| |
| |
| |
Sociolecten en stijlen bij Bredero
Jo Daan
0.
In 1611 werden in Amsterdam de wallen verplaatst om ruimte te maken voor nieuwe wijken. De bevolking nam van jaar tot jaar in omvang toe. Vooral 1585 was een belangrijk jaar geweest: Antwerpen viel de Spanjaarden in handen en veel rijke ondernemers en kooplieden trokken naar Holland, naar Haarlem, naar Leiden, en ook naar Amsterdam. Deze stad bloeide ten koste van Antwerpen en trok velen aan die op zoek waren naar een minimale bestaansmogelijkheid, die ‘op een schoen en een slof’ de stad binnenkwamen en die zich jarenlang niet of nooit het poorterschap konden kopen. Naar schatting was een derde deel van de Amsterdamse bevolking van vreemde origine, van Brabantse, vooral Antwerpse, en Duitse herkomst. In 1618 stierf Bredero en nog steeds groeide Amsterdam in omvang. En in de zeven tussenliggende jaren ontstonden de toneelwerken, waarin personen uit alle lagen van de bevolking optraden. Spraken ze taalvariëteiten die we nu, in 1985, sociolecten zouden noemen?
Gezien de herkomst van de bewoners werden er zeker drie ‘dialecten’ gesproken, dialecten in de zin van taalvariëteiten die regionaal gebonden zijn: het oude Amsterdams, dat een Hollands dialect was, het Brabants dat vooral Antwerps was, en een taal die Duits gekleurd was. Bredero heeft ze zeker gehoord.
De bewoners van Amsterdam kwamen niet alleen uit verschillende windstreken, ze verschilden ook in economische en sociale positie. Er waren kapitaalkrachtigen, die niet uitsluitend, maar wel voor een groot deel uit Antwerpen gekomen waren, er was een burgerij, een middenstand zouden we nu zeggen, die gevormd werd door vaklieden en kleine handelaren, en er was een groep armen die vaak ver beneden het bestaansminimum leefden. En misschien was er nog wel een allerbovenste stand, die van de regenten. Maar de verschillende groepen waren niet streng gesloten. De Gaeuwdief in de Klucht vande Koe zegt: 't Is wonder so het volck 't Amsterdam op de baan bromt,/Wie weet waar dat sommige haar snelle Rijckdom van daan komt? (vs. 71/72). En over de regenten zegt Price het volgende: ‘Deze stedelijke oligarchieën waren heel wat minder gesloten dan men op het eerste gezicht zou denken. De regenten waren in politieke macht en qua privileges duidelijk van de rest van de stadsgemeenschap onderscheiden, maar zij vormden wel, althans in het grootste deel van de 17e eeuw en in de meeste Nederlandse steden, alleen een elite in politieke zin - d.w.z. zij waren geen sociale of economische elite...Een van de belangrijkste redenen van deze maatschappelijke integratie van het regentendom was de vlottende samenstelling van de groep zelf. Bijna de gehele eeuw door bleef het voor nieuwe mannen en families mogelijk in deze schijnbaar gesloten oligarchieën binnen te komen en op die manier werd de politieke elite voortdurend vernieuwd, doordat oude families in de duistere privésfeer verdwenen en nieuwe mannen hun plaats innamen’. (Price 1976, 62)
Over de taalverschillen die er ongetwijfeld waren, weten we weinig; onze rijkste bron is het werk van Bredero. De vraag is of we op grond van zijn werk mogen besluiten tot het bestaan van sociolecten en stijlen in het tweede decennium van de 17e eeuw en hoe we de gegevens, die hij ons in zijn werk geeft, moeten en mogen interpreteren. Hebben anderen die zich deze vraag eerder stelden goede
| |
| |
of lichtvaardige en verkeerde conclusies getrokken, en kunnen we het nu beter doen met nieuwere methoden en uitgaande van nieuwere inzichten?
| |
1.
