Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |||||||||||||
Amplificatietechnieken in Bredero's Moortje
| |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
Aristotelische mimesisbeginsel en aan deze mimesis behalve een ontspannende ook een zedelijke werking heeft toegeschreven, zulks in overeenstemming met vele commentatoren van Aristoteles' PoëticaGa naar eind12. De dubbele doelstelling van vermaken en onderwijzen gold in het bijzonder de komedie. Zij werd volgens HeinsiusGa naar eind13 in het bijzonder door Terentius verwezenlijkt, meer dan door de grovere Plautus. Bredero's keuze van een stuk van Terentius kan dan ook heel wel samenhangen met Heinsius' voorkeur. Niet duidelijk wordt uit Bredero's voorredes hoe hij zich de onderlinge verhouding tussen de beide doeleinden voorstelde. Hij lijkt vooral geïnteresseerd in de techniek, de kunstvaardigheid waardoor ze konden worden verwezenlijkt. Hij behield zich daarbij een grote mate van vrijheid voor. Binnen de beperkingen die de bewerking (via een Franse vertaling) van het Latijnse origineel hem oplegde vond hij die vrijheid vooral door ‘meesten tyt wat wiltweyich uit te weiden’Ga naar eind14. Met het invoeren van het begrip uitweiding verwijst Bredero naar het belang dat in de poëtica van de Renaissance werd toegekend aan het retorische begrip digressio in het ruimere kader van de dichterlijke amplificatietechniek. | |||||||||||||
De theorievorming om het begrip amplificatioHet voornaamste bezwaar dat tegen de opzet van Moortje is ingebracht, betreft de lengte van de talrijke uitweidingen en de geringe samenhang daarvan met de intrige, waardoor de structuur een onevenwichtig karakter zou vertonenGa naar eind15. Inderdaad kan niet ontkend worden dat in vergelijking met Terentius' Eunuchus de hoofdlijnen van de in Moortje uitgebeelde liefdesaffaires vaak overwoekerd worden door kleurrijke, meest episch opgezette taferelen die de aandacht van de intrige afleiden. Een zodanige episodische opbouw van een dichtwerk is in strijd met het bekende Aristotelische principe van de eenheid van handeling, dat in de zeventiende-eeuw steeds meer tot richtlijn zou worden verheven in de classicistische poëtica's. In de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw werd de werking van dit principe nog geremd door de waarde die werd toegekend aan retorische technieken in het algemeen, en in het bijzonder aan de theorie van de amplificatio. Deze retorische figuur was in de Oudheid vooral opgevat als een kwalitatief procédé om gebeurtenissen, voorstellingen en gevoelens grotere nadruk te verlenen dan met hun aard overeenkwam in tegenstelling tot het omgekeerde procédé (extenuatio), dat bestond in het afzwakken daarvanGa naar eind16. In de retorenscholen van de late Oudheid kreeg de amplificatio door de verbinding met de digressio en descriptio steeds meer een zelfstandige esthetische waarde en werd zij ook in de dichtkunst als verfraaiende techniek steeds meer toegepast. Pas in de Middeleeuwen kreeg de figuur de bij haar toegenomen betekenis passende theoretische status en werd zij van een op zichzelf staande retorische figuur een compositorisch en stilistisch procédé, bestaande in de versierende uitbreiding van een gegeven dichterlijke stofGa naar eind17. De fundamentele betekenis die aan de uitbreidingstechniek werd toegekend, hangt samen met de waardering die in de late Oudheid en de bloeitijd van de Middeleeuwen bestond voor een rijk bewerktuigde, weelderige dichterlijke expressie. Als kenmerkend voor het procédé werd gezien het gebruik van de volgende acht hulpmiddelen:
| |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
