Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||
‘Lacht wel’. Bredero's Voor-reden vande Sotheyt
| ||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||
doen/dat ghetuyght mijn kleet/'t welck niet en ruyckt na de
Philosophie/ maer naer over-fyne ende klinck-klare Sotheyt/ en so
30[regelnummer]
ghy u niet gewaerdight my te hooren van dese rijcke stoffe/ick geefje
allegaer oorlof/ende ick scheldje quyt voor de rest/maer nu ick
jouw ooren soo open sien als een veurspraacx tas/ick sal u seggen
een woort of twee /of meer: Wel aen dan/ hout op je hant/ en sweertmen
in heylicheyt ende oprechticheyt van gemoet: Meenje datje wyser
35[regelnummer]
bent als ick? soo ghy dat denckt/ soo sydy ten eersten ghevangen in
d'eerste Sotheyt (want de verwaentheyt is d'eerste lit vande dwaesheyt)
hebdy niet ghelesen in salomon ende anderen/dat het getal
der Sotten oneyndelyck syn? ende dat de Menschelijcke wysheyt is pure
narrigheyt by de eeuwige wysheyt? Ay segt my eens/ so ghy lust hebt
40[regelnummer]
my te betalen/wie begaet meer geckheyt/ ick die u ophouw met mijn
Mallicheytjes/ of ghy met my te hooren? Die u woorden vent/ of ghy
diese koopt? Voor my/ die mijn selfs kittel dat ick lach/ of ghy om
dat ghy lacht/ als ghy siet lacchen? Ick vind dat ons verschil over
een komt met het woordt vande Romeynen: senatus populusque romanorum:
45[regelnummer]
maer met vier voor-letteren / s.p.q.r. of/ stultus populus querit
roma.
Ist niet een groote sotheyt vande huyrlingen van dit gheslacht/
dat sy haer lijf ende ziel vermoorden om veel goets te vergaeren
met ongeoorlofde middelen? Om van dese werelt te dragen een ellendich
50[regelnummer]
slaeplaken? Ende late, al haer goet aen erffgenaemen die meerder
geest hebben dan sy? want sy brengen meer deur in een dach /
alsmen haer souw kunnen toevoeren in een jaer. Is niet de selve
sotheyt in de Coopman die daer handelt op zee/ dat hy hasardeert
syn leven ende welvaren inde spatie van twee dry vingeren vande
55[regelnummer]
doot? om te deurgraven de mynen van peru, om hem te verrycken met
een Metael dat syn leven geen oogenblick souw konnen verlanghen.
In Somma Sommarum/ om tot een eynde te komen/ al de werelt is vol
Sotten/ ende ghy toehoorders mijn Nichten en Neven. Lacht wel.
Het rechte recht al vande kan,
Is: drincket uyt en knoopet an.
g.a. bredero
Kruyskamp noemt de rede ‘merkwaardig om de klaarblijkelijke inspiratie op Erasmus ‘Lof der Zotheid’; zij ‘kan niets anders zijn dan een door Bredero zelf als zodanig bedoelde voorrede of een concept daarvan voor een uitgave van zijn kluchten’ (blz. 17-18). Geleid door deze dubbele uitspraak, poog ik in deze korte bijdrage een en ander te achterhalen over de aard van de tekst en zijn (geïntendeerde) functie. | ||||||||||||||||||
1. Een Erasmiaanse zotheidsrede?Over het oratorisch karakter van de tekst rijzen geen twijfels, of men nu de titel begrijpt als inleiding op een ‘sotheyt’ in de betekenis van een kluchtGa naar eind2, of als een rede uitgesproken door de SotheytGa naar eind3, of als een combinatie van beide: de zotheid die een klucht inleidtGa naar eind4. Heeft de Laus Stultitiae hier zo klaarblijkelijk als voorbeeld gediend? De complexiteit én de slechts relatieve betekenis van een dergelijke vraagstelling zijn aangetoond door de specialist in retoricale zotheidsteksten, D. Coigneau, die over de herkenbaarheid van Erasmiaanse invloeden op rederijkersteksten met G. Degroote een verhelderende discussie heeft gevoerd. Uiteindelijk komt men | ||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||
