Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Bredero en Timanthes
| |
[pagina 289]
| |
dienstige) strekking van de tekst. Hiermee treedt De Koning in het voetspoor van een andere koning, koning David, de schrijver van de psalmen. Ook Vondel had in zijn lofsonnet op IephthahGa naar eind8 de mate van het emotionele effect van De Konings drama gerelateerd aan dat van de uitbeelding van een vergelijkbare situatie, nu niet door een schilder, maar door de beroemde Griekse treurspeldichter Euripides. (Deze verbeeldde in de Iphigenia in Aulis de geschiedenis van de Griekse bevelhebber Agamemnon, die op last van de priester Calchas zijn dochter Iphigenia aan de vertoornde godin Artemis moest offeren, om een gunstige wind voor de tocht naar Troje te verkrijgen). Zoals Euripides met de bloedige dood van Iphigenia het publiek deed wenen, zo zegt Vondel, zo doet dit ook De Koning met een schouwspel van de dood van Iephthahs dochter, als de ‘treurspeler’ (dat wil zeggen: degene die Iephthah voorsteldeGa naar eind9) ‘dien witten hals met een scherp Stael doorsneet’ (vs. 14). Hoewel men mogelijk zou verwachten dat Vondel, evenals Bredero, de dramatisering van bijbelse stof op zichzelf als een verdienste van de auteur beschouwt, lijkt hij juist de door de vergelijkbare situatie opgewekte herinnering aan het klassiéke treurspel toe te juichen. Nadat hij in het eerste kwatrijn het toneelbeeld van Euripides heeft opgeroepen, zegt Vondel namelijk dat De Koning in Iephthah ‘'t oud voorhenen droef Schouw-Spel ons vernieut’ (vs. 5-6). Dat de gedramatiseerde ‘oud geschicht’ (vs. 9) een bijbels verhaal is, lijkt bij hem niet van belangGa naar eind10. Het feit dat Vondel spreekt van een situatie waarin Euripides' ‘Iphigenia bebloeden zijn Tooneel’ (vs. 3) suggereert dat hij de stomme vertoning in De Konings drama vergelijkt met een gelijksoortige bij Euripides, waarin dan Iphigenia werd geofferd. Bij Euripides wordt de offersituatie echter niet vertoond, maar in een bodeverslag verteldGa naar eind11. Ook zou volgens Euripides - en trouwens in de meeste versies van het verhaal, waaronder die in de populaire Metamorfosen van OvidiusGa naar eind12 - Artemis-Diana op het allerlaatst het offer hebben verhinderd. Terug naar Bredero. Een vergelijking met het loflied van Vondel maakt het aannemelijk dat beide dichters door de uitbeelding van het bijbelse verhaal van Iephthah herinnerd zijn aan éénzelfde, vergelijkbare geschiedenis, verbeeld door een schilder en een toneeldichter, beoefenaars van twee nauw verwante kunstenGa naar eind13. ‘Agamemnons Moordt, vermengt met wijn en bloedt’ wil dan zeggen: de (hem opgedrongen) offermoord op Iphigenia door Agamemnon, op een altaar waarop de geplengde offerwijn zich mengde met het bloed van het meisje. (In feite dus: zoú mengen). Bredero doelt inderdaad op een schilderij waarop het offer van Agamemnon was afgebeeld. Hij behoefde ook geen nadere toelichting te geven op zijn verwijzing naar ‘den dapp'ren handt des Maalders’Ga naar eind14. In de Amsterdamse kring van zich op de klassieken oriënterende schrijvers en schilders moet deze ‘Maalder’ immers voldoende bekend geweest zijn als Timanthes, de befaamde schilder uit de Griekse oudheid, die met zijn schilderij van het offeren van Iphigenia de eveneens beroemde Colotes van Teos had overtroffen. Het werk wordt door Karel van Mander uitvoerig beschreven, eerst in Het leven der oude antijcke doorluchtighe schilders (1603)Ga naar eind15, daarna in het hoofdstuk over de affecten in Den Grondt der edel vry schilder-const (1604)Ga naar eind16. Timanthes werd in de oudheid al geroemd om de kunstige wijze waarop hij in één schilderij de onderscheiden emotionele reacties van de verschillende bij het offer betrokken personen had geschilderd. Nadat hij de steeds toenemende mate van droefheid van Calchas, Ulysses, Aiax en Menelaus in alle mogelijke gebaren en gelaatsuitdrukkingen | |
[pagina 290]
| |