Nadat er aanvankelijk in de Renaissance een terugkeer tot de klassieke Ciceroniaanse retorica was geweest, werd in het tijdperk van het Maniërisme met zijn voorkeur voor het bewogene en decoratieve de middeleeuwse theorie van de amplificatio weer opgevat en verder uitgewerkt, vooral door enkele Italiaanse theoretici als Federico Ceruti (†1611), Giovan Battista Giraldi Cintio (1504-1573) en Giovan Battista Pigna (1530-1575). De theorie werd nu in een ruimer kader geplaatst als onderdeel van de reactie op de beperkingen die de Aristotelische en Horatiaanse poëtica's met hun nadruk op de navolging van klassieke voorbeelden voor de dichtkunst betekenden. De amplificatio werd nu niet alleen als decoratief element voor de stijl, maar ook als hulpmiddel van de inventio gezien, die zich in lange uitweidingen en beschrijvingen zou kunnen uitleven. Wel dreigde het gevaar dat de versierende uitbreiding van de klassieke stoffen een te grote plaats in het dichtwerk zou gaan innemen en dat dit daardoor een onevenwichtig en overladen karakter zou krijgen. Giraldi Cintio verplaatst in zijn Discorso intorno al comporre dei romanzi (1554) wel het zwaartepunt van het dichtwerk van het rationele verloop van de hoofdhandeling naar de kleurrijke uitweidingen waarmee deze aangevuld kunnen worden, maar wachtte zich er wel voor deze beide structuurelementen van elkaar te scheiden. De hoofdhandeling of intrige vergelijkt hij dan ook met het beendergestel van het lichaam, de uitweidingen met het vlees en de ledematenGa naar eind19. Een belangrijk gevolg van deze beschouwingswijze was de voorkeur voor het epische boven het dramatische genre, in tegenstelling tot Aristoteles' voorkeurGa naar eind20, en voor de epische onderdelen van het drama. Pigna was van oordeel dat de dictie van het drama door de omgangstaal wordt gekenmerkt en dat deze zich nooit zo leent voor retorische sier als de epiek. De epiek immers vereist in het verhalen van gebeurtenissen studie en overdenking en staat zonder enig bezwaar toe vergelijkingen en uitbreidingen in te voeren.Ga naar eind21 Ook Pigna was er zich echter van bewust dat alle eenzijdigheid schaadt en dat ook in een verhalend genre als de roman de directheid van de dramatische wijze van uitbeelden van waarde is naast de meer kleurrijke wijze van de epiek.Ga naar eind22
Niet alleen in de Italiaanse literaire theorie maar ook in de Nederlanden werd aan de amplificatio een fundamentele waarde toegekend. Van direct belang voor Bredero's theoretische vorming in het kader van de Rederijkerskamer De Egelantier lijkt mij het berijmde, aan H.L. Spiegel toegeschreven handboek voor de ‘Rederijck-kunst’, dat in 1587 in Leiden verscheen en waarvan in 1614 in Amsterdam een herdruk uitkwamGa naar eind23. Spiegel onderscheidt hierin een sierlijke wijze van uitdrukken, te verwerven door het aanwenden van een aantal met name genoemde tropen en figuren, en een rijke uitdrukkingswijze, gekenmerkt door amplificationis exornationes ofwel Pronckrijcke sprueck-ghestaltenGa naar eind24. In vergelijking met het middeleeuwse amplificatiesysteem valt op dat Spiegel, in plaats van negen, niet minder dan dertig amplificerende figuren behandelt, waarvan er acht ook in het middeleeuwse systeem voorkomen. Bij Spiegel ontbreekt alleen de periphrasis, terwijl als nieuwe hulpmiddelen voorkomen: de ba- | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