in de praktijk vaak niet verder dan een herkenning van bepaalde tendenties of tradities die binnen de zotheidsliteratuur in haar geheel te onderscheiden vallenGa naar eind5. Toch is de vraag met betrekking tot de onderhavige Bredero-tekst niet zonder belang. Vermeldde de dichter in een bladvullend versje, waarin ook Coornhert, Visscher, Spiegel en Heinsius worden genoemd, Erasmus als degene die ‘prijst die Sotheyt’Ga naar eind6, over de effectieve, concrete aanwezigheid van de Rotterdammer in het oeuvre van Bredero blijft het gissen. Deze vaststelling betreft zowel het vers op de ‘Christelijcke Ridder’Ga naar eind7, als de andere aandachtige liederen, waarin J.P.D. Warners o.m. verschillende - en naar mijn gevoel nogal vage - Erasmiaanse trekken onderkende als ‘anti-intellectualistische inzichten, directe geloofsbeleving, afkeer van boekenkennis en al die menselijke eigenschappen, die het beste samengevat kunnen worden onder de term “Wille zur Macht”Ga naar eind8. Ook G. Stuiveling tekent Bredero's geloofsovertuiging zeer algemeen als een vorm van bijbels humanisme in de traditie van Erasmus, Coornhert en SpiegelGa naar eind9. Als in de Voor-reden Erasmus’ Stultitia inderdaad aan het woord is, dan is deze tekst met Kruyskamp inderdaad merkwaardig te noemen. De rede zelf is een weloverwogen, doordacht stuk. Zij lijkt geheel geconcipieerd vanuit een direct contact met het publiek en wordt, getuige de verwijzing naar de kledij van de spreker (rr. 28-29), uitgesproken door de Sotheyt (of een nar). De redenaar richt zich eerst nogal smalend tot de dringende, aanstromende toeschouwers - zij lijken wel de staart aan staart gebonden paarden op de Valkenburgse paardenmarkt - die kennelijk boter bij de vis en gekruide kost willen (rr. 1-4). Maar dat zou ze slecht kunnen bekomen. Daarom krijgen ze van de spreker nog de kans om weg te gaan en elders een hapje te gaan nemen (rr. 4-10). Deze wat uitdagende suggestie is zeer functioneel: uit het vervolg zal immers blijken dat de gehele speech erop is gericht het gehoor in de wereldwijde gilde van de zotten op te nemen. Het wordt dan ook duchtig voor de gek gehouden. Spreker giet dan als een advocaat - de incarnatie van de redekunst - een flinke teug naar binnen (r. 11) en vangt pseudoplechtig aan. De scharnieren van zijn rede zijn een paar pedante vragen (quid?, r. 12; quomodo? r. 20) die in de gegeven situatie nonsensikaal lijken: meteen luidt het dat de redenaar niet weet, noch waarover hij het zal hebben, noch aan welk eind hij moet beginnen. Beide vragen zijn inderdaad schijnmaneuvers (vormen van de z.g. dubitatio) en bieden een leuke toepassing van het door Bredero en in de komische literatuur in het algemeen vaak en graag aangewende precept van het decorum. Wie zot is, kan inderdaad (schijnbaar!) geen deftige rede houden. Beide bekentenissen van hulpeloosheid worden dan ook in het typisch Bredero-jargon toegelicht: eerst door een aantal exempla die het beginsel van het decorum moeten illustreren (rr. 15-20), vervolgens door een toepassing ervan op de zotheid zelf (rr. 21-29). Dan komt - weer in vraagvorm -, voorafgegaan door een tweede verzoek om desgewenst de zaal te verlaten (rr. 29-31), de uitdagende wending: Meenje daje wyser bent als ick? (r. 34-35).
Deze stelling wordt vervolgens door een spervuur van vragen impliciet bevestigd: grappig, licht schimpend en op het einde zelfs vermanend ernstig. Een eerste reeks probeert het publiek met de spreker te associëren; beide partijen worden één in de universele zotheid (cf. de citaten Eccl. I, 15 en 1 Kor. 3, 19): in haar komen hun onderlinge verschillen tot overeenkomst (rr. 43-46), wat bevestigd wordt door een woordgrap op het S.P.Q.R., - zotten willen bij zotten | ||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||
zijnGa naar eind10. De laatste groep vragen (rr. 47-56), door Vander Plasse afgedrukt in een nieuwe alinea, klinkt anders, meer direct moraliserend en hekelend. Ook de serieuze bezigheden (het verzamelen van een fortuin, het handel drijven) zijn ijdel en zot. Doordat de spreker zich in dezen niet meer rechtstreeks tot zijn toehoorders richt, worden de zotten in de zaal in zekere zin van deze echte, gehekelde en schadelijke zotheid gedissocieerd. Maar de stelling is bewezen: dwaasheid regeert de wereld: Stultorum sunt plena omnia. Zoals hij begonnen was, kan de redenaar met een spottende heildronk van zijn ‘Nichten en Neven’ afscheid nemen, net zoals vrouwe Stultitia in Erasmus' Encomium: Quare valete, plaudite, vivite, bibite, Moriae celeberrimi Mystae.