Bredero werd in zijn eigen tijd gewaardeerd; zijn stukken hadden zoveel succes dat ze tijdens zijn leven en kort na zijn dood gedrukt en gespeeld werden. Men heeft zich toen dus niet gestoten aan zijn ‘ruwe en platte’ woorden, zoals ze later genoemd werden, niet aan de onderwerpen die zijn personen bespraken, en ook niet aan de taalvorm waarin hij zijn werk goot. Waarschijnlijk is het juister te zeggen dat men in zijn tijd genoot van taal en inhoud (Naeff 1960 is over deze waardering zeer uitvoerig). Het morele en artistieke oordeel over het werk van Bredero zakt naar een dieptepunt in de 18e eeuw en wordt weer positiever in de 19e en 20e eeuw, maar juist dan horen we de eerste kritische geluiden over zijn taalvorm. De Vooys is in zijn inleiding tot de uitgave van de Spaansche Brabander niet mals in zijn veroordeling (De Vooys 1908, XXX): ‘Bredero's taal, zoals die op papier staat, wemelt van inkonsekwenties, die voor een groot deel op rekening van de schrijver komen; deels onder invloed van het litteraire taalgebruik (b.v. in de buiging), deels door een zekere achteloosheid in kleinigheden die de kunstenaar als bijzaak beschouwde. Daarbij kan ook de velerlei taal die hij in de jonge koopstad hoorde, van invloed geweest zijn. In het biezonder dient rekening gehouden te worden met de vele Zuid-Nederlanders en hun afstammelingen. Een enkel voorbeeld als toelichting. Een volbloed Amsterdammer heeft niet door elkaar jy en ghy gebruikt. Bredero legt die beide woorden aan het “klootjesvolk” in de mond, b.v. ghy hebt (vs. 278) ghij meucht (vs. 185) naast jy gaat (vs. 347) en reflexief ghy jou (vs. 302). Na het werkw. meestal je, maar ook soms ghy b.v. mocht ghy (vs. 260)’.
Stutterheim is heel voorzichtig in zijn beoordeling: ‘Misschien is onze voorstelling van een “individueel taalsysteem” als een volkomen homogeen geheel - waarin b.v. naast “binje” onmogelijk “sinje” kan voorkomen - niet juist. In allen gevalle is “het” (17e-eeuwse) Amsterdams geen homogeen geheel’. (Stutterheim 1974, 103). Zaalberg gaat verder: ‘Bredero maakt gebruikt van de toenmalige sociale taalverschillen om de komische figuren, drie in getal, zich te doen onderscheiden van de “ernstige”. Zo brengt Lecker-Beetje de toehoorders bij zijn eerste optreden, na de verheven platonische discussie tussen de Baron en zijn Vrunt, na de deftige monoloog van de bankier, meteen op de begane grond. Niet alleen door zijn platvloerse opvattingen: “Wat baat de wetenschap? Ja gaatter wat van eten” (vs. 416), ook door de dialectvormen:...Men bedenke wel, dat dit geen traditionele toneelboerenspraak is, maar door de dichter waargenomen volkstaal’ (Zaalberg 1972, 33). Zaalberg beroept zich daarbij op het artikel van Verdenius over Bredero's dialectkunst als reactie tegen Zuidnederlandse taalhegemonie (Verdenius 1946, 3-18). Stoett staat in zijn uitgave van het Moortje, meer dan veertig jaar vóór de uitgaven van Zaalberg en Stutterheim, veel dichter bij de recente uitgevers dan bij De Vooys. Hij wijst op het feit dat men in Amsterdam vele talen en dialecten kon horen en hij besluit zijn paragraaf over Bredero's taal met de volgende zinnen: ‘Toch mogen we niet alle inconsequente vormen op rekening stellen van den dichter: ook de drukker speelt hier een groote rol; de meeste drukken toch van Bredero's werk zijn vol fouten en slordigheden, tot zelfs in de indeeling toe; vermoedelijk heeft Bredero nooit een drukproef gezien. Het heeft geen zin al deze fouten aan te wijzen; enkele komen ter sprake bij de behandeling der klankleer.
Niettegenstaande de genoemde bezwaren kan men toch in 't algemeen beweren, dat de taal van het
| |
| |
Moortje, de Amsterdamsch-Hollandsche taal vrijwel weergeeft’ (Stoett 1931 IX).