sisfiguren waaromheen het hele amplificatiesysteem is opgebouwd, auxesis (vergroting) en tapinosis (verkleining), verder emphasis (nadruk), synonymia, distributio (specificering), paradiastole of distinctio (nadere onderscheiding), synoeciosis of conciliatio (samenbrengen van uiteenlopende begrippen), congeries (opeenhoping), frequentatio (pathetische opsomming), continuatio (bij hetzelfde punt blijven verwijlen), incrementum of climax, ratiocinatio (beredenering), metastasis (verwisseling van een motivatie), gradatio (stapsgewijze redenering), contentio of antitheton, commutatio (herhaling van tegengestelde begrippen in omgekeerde volgorde), correctio, reiectio (verwerping van een denkbeeld), praeteritio (voorwenden op een zaak niet te willen ingaan), occupatio (weerlegging om de tegenpartij te voorkomen), comparatio (redenering door vergelijking), exemplum (het geven van een aansporend of afschrikkend voorbeeld), similitudo (vergelijking), descriptio, exclamatio, parenthesis, digressio, prosopopoeia of personificatio, transitio (overgang op een ander thema), proverbium (zinspreuk). Aan het begin van zijn bespreking van het onderdeel elocutio onderscheidt Spiegel in het voetspoor van de klassieke traditie de drie bekende stijlniveaus: de eenvoudige, de gematigde en de verheven stijl. Hij blijft evenwel vaag als het erom gaat te bepalen, welke figuren en tropen kenmerkend zijn voor iedere stijlsoort en welke rol daarin de amplificatio speelt. De eenvoudige stijl dient vrij te zijn van opvallende versiering, de gematigde stijl gebruikt alleen de ‘lieflyxte ghestalten’ (figuren) en ‘walingen’ (tropen), terwijl de verheven stijl vooral ‘ghestalten swaar en spraack of spruecken deftigh’ aanwendtGa naar eind25. Over de kenmerken van de gematigde stijl, zoals die begrepen werd in de Oudheid, verschaffen ons in het bijzonder de Auctor ad Heraeum (1e eeuw v. Chr.), Cicero en Demetrius (1e eeuw n. Chr.) inlichtingen. Hij dient allereerst een aangename en welluidende indruk te maken en gebruikt daartoe klankrijke woordfiguren als de geminatio, de anaphora (woordherhaling aan het begin van een zin) en de paronomasia, gedachtenfiguren als het exemplum en de similitudoGa naar eind26, tropen als de metaphora, metonymia en allegoriaGa naar eind27. Het doel van de verheven stijl is te ontroeren en daarbij passen als hulpmiddelen lange, veellettergrepige woorden, harde konsonantverbindingen, alle tropen, in het bijzonder de hyperbole en de personificatio, van de figuren in het bijzonder het antitheton en de sermocinatio, maar vooral ook de amplificatioGa naar eind28. Reeds in de Oudheid evenwel werd reeds de aanbeveling gegeven, ter vermijding van eentonigheid zich niet te zeer op één stijlsoort vast te leggen en door passende vermenging van stijlsoorten, vooral van de eenvoudige en de gematigde stijl, en van de gematigde en de verheven stijl de nodige variatie na te streven. Als gevolg van deze stijlvermenging was in de Middeleeuwen de driedeling van stijlsoorten in de praktijk vervangen door de tweedeling van ornatus facilis en ornatus difficilisGa naar eind29, waarbij de soberheid van de eenvoudige stijl werd afgezwakt en de verheven stijl een meer toegankelijk en lieflijk karakter verkreeg. Ten aanzien van het gebruik van de verschillende stijlsoorten in de traditionele rhetorische en literaire genres, maar ook in bepaalde onderdelen van redevoeringen en dichtwerken, bestonden reeds in de Oudheid bepaalde conventies. Zo was de eenvoudige stijl geschikt voor de verhalende onderdelen van juridische pleidooien, voor de geschiedschrijving (Caesar, Sallustius), het leerdicht; de gematigde stijl voor de geschiedschrijving die niet alleen wil informeren maar ook behagen (Herodotus), de anacreonitische en elegische poëzie; de verheven stijl voor de tragedie, het epos en de rhetorische vorm van geschiedschrijving (Thu- | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