had uitgebeeldGa naar eind17, drukte hij de allerhevigste smart van de vader, Agamemnon, uit door deze voor te stellen met (door een mantel of handen) bedekt gezicht. In Den Grondt, het leerdicht over de schilderkunst, noemt Van Mander m.n. deze laatste inventie van Timanthes een uitmuntend voorbeeld van psychologisch adekwate uitbeelding van emoties: de schilder toonde hiermee namelijk aan dat de grote wanhoop van Agamemnon het deze onmogelijk maakte de aan zijn dochter te voltrekken gruwel aan te zienGa naar eind18. In Het leven laat hij deze verklaring echter voorafgaan door een andere. Van Mander zegt daar: toen Timanthes Agamemnon ‘alderbedroefft’ wilde maken, heeft hij hem geschilderd met bedekt gezicht, om dat den druck zijns herten niet moghelijck en was uyt te beelden, en dat hy niet hadde conne aen zijn lief Kindt den wreeden dootslagh sien gheschiedenGa naar eind19. Deze eerste verklaring gaat terug op bronnen als Plinius' Naturalis Historia en Valerius Maximus' Dictorum factorumque memorabilium libri IXGa naar eind20. Bij deze schrijvers ligt het accent niet op de door de schilder uitgedrukte eenheid tussen innerlijke aandoening van de afgebeelde figuren en hun uiterlijke karakteristieken, maar op de reikwijdte van de kunst als het er om gaat emoties - naar de eisen van het decorum of aptum - af te beelden. In deze visie is het de schilder die niet in staat geweest zou zijn de bitterste smart van de vader uit te drukken en die dit probleem heeft opgelost door deze behendige uytbeeldinghe des vaderlijcken drucks, die men mocht bedencken inwendich oft verborgen te wesen onder het cleedtGa naar eind21. Dit voorbeeld van de grenzen die door de rhetorica aan de uitdrukking van emoties in de kunst zijn gesteld wordt ook genoemd door Quintilianus. Deze wijst op Timanthes' schilderij om aan te tonen dat men ook met de allerkunstigste gratie van gevarieerde rhetorische figuren toch bepaalde dingen niet mag of kan uitdrukken. In zijn ogen is Timanthes juist te roemen omdat hij dit ten aanzien van Agamemnons emotie heeft ingezien en door een kunstige oplossing ‘het beoordelen van diens smart overliet aan de verbeelding van de toeschouwer’Ga naar eind22. De gedachte dat de kunstenaar in bepaalde gevallen het beoogde effect door de kunstgreep van het ‘verbergen’ zou moeten bereiken lijkt Bredero niet aangesproken te hebben. Ook hoort men bij hem geen lof voor de schilder die met fijn psychologisch inzicht de natuurlijke reactie van de diepbedroefde vader heeft uitgebeeld. Timanthes' kunst manifesteert zich volgens Bredero veeleer in de feitelijke natuurgetrouwheid van de afbeelding als geheel. Hij zegt immers: hetgeen de Griekse kunstenaar schilderde was zo‘echt’ dat voor de beschouwers, geheel in de ban van de pictorale illusie, de afgebeelde figuren wel bijna leken te leven en te ademen. Met deze uit de Griekse Anthologie afkomstige toposGa naar eind23 doet Bredero een kunsttheoretische uitspraak over de verhouding tussen kunst en werkelijkheid die men in de Renaissance vaak aantreft in portretgedichtenGa naar eind24. Ook in zijn vergelijking tussen het effect van de natuurgetrouwe uitbeelding van twee gelijksoortige situaties in de twee verschillende media, klinkt een aantal in zijn tijd zeer bekende kunsttheoretische noties door. Als Bredero vermeldt dat juist de levensechtheid van de uitbeelding van Iephthahs geschiedenis (en het hoogtepunt, het | |
[pagina 291]
| |
offeren van zijn dochter) de tranen van het publiek losmaakte, dan moet hij wel doelen op het effect van de overtuigende emotie-uitbeelding der spelers. Horatius had de tragische dichter (en acteur) voorgehouden: ‘Si vis me flere, dolendum est primum ipsi tibi’ (dat wil zeggen: Als je me wil laten wenen, moet je de smart eerst zelf voelen)Ga naar eind25. Volgens de hierop voortbordurende renaissancistische theorie zou juist de eenheid van innerlijke gevoelens en uiterlijke bewegingen van het lichaam en het gelaat in de door sympathie bewogen toeschouwers dezelfde gemoedsaandoeningen opwekken als die der afgebeelde figurenGa naar eind26. De zestiende-eeuwse kunstcritici, die ook het Horatiaanse ‘ut pictura poesis’ tot dogma hadden ontwikkeld, benadrukten bovendien dat juist óók de schilderkunst in staat was een dergelijk emotioneel effect via uitbeelding der emoties te bewerkenGa naar eind27. Bredero - die overigens niet expliciet over het ‘ween’-effect van Thimanthes' schilderij spreekt - concentreert zich in zijn lofdicht echter op de pronuntiatio der spelers. We