Stoett kende het 17e-eeuws zoals het in de gedrukte stukken te lezen was, veel beter dan De Vooys. Maar van de dialectvarianten wisten beiden minder dan we nu, een halve eeuw later, doen. Door deze onkunde maakt Stoett ook fouten. Hij schrijft b.v. over den-zeggende Zuid-Nederlanders, met voorbeelden als den boom en den dank (VIII). Hij heeft niet geweten dat den in de nominatief voor bepaalde consonanten in zijn tijd nog in Gouda voorkwam (Daan 1965 krt. 7; Lafeber 1967, 32). Ik twijfel ook aan de opvatting van Zaalberg (1972, 34) dat hooft en kop tot verschillende taalniveaus behoorden. En ‘het liegt er niet om’ is wel geen stadhuistaal, maar het doodverven als ‘bediendentaal’ gaat me veel te ver.
Wat weten we van de taalvariëteiten van meer dan drieëneenhalve eeuw geleden? Kruyskamp is van oordeel dat Bredero klaarblijkelijk zorg heeft besteed aan spelling en interpunctie van de Rodd'rick ende Alphonsus (Kruyskamp 1968, 42). Moeten we ons niet wachten voor het oordeel van 20e-eeuwers, die denken vanuit heel andere maatschappelijke verhoudingen en taalvariëteiten?
| |
2.
De Vooys kan te goeder trouw gedacht hebben dat hij in zijn taalgebruik consequent was; hij zal zichzelf waarschijnlijk nooit via een geluidsdrager hebben horen praten. Wij echter weten langzamerhand hoeveel factoren invloed hebben op onze taal; als we die factoren niet in onze beoordeling betrekken zal ons ook de consequentheid van onze inconsequenties ontgaan. Het is echter wel onbegrijpelijk dat De Vooys Bredero toch veroordeelde, hoewel hij evengoed als Stoett geweten moet hebben dat Bredero niet of ternauwernood verantwoordelijk gesteld kan worden voor inconsequenties van drukken die hij niet verzorgd of zelfs nooit gezien heeft. Het lijkt erop dat het verschil in de oordelen verklaard moet worden uit een verschillend ‘geloof’.
De ‘gelovigen’ hebben natuurlijk geprobeerd dit geloof met objectieve gegevens te onderbouwen. Stoett wijdt een paragraaf aan het taaleigen van de verschillende personen (Stoett 1931 XVIII). Hij wijst op het voorkomen van ie voor ee, bien, stien, van e- voor ge-, elopen en andere kenmerken, die als Noordhollands dialect beschouwd konden worden, bij Geertruy en Lambert, Amsterdammers van middelbare leeftijd of ouder. En hij vervolgt met de opmerking dat geen van de andere personen een zo sterk dialectisch gekleurde taal spreekt als deze beiden; hij merkt op dat Kackerlack deze varianten gebruikt als hij de taal van de marktkooplui aanhaalt; hij wijst op een stijlverschil bij Frederick, die in zijn dronkemansbui wel veel dialect, maar in andere omstandigheden anders praat. Op blz. XXII volgt een samenvatting van zijn ‘geloof’: ‘Behalve dus Lambert, Geertruy, de marktkooplieden en Roemer spreken alle andere personen beschaafd Amsterdamsch, met hier en daar een lichte mate van verschil. Brederoo zal zeker daarmee iets hebben bedoeld. Hij wilde in dit blijspel de gewone beschaafde omgangstaal bezigen, doch om bepaalde personen te kenschetsen, bijv. hun ouderdom, brutaliteit, jongensachtigheid (Jan Neef), mindere beschaving (in de marktscene) liet hij hen mal Hollantsch of zelfs dat van elck der naaghebuursteden begeckte Amsterdams prevelen en revelkallen. Geheel anders is de taal in de Opdracht, de Reden en den Inhoud. Vooral in de Opdracht en de Reden doet Brederoo zijn best om deftig te schrijven.’
