de klas’ presenteren de samenstellers lessen over nieuwsgaring, nieuwsselectie en nieuwspresentatie. Hier is een meer productieve aanpak centraal.
Bij de lessen ‘reclame in de klas’ worden de mogelijke invloed van reclame en een aantal beïn- | |
| |
vloedingstechnieken behandeld. De lesbeschrijving is hier overigens tamelijk minimaal. Deel B besluit met een beschrijving van de gang van zaken rondom het media-onderwijs op het St-Thomas-college te Venlo.
Voor leraren Nederlands die nog een begin moeten maken met de behandeling van massamedia in hun lessen geeft dit boek goede informatie. Voor meer gevorderden is de informatie weinig prikkelend: de samenstellers hebben bij hun presentatie steeds gekozen voor de meest gangbare analyse-modellen en les-ideeën. Deze keuze moet gerespecteerd, gezien het beperkt aantal pagina's dat blijkbaar ter beschikking stond. Maar het doet naar meer verlangen.
C. 't Hart
| |
S.C. Dik en J.G. Kooij,
Algemene Taalwetenschap Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 19843, 304 blz., ƒ16,50.
Onlangs verscheen de derde druk van de bekende inleiding in de Algemene Taalwetenschap van Dik & Kooij. De eerste druk ervan verscheen in 1979, en was op zich weer een geheel herziene editie van Beginselen van de Algemene Taalwetenschap van dezelfde auteurs. Hoewel dit boek het tot nu toe meest verkochte boek op het terrein van de Algemene Taalwetenschap in Nederland is, is het voorzover mij bekend nog nooit in de vaktijdschriften besproken. Daarom alsnog een korte reactie van een recensent die het boek al enkele jaren in zijn onderwijs gebruikt heeft. Een wezenskenmerk van dit boek is het encyclopedische karakter ervan. Alle onderdelen van het vak komen aan de orde, maar daardoor ieder onderdeel slechts in zeer beknopte vorm. Enerzijds is het heel nuttig om alles eens bij elkaar te vinden, met name ook terminologie van de taalwetenschap, anderzijds is het probleem dat de tekst van sommige hoofdstukken daardoor nogal eens abstract is, met weinig concreet voorbeeldmateriaal. Dit bezwaar is te ondervangen doordat de docent zelf het boek tot leven wekt en wat (extra) voorbeelden geeft.
Een voorbeeld van beknoptheid die tot te grote oppervlakkigheid leidt, vinden we b.v. op p. 60 in het gedeelte over taalverwerving:
‘Een veel sterkere hypothese is, dat de ontwikkeling van de taal bij het kind de historische ontwikkeling van het systeem van z'n taal in een aantal opzichten herhaalt. Maar dit op zichzelf aantrekkelijke idee moet wel met voorzichtigheid gehanteerd worden.’
Een ander voorbeeld van zo'n passage waarmee de lezer zonder veel taalkundige achtergrond moeilijk uit de voeten kan, vinden we op p. 194:
‘Pas de laatste tijd komt ook binnen het transformationele model het inzicht naar voren dat morfologische strukturen hun eigen specifieke eigenschappen hebben, en dat ook binnen een transformationele grammatica een afzonderlijke komponent van woordvormingsregels moet worden aangenomen’.
Het boek is globaal in drieën verdeeld. In de eerste zes hoofdstuken wordt een schets gegeven van methode en onderdelen van het vak, in de hoofdstukken 7-9 worden drie kopstukken belicht: F. de Saussure, L. Bloomfield en N. Chomsky. Vervolgens komen in de hoofdstukken 10-21 fonetiek, fonologie, morfologie, syntaxis en semantiek aan de orde. Het boek sluit af met een hoofdstuk over taalverandering.