cydides, Tacitus). Voor de kenmerken van de komediestijl is van belang de door Horatius gemaakte tegenstelling tussen de verheven stijl van de tragedie en de meer alledaagse van de komedieGa naar eind30. Deze leefde in de Middeleeuwen voort in Dantes classificatie van de poëtische stijlen, waarin de komische stijl de laagste en de tragische de hoogste plaats inneemtGa naar eind31. Zoals Dantes Commedia in stilistisch opzicht niet overeenkomt met zijn theorie, zo weerspiegelen ook de komedies van Terentius niet alleen een eenvoudig taalgebruik, maar zijn ze reeds een voorbeeld van stijlvermenging. Bredero's Moortje is een gedeeltelijke weerspiegeling van het stijlniveau van de Eunuchus, maar daarnaast een vrucht van het streven het Latijnse voorbeeld compositorisch en stilistisch te overtreffen (aemulatio). | |||||||||||||
Compositorische amplificatio in MoortjeDe meest opvallende vormen van amplificatio in Moortje zijn de digressio en de descriptio. Zij vallen vooral daarom op, omdat zij niet alleen ontbreken in de Latijnse tekst van de Eunuchus, maar ook in de teksten die Bredero voor zijn bewerking gebruikt heeft, de Franse vertaling van Jean Bourlier (1566) en de Nederlandse vertaling van Cornelis van Ghistele (1555)Ga naar eind32. De aantrekkelijkheid van deze figuren lag voor de Renaissance-poëtica in de mogelijkheid die zij boden een als zakelijk exposé opgevatte narratio te verfraaien en te variëren. Dienen in een logisch betoog beknoptheid, duidelijkheid en waarschijnlijkheid de narratio te kenmerkenGa naar eind33, bij literair gebruik werden deze eigenschappen, vooral in de late Oudheid, als ‘kaal’ ervaren en onvoldoende om aan de emotionele en esthetische behoeften van het publiek te voldoen. Diende de descriptio vooral om de narratio of de fabula van een verhalend of dramatisch werk beeldend voòr te stellenGa naar eind34, de digressio had vooral een variërende functie om de logische rechtlijnigheid van de narratio te doorbreken en de lezer op een boeiend zijspoor te leidenGa naar eind35. Aangename afleiding van het stramien der Terentiaanse intrige en beeldende beschrijving heeft Bredero toegepast door het inlassen van talrijke episodes, zoals die over de voorgeschiedenis van de courtisane Moyaal en haar pleegzuster KatryntjeGa naar eind36, de wandeling van Kackerlack over de markten van AmsterdamGa naar eind37, die van Ritsaart naar SlotenGa naar eind38 en van Lambert langs de bevroren AmstelGa naar eind39, de verhalen van het dienstmeisje over het banket van Roemert en Moyaal, van Reynier over het Amsterdamse uitgaansleven en van de min Geertruy over het huiselijk levenGa naar eind40. Vooral de beschrijvingen van het Amsterdamse marktleven, het ijsvermaak en het huiselijke en sociale leven van de Amsterdamse burgerij zijn typische voorbeelden van autonome beschrijvingskunst, waarin de dramatische functie ondergeschikt is geworden aan de epische. Ook in de uitwerking van de beschrijvingen is de invloed van de retorische onderscheidingen merkbaar. Zo zijn de beschrijvingen van de zeeslag waarin Katrijntje wordt buitgemaakt niet alleen voorbeelden van de naumachietopos, maar ook van een descriptieve narratio, waarin ‘de handeling niet alleen als gebeurd wordt verhaald, maar waarin ook wordt getoond hoe zij geschied is, niet in het algemeen maar tot in onderdelen toe’Ga naar eind41. Van grote waarde voor de karakterisering van de komische personages is een bijzondere vorm van descriptio, de notatio of ethopoeiaGa naar eind42, die als zodanig door Spiegel niet wordt genoemd, maar wel in Moortje voorkomt. Wij treffen deze | |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
figuur aan in verscheidene uitweidingen. Een voortreffelijke toepassing ervan is Moortje, II, 1, 497 vv., waar twee verzen uit de Eunuchus zijn geamplificeerd tot een beschrijving van achtentwintig verzen. Het gaat om het karakter van de koopmanszoon Ritsaart vóór zijn plotselinge verliefdheid op Moyaal. Zijn kloekheid en ijver worden in de Eunuchus weliswaar met een hyperbool maar overigens beknopt en in algemene termen meegedeeld: Hoc nemo fuit.
Minus ineptus, magis seuerus quisquam neque continensGa naar eind43.