Twee jaar na deze publicatie volgde Verdenius Stoett op als hoogleraar in Amsterdam en zijn oratie heeft de titel ‘Bredero's dialectkunst als Hollandse
| |
| |
reactie tegen Zuidnederlande taalhegemonie’. Ook hij hoorde tot de ‘gelovigen’; zijn geloof is minder voorzichtig dan dat van Stoett. Ze waren goede vrienden en ik denk dat ze vaak samen over deze problemen gepraat hebben en dat mede daardoor bij Verdenius een vaster geloof gegroeid is. Hij is in zijn uitspraken veel positiever. Ik citeer uit zijn rede twee passages: ‘Wanneer ik hier alleen de nadruk leg op Bredero's kluchtige kunst, dan gaat dat natuurlijk buiten literaire waardering om, dan is dat, omdat daar, voor het éérst radicaal, gebroken wordt met alle traditie en conventie. Deze taal is Hollands van zinsbouw, Hollands (Amsterdams) in klank en woord en buiging. Het is een bewuste reactie tegen Brabantse rederijkerij, aan welker invloed ook Bredero in zijn jeugd niet geheel was ontkomen, tegen al die oorspronkelik Zuidnederlandse of in Brabants-Hollands geschreven stukken, die in Amsterdam uitententreuren werden gespeeld (Verdenius 1946, 16).’ Men weet dat deze volkskunst, omhooggeheven door Bredero's genie, als literair genre vrij snel ineenzakt, doodloopt; doodloopt ook mede om deze reden, dat bij het veldwinnen van een algemeen beschaafde omgangstaal het dialect werd teruggedrongen tot steeds lager milieu's en steeds minder geschikt werd om als voertuig van kunst te dienen. Dialectkunst die in Bredero's dagen nog alle lagen der Amsterdamse burgerij naar de schouwburg kon lokken, raakte hoe langer hoe meer in discrediet (Verdenius 1946, 17).
Verdenius heeft ook getracht een steviger fundament te vinden en heeft daartoe de kwantitatieve methode toegepast. En wel negen jaar eerder, in het artikel uit 1924 over de ontwikkelingsgang der Hollandse voornaamwoorden je en jij. Op dit artikel doelde ik toen ik schreef dat ‘Verdenius onweerlegbaar heeft aangetoond, dat de spellingen gy en ghy met verschillende taalniveaus verbonden moeten worden’ (Daan 1971, 29). Dit telwerk van Verdenius heeft niet de aandacht gekregen die het m.i. verdiende. Waarschijnlijk omdat het een onderdeel vormt van zijn uiteenzetting over de ontwikkeling van de voornaamwoorden, en met name over de herkomst van het j-pronomen, in die tijd een vaak behandeld onderwerp. Verdenius heeft in de kluchten van Bredero de g- en gh-spellingen geteld. Hij vond ongeveer 300 g-spellingen, waarvan 85 in enclitische verbindingen en 100 gh-spellingen, waarvan het grootste deel in passages die iets formeler zijn: in de Klucht vande Koe in het rondeel, in aanspraken tot het publiek enz.
| |
3.
Omdat het aannemelijk is dat in de taal van Bredero's werk sociolecten en stijlen te onderkennen zijn en enkele uitgevers kenmerken van variëteiten hebben aangewezen, ben ik enkele van die uitspraken nagegaan. De meest uitvoerige in dit genre was de opmerking van Stoett dat Frederick in het Moortje meer Noordhollandse verschijnselen heeft in dronkenschap dan als hij nuchter is. De meest voorkomende verschijnselen van dien aard zijn ie voor ee, de gutturalisering van n voor dentaal, het prefix van het verleden deelwoord e-. Frederick zegt in dronkenschap inderdaad vaker ie dan ee: allienich, mienen, stien, dielen, enz.: maar in hetzelfde stuk zegt hij als enige en wel zes maal gheen of geen: gutturaliseringen komen weinig voor. Stoett noemt als voorbeeld langetje, maar dat staat in rijm met slangetje en bewijst dus niets. Bij vergelijking van de beide scenes, 1386-1443, waar Frederick nuchter is, en 1998-2093, waar hij dronken is, blijkt de zwakheid van een frequentie-telling in dit geval. In de eerste scene komen maar vier ee's voor die ie zouden kunnen zijn, in de tweede scene acht ee's tegenover zeven ie's. En in de eerste scene komt, behalve het genoemde lan- | |
| |
getje/slangetje, maar één woord voor dat gutturaliseringsmogelijkheden biedt, n.l. schand, in de tweede scene drie, waarvan er inderdaad twee gegutturaliseerd zijn, n.l. lankt, tangsjens, en één niet, n.l. hand.