(Daarom vaarwel, applaudiseer, leef en drink, roemrijke ingewijden in de cultus van de zotheid). Uiteraard volstaat zo'n sprekend slot niet om de Voor-reden in haar geheel Erasmiaans te noemen. Evenmin doen dat de bekende truïsmen dat de dwaasheid algemeen en de wereld vol zotten isGa naar eind11. Bepaald Erasmiaans daarentegen is het feit dat ‘Sotheyt’ in een rede zichzelf ironisch als een waarde aanprijst: zij lacht wijsheid en kennis weg, ridiculiseert de redekunst (Laus, c. IV; c. XXX ‘eloquarne, an sileam?’) en is er op uit om haar toehoorders in haar dwaasheid te betrekken: Nomen igitur habetis; Viri, Quid addam epitheti?
Quid nisi stultissimi? Nam quo alio honestiore
cognomine Mystas suas compellet Dea STULTITIA (c. VII. aanvang)
(Nu kent gij dus mijn naam, gij - hoe zal ik u anders noemen - gij grote zotten. Maar gezien vanuit dezelfde Laus betekenen de rr. 47-56 een toonbreuk. Hier wordt een ander soort zotheid opgeroepen die niet wordt geprezen, maar direct gehekeld: sub specie mortis is de hebzucht een verwerpelijke dwaasheidGa naar eind12. Het is alsof de redenaar ineens van het spreekgestoelte van vrouwe Stultitia op het Narrenschiff van Sebastian Brant is overgestapt voor wie de zotheid zonde wasGa naar eind13. De satirische paragraaf doet zelfs aan Iuvenalis denken met zijn spreekwoordelijke verachting voor de wereld van de handel, financiën en erfenissenGa naar eind14. Het beeld van de koopman op zee wiens leven slechts door de dikte van een scheepswand van de dood is verwijderd, stamt inderdaad uit de twaalfde satire: I nunc et ventis animam committe dolato
confisus ligno, digitis a morte remotus
quattuor aut septem, si sit latissima, taedae (vv. 57-59).
(Ga nu maar, lever je bestaan uit aan de winden en vertrouw je zo toe aan wat gehakt hout, van de dood gescheiden door een vier of ten hoogste zeven vingers dikke harsige plank) De tekst wordt, evenwel niet in verbinding met de hebzucht, tevens aangehaald in de ‘voorsprake’ van de Nederlandse vertaling van Narrenschiff en is op deze wijze wellicht gaan behoren tot de moraliserende zotheidstopiek: want also Juvenalis scrijft int schip en sijn wi mer drie vingheren berdts vander doot / dat is van verdrincken/ ende die int Narren schip varen zijnder noch naderGa naar eind15. | ||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||
Bredero's speech bespeelt dus handig de registers van de toenmalige zotheidsliteratuur die tegelijk op Erasmus en op Brant teerde. De focalisering van de ‘echte’ zotheid op de risicovolle jacht naar rijkdom en bezit was bovendien zowel in de toenmalige zotheidsteksten als in de moralistische geschriften een gemeenplaats. Coornhert behandelt in zijn Zedekunst dat is wellevenskunste de geldzucht in het hoofdstuk ‘Van Dwaasheyd’ (B. III.VI)Ga naar eind16 en van het referein int sot dat de Middelburgse kamer liet voordragen op het Leidse refreinfeest van 1613 luidt de princestrofe: Men vint noch meer//sulck wijse teer//in land en steed
Die goet en gelt//met groot gewelt//vergaren meed
En waghent lijf//o sot bedrijf// in vreemde landenGa naar eind17.