In Moortje is deze beknopte mededeling uitgegroeid tot een beschrijvende verkenning van het koopmansbedrijf in zijn verschillende, vooral financiële aspectenGa naar eind44, maar ook met aandacht voor tekenende details als: ‘Syn mutsjen op zyn hooft, zyn mouwen an voort wrijven’Ga naar eind45. Andere voorbeelden van deze figuur zijn de karakteristieken van de oudere koopmanGa naar eind46, de gierigaardGa naar eind47, de royale huisvaderGa naar eind48, de groepsportretten van feestvierdersGa naar eind49, schaatsersGa naar eind50, marktkoopluiGa naar eind51 en jonge vrijstersGa naar eind52. De door mij gehanteerde encadrering van Bredero's beschrijvingen in de retorische conceptie van de relatie tussen narratio en descriptio/digressio leidt tot een benadrukken van de esthetische functie van het technische procédé. De aantrekkelijkheid van dit procédé was voor Bredero hierin gelegen dat het hem ruimte bood voor zijn pictorialistische neigingen en hem tegelijkertijd de gelegenheid gaf te poseren als geschoold rederijkerGa naar eind53. Naast de esthetische functie van de beschrijvende uitweidingen, die moesten bijdragen tot het vermaak van het publiek, heeft Bredero ook gelet op het zedelijke nut. Als moraliserende beschrijvingen kunnen gezien worden de uitweidingen van Moyaal en Katryntje over het zeegevecht tussen een Spaanse kraak en een piratenschip, waarin het ‘onmenschelyck ghebruyck’ van de slavenhandelGa naar eind54, de nautische onervarenheid van de SpanjaardenGa naar eind55 en de invloed van de Fortuin op het menselijk leven worden geïllustreerd. Ook in Reyniers verhaal over de uitgaansgenoegens van de Amsterdamse jongelui ontbreken verschillende, meest impliciete zedelijke lessen nietGa naar eind56, terwijl in het verhaal van Lambert op overwegend ethisch-neutrale passages over het ijsvermaak een impliciete morele en psychologische karakterisering volgtGa naar eind57. In andere beschrijvende uitweidingen is een duidelijk zedelijk motief bijkomstig, zoals in het marktverhaal van Kackerlack, waarin het pictoriale element overweegt en, mede ter afwisseling, slechts één ethisch relevant incident is opgenomen: dat van het omverwerpen van een mosselkraam door een paar diendersGa naar eind58. Gezien de verwevenheid van pictoriale en moraliserende elementen lijken de uitweidingen niet alleen bedoeld als illustraties van zedelijke lessen, maar vooral als bravourestukjes van retorische welsprekendheid. | |||||||||||||
Stilistische amplificatioDeze retorische bravoure blijkt te duidelijker bij een analyse van de ter verfraaiing van de beschrijvingen en dialogen toegepaste tropen en figuren. In overeenstemming met het verbredende karakter van de amplificatio overweegt de toepassing van de figuren uit de categorie van de adiectio, waarin het gelijke wordt herhaald en het verschillende geaccumuleerdGa naar eind59. In deze stijl past ook het veelvuldig gebruik van het polysyndeton. Minder frequent is het gebruik van gekunstelde figuren als de conversio of epiphora (herhaling van dezelfde woorden | |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
aan het einde van opeenvolgende zinnen), conduplicatio (herhaling van een beginwoord aan het einde van een zin), complexio (herhaling van hetzelfde woord aan het begin en het einde van een zin), climax, gradatio, comparatio en parenthesis. Van de tropen heeft de metaphora in bepaalde tekstgedeelten een amplificerende functie, terwijl de veelvuldig voorkomende ironia eerder met het karakter van de komedie als zodanig dan met de amplificatio samenhangtGa naar eind60. In hoge mate amplificerend werken ook het eindrijm en het metrische schema van de alexandrijn, die de dichter tot breedsprakigheid verleidden in tegenstelling tot de flitsende kernachtigheid van het Latijnse origineel. De indruk van retorische flonkering en breedvoerigheid wordt verder versterkt door het gecombineerd voorkomen van verschillende stijlfiguren. Valt reeds het retorische karakter van de stijl van Moortje op bij een stijlanalyse zonder vergelijking met de Eunuchus en zijn vertalingen, de stilistische metamorfose die de Eunuchus in het Moortje heeft ondergaan blijkt pas ten volle, wanneer men Bredero's tekst met die van Terentius, Bourlier en Van Ghistele vergelijkt. Tal van bewijzen zouden hiervoor zijn aan te voeren. Ik wil me hier tot enkele beperken. Een typisch voorbeeld van zowel kwantitatieve als kwalitatieve amplificatio is een karakterisering van het eetgedrag van lichte vrouwen door middel van een in de Eunuchus kort gehouden descriptio: Quae cum amatore cum cenant, ligurriuntGa naar eind61.
Reeds in de Nederlandse versie van Van Ghistele valt een poging tot verfraaiing van de tekst te constateren door de introductie van een bredere beschrijving en van assonantie: En 't goet soe onnuttelijck helpen door bringhen
met pipen en singenGa naar eind62.
Bredero echter laat aan zijn neiging tot amplificatie de vrije loop en werkt het gegeven uit tot een beschrijving van vijf verzen door middel van een interpretatio van het begrip brassen. De interpretatio zelf is opgebouwd uit synoniemen en verfraaid door alliteratie en assonantie: (de Snollen)
Die gulsich brassen als sy zyn bij milde Pollen,
Sy schosse, sy brosse, sy slempen, dempen vry,
Sy slocken en slinden de soetste leckerny,
En vliegen ongeschickt en hongerich an 't schocken,
En duwen duer de keel wel sulcke groote brockenGa naar eind63.