Andere proeftellingen leverden nog minder houvast. Het lijkt soms wel of Bredero een situatie wil typeren door een groter aantal dialect-/sociolectverschijnselen, wat hij dan bereikt door een groter aantal woorden waarmee dit mogelijk is. Als Lecker-Beetje in Lucelle, als reactie op de lof van de koopman op zijn nieuwe bediende, gaat vertellen hoeveel talen hij wel kent, waaronder hij ook dialecten van plaatsen in de omgeving van Amsterdam noemt en waarbij hij niet serieus is, maar ‘leuk’ genoemd kan worden, verschijnen er in negen versregels acht gevallen van ie voor ee en één gutturalisering, de enig mogelijke (vs. 604-612).
Ondanks het, feit dat deze tellingen De Vooys gelijk leken te geven, werd mijn overtuiging van het bestaan van sociolecten bij Bredero niet geschokt; mijn geloof werd eerder versterkt door de herhaalde lezing van een aantal fragmenten. Er moest een weg zijn om dat voor mezelf en anderen duidelijk te maken.
| |
4.
Kruyskamp heeft dus gezegd dat Bredero in de uitgave van de Rodd'rick ende Alphonsus nauwkeurig is in spelling en interpunctie. Als we dit stuk en ook de Lucelle analyseren vanuit deze overtuiging, kunnen we vaststellen dat hetzelfde geldt voor het hanteren van sociolecten en stijlen. Het is niet mogelijk in het bestek van dit artikel uitvoerig in te gaan op deze analyse. Ik heb me daarbij beperkt tot de meest voorkomende verschijnselen: ie voor ee, gutturalisering van n voor dentaal, de vorm van het prefix van het participium. Sommige personen hebben altijd ie, ng/nk en e-, anderen hebben deze verschijnselen nooit, en een derde groep heeft ze soms wel, soms niet. Deze constatering zal De Vooys gebracht hebben tot zijn oordeel over de inconsequenties. Inconsequenties in de taal van de eerste groep, en in mindere mate in die van de tweede zijn voor een deel toe te schrijven aan rijmdwang en waarschijnlijk ook aan drukfouten; het aantal ervan is niet groot. In het afwisselen van volkstaalverschijnselen met andere, die op een hoger taalniveau thuishoren, is geen vaste lijn te ontdekken. Daarvoor is meer dan één reden aan te voeren, maar de waarschijnlijkste lijkt me dat Bredero niet meer heeft willen doen dan typeren, Als in de tegenwoordige tijd een Groninger ten tonele gevoerd wordt, volstaat men er vaak mee hem te laten zeggen: loopm, om hem te typeren. De andere kenmerken van het Gronings doen er dan niet meer toe. Een andere mogelijkheid is dat Bredero alleen maar wilde aangeven welke taalsfeer van toepassing was: niet het allerplatste sociolect, maar wat minder erg. De toneelspelers, die heel goed wisten welke taalnuances in Amsterdam voorkwamen, hadden daaraan voldoende om de man of de vrouw die ze moesten uitbeelden, levensecht te laten praten.
Figuren die consequent het oude dialect spreken , dat in een stad als Amsterdam ook een sociolect was, zijn Nieuwen-Haan en Griet Smeers in Rodd'rick ende Alphonsus, de boer in de Klucht vande Koe. Lecker-Beetje in Lucelle spreekt ook dat dialect, maar hij heeft stijlverschillen van dezelfde aard als Frederick in het Moortje. Aan het slot in zijn gesprek met Jan-Neef en als hij grappig wil zijn in de vss. 604-612, heeft hij meer dialectverschijnselen dan als hij met de vader van Lucelle praat. Ook is er stijlverschil bij de Gaeuwdief in de Klucht vande Koe. Als hij alleen is gebruikt hij meer dialectkenmerken dan als hij de boer aanspreekt en met deze praat. Waarschijnlijk wil hij zich tegenover deze plattelander beter voordoen dan hij is, al was het maar om vertrouwen te wekken.
| |
| |
| |
5.