De toonbreuk of de overstap van Erasmiaanse spot en luchthartigheid naar de vingerwijzende en bittere satire op de geldzucht kan trouwens bezwaarlijk worden geïnterpreteerd als een bewuste collage van beide tradities. Zij valt m.i. te verklaren vanuit een inzicht in de intenties van de tekst. Als voor-reden staat die immers niet op zichzelf: hij heeft een dienende functie waaraan ook de zotheidstopiek deelneemt. | ||||||||||||||||||
2. De functie van de Voor-redenHet is mijn hypothese dat de Voor-reden is bedoeld als een speeltekst (a) die als voorspel op een klucht tevens een pleidooi inhoudt voor het komisch toneel (b). Daarenboven rijst de vraag of de speech niet gedacht is als een passepartouttekst (c). a - Uiteindelijk kan het spelkarakter van een dergelijke monoloog maar met zekerheid worden bevestigd, als er aanwijzingen zijn over een echte, contemporaine opvoering. Die ontbreken. Toch laten een aantal indicaties een conclusie toe die verder reikt dan een voorzichtige uitspraak over de ‘speelbaarheid’ van de tekst. Zij wijzen gezamenlijk op een spelsituatie, een z.g. ‘impersonation’: de rede van de Sotheyt wordt gespeeldGa naar eind18. Niet alleen is er de aanduiding van het kostuum (r. 28), maar tal van andere passages in de tekst wijzen in deze richting. Eerst komt de komische beschrijving van de binnenstromende toeschouwers (rr. 1-4) die vervolgens direct worden toegesproken. Apostrofische uitspraken bij de aanvang van een stuk over de bezetting van de zaal waren in het toenmalig (komisch) theater blijkbaar niet ongewoon. In Tijsken vander Schilden wordt een bejaarde toeschouwer door het personage ‘Rederijcker’ op het toneel gehaald om hem vandaaruit een goede plaats aan te wijzen: er zijn immers zitplaatsen bezet door toeschouwers die jong genoeg zijn om te staanGa naar eind19. Ook Biestkens Claas Kloet begint met een verwonderde aanspraak tot (en over) de zaal: Zo stil sitje allegaar en kijckt as ien hoop poel-snippen (v. 4).
De vele vragen impliceren een direct contact van Sotheyt met het publiek; zij ziet - zegt zij - de oren van haar toehoorders zo openstaan als de geldzak van een advocaat (rr. 31-32), zij lokt gebaren uit (rr. 33-34) en zinspeelt zelfs op het betalen van toegangsgeld (rr. 39-40). Wijst de term ‘voor-reden’ op iets wat komen gaat, dan moet het besluitende Lachtwel in verband staan met de onmiddellijk daaraanvolgende opvoering van een klucht. | ||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||
b - Op deze wijze benaderd, laat de rede zich gemakkelijk herkennen als een soort verantwoording van het zotte (toneel) of ten minste als een ‘acclimatisering’ van het theaterpubliek (benevolum parare). In het tweede deel worden de toeschouwers - zopas lachenderwijs met de zotheid geassocieerd - in hun ‘waarde’ bevestigd tegenover de laakbare zotten uit de ‘ernstige’ wereld van het geld die al even dwaas zijn. De redenering doet denken aan een pittoreske middelnederlandse passepartout-proloog gebruikt ter introductie van sotternieën die P. Leendertz heeft uitgegeven: iedereen amuseert zich met iets ‘ende wi aen spele...’Ga naar eind20. Een merkwaardige passage van deze oratio pro domo vormen de rr. 12-20, een duidelijke echo van de apologetische inleidingen waarin Bredero elders zijn taalrealisme of z.g. lagere genres heeft verdedigd (Geestig Liedboeksken, Griane, Moortje, Spaanschen Brabander). De reeks voorbeelden die deze bekende toop van het decorum komt illustreren - de smid en de schoenmaker ontmoeten we ook in de lezersopdracht van de Spaanschen BrabanderGa naar eind21 - valt hier langer uit dan we bij Bredero gewoon zijn. Dat kan verband houden met geïntendeerde spelmogelijkheden, zoals het maken van gebaren of een gechargeerde voordracht in het geval van de enumeratio van de bezigheden van de kok. In elk geval werken, volgens de bekende 16e- en 17e-eeuwse opvatting, deze voorbeelden komisch: ze betreffen de levensnabije voorstelling van karakters die behoren tot de lagere standGa naar eind22. Uiteraard passen zij perfect bij de zelfpresentatie van de zotheid, maar de link naar de topikale rechtvaardiging van de komische genres ligt zo voor de hand, dat zij bovendien goed passen in het raam van een rede die juist een komisch theatergebeuren wil inleiden. Ten slotte wil ik de aandacht vestigen op het feit dat de tekst door Vander Plasse is overgeleverd met Bredero's bekende uitval tegen de Engelse toneelspelers, Geeft LustGa naar eind23. Deze tekst, die uitdrukkelijk als aankondiging van een te spelen toneelstuk wordt gepresenteerd, gaat in de Nederduytsche Poëmata van 1632 onmiddellijk aan de Voor-reden vooraf. c - Doordat elke verwijzing naar een concreet stuk ontbreekt, doet de Voor-reden zich op het eerste gezicht voor als een passepartout tekst. Of zij historisch op deze wijze is aangewend, valt evenwel niet te achterhalen. Dat juist de Sotheyt een opvoering inleidt, kan wijzen op een vastenavondsituatie, maar dan wellicht in de zin waarin Zaalberg deze situatie in de tijd heeft uitgebreid, nl. het tijdperk van Driekoningen tot AswoensdagGa naar eind24. | ||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||
|
|