Hoewel ik van oordeel ben, dat het boek heel nuttig is voor een oriënterende cursus over taal, mits begeleid door een docent(e), zijn er toch ook wel gedeelten, die minder bruikbaar zijn. Dit geldt met name voor de gedeelten over generatieve syntaxis, die inmiddels te gedateerd zijn. Daarnaast is de taalkundige informatie soms ook nodeloos imprecies. Zo wordt op p. 161 gesteld, dat in het Frans het woordaccent ‘als regel’ op de laatste syllabe valt, en in het Latijn op de voorlaatste, terwijl het toch vrij eenvoudig is, de regels precieser te formuleren. Ook het verschil tussen toontalen en toonaccenttalen (p. 163) had met weinig moeite beter uitgelegd kunnen worden: het gaat bij toonaccenttalen niet om tooncontrasten naast klemtooncontrasten, maar om tooncontrasten op beklemtoonde syllaben. Het is doorgaans een moeilijke en ondankbare taak om inleidingen in een vakgebied te schrijven, omdat er altijd keuzen gemaakt moeten worden. Wat mij betreft had er in de breedte nog wel wat meer gesneden mogen worden, zodat het boek aan diepte zou hebben gewonnen. Met het verschijnen van een 3e druk is in ieder geval het bewijs geleverd dat het boek een functie heeft (gehad) in het taalkunde-onderwijs.
G.E. Booij
| |
| |
| |
Mededelingen
Achterberg: Concordantie verzamelde gedichten in voorbereiding
Al jarenlang wordt van vele kanten aangedrongen op de uitgave van een concordantie op de Verzamelde gedichten van Gerrit Achterberg. Die druk nam vooral toe toen bekend werd dat in 1974 Ingrid Denys in Leuven (België) een licentiaatsverhandeling had geschreven waaraan als bijlage een tweetal gelemmatiseerde woordindexen op de Verzamelde gedichten waren toegevoegd. Deze indexen waren met de computer vervaardigd. Hoewel er in 1975 sprake van was (De Nieuwe Taalgids 68 (1975), p. 247-48 dat misschien een handelsuitgave zou verschijnen, is die uitgave er nooit gekomen.
Tijdens het Achterberg-weekend in november 1982 te Driebergen maakte G.N. Lammens uit Luxemburg bekend, dat hij beschikte over een door hem met de hand vervaardigde concordantie op de Verzamelde gedichten. Resultaat van ruim 10 jaar arbeid. Hij had een drukker bereid gevonden zijn werk te drukken, maar de benodigde financiën ontbraken. Tijdens het weekend is door het Bestuur van het Genootschap Gerrit Achterberg het initiatief genomen om alsnog tot uitgave van deze concordantie te komen.
In 1983 is bekeken welke mogelijkheden er waren en is met name ook bezien in hoeverre de concordantie, die in eerste instantie voor persoonlijk gebruik van Lammens zelf was bedoeld, voor een breder publiek geschikt kon worden gemaakt. De beslissing is genomen om de concordantie aan een nadere systematisering te onderwerpen. Tegelijkertijd wordt een check gemaakt op frequentie, vindplaats en contextbeschrijving.
Een groep vrijwilligers heeft zich met deze zeer arbeidsintensieve activiteiten belast. De definitieve start is gemaakt in september 1983.
| |
De concordantie
De concordantie zal naar verwachting 1000 à 1500 pagina's gaan omvatten. Afhankelijk van de definitieve vormgeving zal hij verschijnen in twee of drie gebonden delen. Voor de lemmata zijn de aanwijzingen en indelingen gevolgd van Van Dale's Woordenboek der Nederlandse Taal. Bij elk lemma staan vermeld de frequentie, de verschijningsvormen, de vindplaatsen volgens de paginering van de Verzamelde gedichten en de bijbehorende context. Daartussen is telkens aangegeven waar de afzonderlijk verschenen bundels beginnen. Ten behoeve van het gebruik vinden verwijzingen plaats vanuit de woorden die elders in samengestelde, verbogen of vervoegde vorm als lemma zijn opgenomen.
De concordantie zal een breder karakter dragen dan normaliter mag worden verwacht. Doordat informatie daarover beschikbaar was zijn b.v. ook de frequenties van de lidwoorden opgenomen.