De Vooys vond in het gebruik van het pronomen van de tweede persoon inconsequenties, Verdenius toonde aan dat de spellingen met g- en gh- aanduidingen waren van verschillende taalniveaus. Ik beperkt me hier verder tot dit pronomen in niet-enclitische positie. In de eerste plaats valt op dat in de Rodd'rick ende Alphonsus zowel een spelling met j- als met g- voorkomt. In het eerste gesprek van Nieuwen-Haan met Griet Smeers, vs. 377-525, spelt Bredero jy, in het tweede, vs. 1860-1896, gy. Dit verschijnsel wekt de indruk dat de spelling van het pronomen in Bredero's vriendenkring ter discussie geweest is en dat men Bredero ervan heeft overtuigd dat g- beter was. In het begin van de Griane spelt Bredero weer j-, in vs. 31 wisselt hij j- en g- af: Jy sych-soomer! gy rósebóóm! jy soete-boter. In de Twe-spraack wordt gezegd dat j en g verschillende klanken zijn; Spieghel raadt af om gent en gicht te spellen en beveelt daarvoor de j aan (Caron 1962, 18). Welke klank precies met de spelling j/g aangeduid wordt, doet er in dit verband weinig toe, maar beide spellingen worden gebruikt in de gedeelten die ook de eerder genoemde volkstaalkenmerken vertonen, tegenover de gh-spelling in de taal van personen uit hogere milieus. Een enkele maal komt echter de gh-spelling ook voor in gesprekken van het ‘klootjesvolk’, zoals De Vooys Bredero zelf citeerde. Zijn dat inconsequenties, slordigheden, drukfouten, of is er enige zin in te ontdekken? Ik geef enkele voorbeelden om te laten zien dat het laatste het geval is.
In de taal van de personen uit hogere stand, in de Rodd'rick ende Alphonsus, komt alleen de spelling gh- voor, in die van lager niveau overheerst de g-/j-spelling, maar er zijn ook enkele gevallen van gh-spelling. Deze zijn dikwijls te verklaren uit stijlverandering. In het eerste gesprek tussen Nieuwen-Haan en Griet Smeers is dat het geval in vs. 440, 454, 472 en 500. In deze gevallen is de overgang naar een quasi-plechtige aanspraak waarschijnlijk. De tweede helft van vs. 440 zou men in modern Nederlands kunnen vertalen in deze geest: Uwe Edelheid, mevrouw Kakmadam. Ook in de andere gevallen is spot of afstandnemen een mogelijke verklaring. Maar dat is niet het geval in vs. 480; daar citeert Griet haar grootmoeder, die heel goed ghy gezegd kan hebben. Als Griet dit ghy echter zou volhouden in het citeren van grootmoeder zou dat te stijf worden; bovendien is de waarde van jy en ghy voor Griet gelijk, omdat zij in haar eigen taalsfeer alleen jy/gy kent, en het gebruik van consequent ghy zou haar grootmoeder op een te hoog taalniveau plaatsen. Ook in het tweede gesprek van Nieuwen-Haan en Griet Smeers overheerst gy, alleen in 1884 komt ghy voor. Ook hier stijlverandering, want het is de laatste poging van Nieuwen-Haan om Griet te verleiden. De verandering van pronomen kan betekenen dat hij haar vleit door haar op een hoger niveau te plaatsen.