moeten er hierbij wel op bedacht zijn dat hun emotieuitbeelding, die door zijn ‘natuurlijkheid’ het publiek moest overtuigen, niet ‘naturalistisch’ was, evenmin als de ‘beweging’ van geschilderde figuren dat geacht werd te zijn. Het scala van regels dat schilders en acteurs voor hun expressie ten dienste stond, was wel gericht op ‘imitatie van de natuur’ maar dat wil dan vooral zeggen: de idealiserende imitatie van het essentiële in de menselijke natuur, dat door één of andere empirisch waarneembare uiterlijke manifestatie niet voldoende kon worden uitgedruktGa naar eind28. Een jaar na Bredero's lofdicht wordt in dezelfde kring het ‘mee lijdend’ effect van Timanthes' schilderij, weer in vergelijking met dat van een toneelopvoering, met zoveel woorden beschreven. Dit gebeurt in Hans Roelandts drempeldicht voor het Nederlants Treur-spel (1616) van Jan Sievertsen Colm, zelf de derde lofdichter voor de Iephthah en, evenals Bredero, dichter én schilderGa naar eind29. Colms stuk heeft de terechtstelling van Egmond en Hoorne tot onderwerp. Het produkt van ‘den dapp'ren handt des Maalders’ wordt door Roelandt nauwkeuriger omschreven dan door Bredero. Het octaaf van zijn sonnet luidt: De welbedreven hant die rontom den Altaer
Van d'opgheofferd' Ipigenia hadt gheschildert
Ulissem heel bedroeft, Aiacem als verwildert.
Menalum schreyende, Calchanta vol beswaer,
En Agamemnons Hooft bewondeGa naar margenoot* om 't ghevaer
Heeft de aenschouwers al doen in haer tranen swemmen
Die zy door meghedoogh niet en costen betemmen,
Want hier door wert 't verderf van Troyen openbaer.
(Hierna volgt een aansporing aan de lezers om eveneens te wenen om hun eigen vaderlandse geschiedenissen, die Colm verhaalt). Ook in Roelandts formuleringGa naar eind30 wordt de voorstelling van Agamemnons smart niet als principieel anders onderscheiden van de - natuurgetrouwe - uitbeelding van de emoties van Ulysses c.s. De door de schilder bewerkte emotionele beroering bij het publiek lijkt in Roelandts visie echter alleen in eerste instantie het tragisch offer te hebben gegolden. De beschouwers zouden uiteindelijk bewogen zijn door de kennis van het gevolg van het offer: de nu onvermijdelijke ondergang van TrojeGa naar eind31. Bredero en zijn tijdgenoten waren gefascineerd door de mogelijkheden van de kunst tot uitbeelding van emoties in woord en - geschilderd of geacteerd - gebaar. De toeschouwers van de naar Senecaans model opgezette drama's werden | |
[pagina 292]
| |
vooral geboeid door de rhetorisch fraai uitgewerkte reacties op gruwelijk onheil. Het door de auteurs beoogde emotionele effect stond echter in dienst van de morele lessen die dergelijke tragedies wilden bevatten: meest lessen over de onvermijdelijkheid van de wisselende Fortuin en de noodzakelijke berusting in de slagen van het lot. Dáárop legt de laatste lofdichter voor De Konings Iephthah, Colm, dan ook de nadruk, in een tot de lezer gericht sonnet. Híj wijst op de door de tekst uitgedragen christelijke plicht tot gehoorzaamheid aan God, waarvan de deugdzame Miria het morele exemplum isGa naar eind32. Bredero bewaart in zíjn sonnet op Iephthah zijn aan de godsdienstige strekking van het stuk ontleende lofargument voor het laatst, maar gaat niet expliciet op de inhoud ervan in. Daarvóór geldt zijn lof m.n. de kunstvaardigheid van de acteurs, die de bedoelingen van de auteur overtuigend hebben laten overkomen. De schilder in Bredero zal extra geboeid zijn geweest door de emotionele overtuigingskracht van het visuele toneelbeeld in de vertoning van Iephthahs offer, voorbereid door de mede-lijden wekkende clausen van Iephthah en Miria tevoren en geëffectueerd door de ‘natuurlijke’ uitbeelding van de innerlijke bewogenheid van vooral de dodende vader. Timanthes' schilderij zou in de kunsttheorie nog vaker opduiken. Na 1757 werd het inzet in een in Frankrijk gevoerde discussie, onder andere over de vraag of uitbeelding van bepaalde emoties nu wel of niet tegen de eerste regel van de kunst, de eis van schoonheid, zou zondigen. Na eeuwen - verschillend gekleurde - bewondering voor het klassieke voorbeeld zal dan ook voor het eerst ernstig aan het genie van de oude Griekse schilder getwijfeld wordenGa naar eind33. |
|