Naast de Verzamelde gedichten zal in een bijlage ook een aanvullende concordantie worden opgenomen van het werk van Achterberg dat (nog) niet in de Verzamelde gedichten is opgenomen. Daaronder vallen De zangen van twee twintigers (1924) en de Achtergebleven gedichten (1980).
| |
Verschijning
De uitgave van de concordantie is bedoeld lezers van Achterberg een handreiking te bieden bij het lezen. Had de concordantie van Lammens niet bestaan, een dergelijk werk was vooralsnog de eerste jaren niet verschenen. Voorop staat voor het Bestuur van hel Genootschap dat een zo groot mogelijke groep van belangstellenden in het bezit van deze concordantie kan komen. De uiteindelijke vormgeving van de boeken zal in hoge mate afhangen van het aantal inschrijvers op de uitgave. Over formaat en drukwijze kunnen daarom nog geen mededelingen worden gedaan. Wel is berekend dat bij een zo goedkoop mogelijk procédé een bedrag per exemplaar van ƒ125, - haalbaar moet worden geacht.
De datum van uitgave is voorlopig gesteld op begin 1985.
| |
Fondsvorming
Hoewel het persklaar maken van de concordantie geheel door vrijwilligers geschiedt, ontkomt het Genootschap niet aan aanloopkosten die noodzakelijkerwijs moeten worden gemaakt. Bovendien is het nodig dat tijdig duidelijkheid wordt verkregen over de uiteindelijk te vervaardigen oplage. Daarom is besloten een apart fonds in het leven te roepen teneinde ook de financiële basis voor de uitgave te leggen. Verwerving van fondsen geschiedt op twee manieren. Door storting van een bedrag van ƒ125, - geeft men te kennen t.z.t. een exemplaar van de concordantie te willen ontvangen. Door storting van een hoger bedrag geeft men te kennen naast ontvangst van een exemplaar ook de totstandkoming van de concordantie te willen bevorderen. In dat geval ontvangt men - mocht de stukprijs toch nog lager uitvallen - een evenredig deel van
| |
| |
het surplus terug. Een soort aandeelhoudersschap dus.
| |
Uitsluitend voorintekening
De concordantie op de Verzamelde gedichten zal uitsluitend te verkrijgen zijn via voorintekening. Alleen bij zeer grote inschrijving en voldoende financiële speelruimte kan worden overwogen meer exemplaren te laten drukken dan op basis van voorintekening was voorzien. Deze overexemplaren zullen dan aanmerkelijk duurder zijn. Deze opbrengst komt in de eerste plaats ten goede aan degenen die een hoger bedrag dan ƒ125, - bij voorintekening hebben betaald. Gezien de uiterst scherpe prijs kan bij afname van meer exemplaren geen reductie worden verleend. De voorintekening staat open tot 30 juni 1985.
U kunt intekenen door storting van één van de onderstaande bedragen op girorekening nr. 52 96 925 t.n.v. A. Veldstra, Amsterdam, onder vermelding: concordantie.
a. ƒ125, - voor 1 ex. of een veelvoud daarvan voor meer exx. Het juiste aantal op het stortingsformulier vermelden.
b. een bedrag lager dan ƒ125, - voor 1 ex. Op het stortingsformulier aanvullend vermelden: eerste, tweede...of laatste termijn.
c. een bedrag hoger dan ƒ125, - voor 1 ex. en het surplus als vrijwillige bijdrage in de kosten van het project. Op het stortingsformulier vermelden: aandeelhouder.
In alle gevallen ontvangt u een schriftelijke bevestiging van uw voorintekening.
Bert Veldstra
| |
Ger J. de Haan, Mieke Trommelen en Wim Zonneveld (red.)
Van periferie naar kern. Dordrecht: Foris Publications, 1984, 213 p., ƒ22,50.