Door deze bewerking is niet alleen het stijlkarakter van het vers uit de Eunuchus gewijzigd, maar, als gevolg van de overdrijvende auxesis, ook de inhoud. De betekenisverandering betreft de werkwoordsvorm ligurriunt (‘zij zijn erg kieskeurig’), die als uitgangspunt voor Bredero's amplificatie heeft gediend. Voor het verfijnd genieten van de Latijnse tekst is in de plaats gesteld het gulzige verslinden van maaltijden. De amplificatie heeft in dit geval wel een fraai formeel resultaat opgeleverd, maar de bedoeling van de grondtekst is vergroofd. Niet alleen in de beschrijvende gedeelten is van de amplificatio gebruik gemaakt, maar ook in de weergave van sterk pathetisch gekleurde dialogen. In de | |||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||
toespraak waarin Koenraat zijn meester Ritsaart van het dwaze van zijn hartstocht voor een courtisane tracht te overtuigen is een oorspronkelijk Terentiaanse interpretatio per congeriem:
In amore haec insunt vitia: iniuriae,
Suspiciones, inimicitiae, indutiae,
Bellum, pax rursumGa naar eind64.
door middel van synonymia en adiectio uitgedijd tot een reeks van niet minder dan veertien termen, die door polysyndeton nog bijzonder reliëf verkrijgen: Al dees ghebreecken zyn voorneemlijck inde min
Als laster, quaat vermoen, bekommeringh van sin
En rueckeloosheyt slof, en veel onnutte vreesen,
En sorghen, licht-gheloof, betuetering van wesen;
En achterclap, en haat, en twijffelinghen mee,
En verand'ringhen van bestant, van krijch, van vreeGa naar eind65.
Enkele verzen verder maakt Terentius als middel tot overtuiging gebruik van de sermocinatio, exclamatio, aposiopesis en anaphora, die aan het betoog een grote levensechtheid verlenen: Et quod nunc tute tecum iratus cogitas:
Egone illam...quae illum...quae me...quae non...Sine modo!
Mori me malim! Sentiet qui vir siem!Ga naar eind66
Bredero daarentegen heeft ter wille van een grotere breedheid de sermocinatio ingeleid door een interpretatio van het Latijnse iratus en de realistische aposiopesis omgezet in twee retorische vragen. De gehele passage is een staaltje van retorische welsprekendheid geworden door toepassing van allitteratio, epitheton ornans, figura etymologica, synonymia en antitheton: Ghy vindt noch rust noch vree, maer eyndeloose smart.
So u vermoeyde gheest door 't hopeloose trueren
Op eyghen slapheydt dan u selven gaat verstueren:
En vaart onheb'lyck uyt, uyt dulheydt meer verwoedt
Dan redelyck of recht, met bittre mondt en moedt
Bescheldent uwe schuldt, en vloeckt dan vloeck op vloecken
Op 't ongh'luck, dat wy selfs benaarstighen en soecken.
Neemt by u selven voor van daar niet meer te gaan,
En treckt het hart en hooft met onwil daar van daan,
Segghende in u selfs; en soud'ick haar niet haten
Die nu een ander mint en my al heeft verlaten?
Ick waar veel liever doot: het sal oock soo gheschien
Dat sy wie dat ick ben te laat met leedt sal sienGa naar eind67.
Ook deze amplificatie heeft het stijlkarakter van de passage uit de Eunuchus volledig getransformeerd door de snelle, flitsende, informele spreekstijl om te zetten in een uitvoerige, weloverwogen pronkrede. Uit de weinige aangehaalde voorbeelden komt als constante naar voren, dat Bredero niet alleen op compositorisch niveau ernaar heeft gestreefd door middel van digressio en descriptio de fabula van de Eunuchus uit te breiden, maar | |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
ook door de toepassing van amplificerende stijlfiguren zijn weergave van de tekst een sterker retorisch karakter te verlenen. De retorisering van de stijl van Moortje verwijdert het stuk in talrijke onderdelen van de typische komediestijl als weergave van de spreekstijl. Het retorische ideaal van de vermenging van de eenvoudige en de gematigde stijl heeft in dit stuk zo zijn volledig beslag gekregen. |
|