Dit boek is een bundeling van artikelen van medewerkers en studenten van het Instituut A.W. de Groot voor Algemene Taalwetenschap van de R.U. Utrecht. De titel heeft geen betrekking op de inhoud van het boek, maar op de aanleiding tot het maken ervan: de verhuizing van genoemd instituut naar de binnenstad van Utrecht. Gezien de diversiteit van deze bundel volstaan we met een korte opsomming van de inhoud: Peter van Bart en René Kager schrijven over een beperking op de combinatie van [+R]-pronomina, Dedé Brouwer over de vorming van vrouwelijke beroepsnamen en Henk Jan Drewes e.a. over een klasse van onpersoonlijke passiefconstructies. Martin Everaert behandelt inherent reflexieve verba, Arnold Evers verbale composita, en Ger de Haan Friese infinitiefconstructies. De volgende vier artikelen zijn: Riny Huybregts ‘The weak inadequancy of context-free phrase structure grammars’; Emmy Jacobs ‘Bijna alle mannen rijden te hard’; Jelle Kaldeway ‘Het object van de taalkunde in structuralisme en TGG’; Ans van Kemenade ‘Preposition Stranding in Old English’. Vervolgens gaat Geert Koefoed in op het verschil tussen perfectum en imperfectum, en geven Steven Krauwer en Louis des Tombe een toelichting op het Eurotra-projekt Automatisch Vertalen. Na een kort intermezzo van Ed Melis over ‘Zeggen’ stelt Anneke Neijt een nieuwe regel voor voor de constructie van de prosodische categorie ‘phrase’, en Jan Odijk ‘Een restrictie op Casus-toekenning in het Russisch’. Mieke Trommelen en Wim Zonneveld willen het gedeelte - er - in woorden als kinderen en kalveren op vatten als een nominaal suffix dat het hoofd is van de constituent kinder, kalver etc.. Tenslotte geeft Liesbeth Verhulst-Schlichting ‘Een kritische beschouwing van Bol en Kuiken's grammaticale analyse van
taalontwikkelingsstoornissen’.
| |
Jan van der Meulen.
De taal van de dienstplichtcultuur. Omstandigheden, principes, normen, ambities. Assen: Van Gorcum, 1984. [VI], 142 p. ƒ25, -.
Dit boek bevat een aantal interviews over militaire dienst. Het is primair sociologisch georiënteerd. Het woord ‘taal’ komt in de titel voor, omdat de auteur wil aantonen, dat een aantal sleutelwoorden laten zien hoe dienstplicht wordt beleefd: omstandigheden (niet hoeven), principes (weigeren), normen (moeten) en ambities (willen).
| |
C.D. Grijn, J.W. de Vries en L. Santa Maria.
European Loanwords in Indonesian. A checklist of words of European origin in Bahasa Indonesia and Traditional Malay. Leiden: Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, 1983, XIX, 119 p. (Indonesian Etymological Project no 5.) ƒ35, -.
Deze lijst Europese leenwoorden in het Indonesisch is bedoeld als een voorstudie voor een etymologisch woordenboek van het Indonesisch.
| |
| |
Elk item in de lijst bestaat uit het desbetreffende leenwoord, de vertaling ervan in het Engels en de vorm van het woord in de brontaal. Het zal de lezer niet verbazen dat van de Europese talen het Nederlands de belangrijkste leverancier van leenwoorden blijkt te zijn geweest.
| |
Johan van der Auwera & Willy Vandeweghe (reds.).
Studies over Nederlandse partikels. Wilrijk: Universitaire Instelling Antwerpen, 1984, 144 p. (Antwerp Papers in Linguistics 35).
De hier verzamelde studies zijn voorgedragen op een symposium over partikels, gehouden op 31 mei 1983 aan de Universitaire Instelling Antwerpen. Na een inleiding van de redacteuren volgen een zevental artikelen, gevolgd door een bibliografie over Nederlandse partikels.
Taal en Sociale Integratie Deel 3, 4 (1981), 5, 6 (1982). Brussel: Centrum voor Interdisciplinair onderzoek naar de Brusselse taaltoestanden.
De delen 3 en 4 van deze reeks bevatten de Acta van het Colloquium ‘Onderzoek naar de Brusselse taaltoestanden’. Deel 5 is een monografie van F. Louckx over ‘Vlamingen tussen Vlanderen en Wallonie’. Deel 6 is een verzamelbundel met zeer diverse artikelen, waardoor enkele over tweetaligheid in Brussel en de daarmee samenhangende onderwijsproblemen. De reeks wordt uitgegeven door de Vrije Universiteit, Pleinlaan 2, 1050 Brussel.
|
|