In de Lucelle is meer variatie. In het gesprek tussen de vader en Lecker-Beetje overheerst eerst bij beiden de g-spelling. Maar in vs. 503 verandert het gesprek van karakter, als de vader Lecker-Beetje, hem aansprekend met ghy, berispt over zijn vraatzucht; in vs. 515 gaat Lecker-Beetje door met dit ghy. Dit betekent dat de afstand tussen beiden wordt vergroot, ze zijn niet meer de gelijken van het begin. Wat fantaserend zou je kunnen zeggen dat de vader, die noch tot de stand van de baron en de prins hoort, noch tot die van Lecker-Beetje en Pannetje-Vet, zich niet helemaal zeker voelt. Hij wordt eerst argeloos vermaakt door het praten van Lecker-Beetje, maar beseft dan opeens dat hij zich deze vertrouwelijkheid niet kan permitteren; dan gaat hij over op ghy. Een ander geval van ghy komt voor in vs. 531; daar spreekt Lecker-Beetje de keuken toe alsof die zijn geliefde is. Ook hier kan men spreken van stijlverandering. In het
| |
| |
gesprek tussen Lecker-Beetje en Pannetje-Vet is het meestal gy, maar in vs. 1203 opeens ghy. Ik denk hier aan de overgang naar een andere stijl, en afstandnemen in de geest van: Bedenk wel tegen wie u spreekt. Het ghy in vs. 1276 kan ik niet op een dergelijke manier verklaren. Laten we het voorlopig op een drukfout houden.
De mooiste voorbeelden van stijlwisseling vond ik in de Griane. In vs. 1529 en 1532 spreekt Bouwen tegen een wezen dat hij aanziet voor een geest met ghy, maar in vs. 1533 veronderstelt hij dat het ook wel een mens zou kunnen zijn en gaat over op gy. Voor een mens is zoveel respect niet nodig. In het begin van het stuk spreekt Bouwen zijn vrouw steeds aan met jy. Maar als hij in vs. 1506 in zijn alleenspraak haar in gedachte toespreekt is het ghy; Bouwen is n.l. verontwaardigd dat Nel van een dood kind bevallen is, zegt dat ze voorlopig niet aan gemeenschap moet denken en neemt daarbij afstand van haar met ghy.
In het Moortje en Spaanschen Brabander is het niet zo eenvoudig. Het kan zijn dat ook daarin een zinnige afwisseling van beide spellingen is te constateren, die door de speelstijl van de toneelspelers zichtbaar zou worden; het is ook mogelijk dat de toneelspelers tegen Bredero gezegd hebben: Maak je niet zo druk over die spelling; we kennen de verschillende taalvariëteiten goed genoeg om zelf g-/j- en gh- realistisch te verdelen.
Voor een beter begrip van Bredero's bedoelingen is het in ieder geval de moeite waard ook deze stukken te analyseren. In de jaren van Bredero's leven waren bevolking, welvaart en taal van Amsterdam in heftige ontwikkeling; De Vooys, als gezapige 19e-eeuwer, heeft zich daarvan waarschijnlijk geen voorstelling kunnen maken. Deze tijd kan het ons iets gemakkelijker maken: door de vele vreemdelingen zijn taalconflicten toegenomen. En door de sociale veranderingen ligt het gebruik van de pronomina van de tweede persoon minder vast.
| |
Bibliografie
Caron, W.J.H. (1962), Hendrik Laurensz Spieghel, Twe-spraack. Trivium nr. III, Groningen. |
Daan, Jo (1965), en K. Heeroma, Zuidhollands, BMDC 30. Amsterdam. |
Daan (1971), G.A. Bredero's Kluchten, ingeleid en toegelicht door Jo Daan. Culemborg. |
Kruyskamp (1968), Bredero's Rodd'rick ende Alphonus, ingeleid en toegelicht door C. Kruyskamp. Zwolle. |
Lafeber, A.P.M. (1967), Het dialect van Gouda. Gouda. |
Naeff, J.P. (1960), De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero. Gorinchem. |
Price J.L. (1976), Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw. Aula-Paperback 39, Utrecht/Antwerpen. |
Stoett (1931), G.A. Bredero's Moortje, uitgegeven en toegelicht door F.A. Stoett. Zutphen. |
Stutterheim (1974), G.A. Bredero's Spaanschen Brabander, ingeleid en toegelicht door C.F.P. Stutterheim. Culemborg. |
Verdenius, A.A. (1924), De ontwikkelingsgang der Hollandsche voornaamwoorden je en jij. Ts XLIII 81-104. Herdrukt in Verdenius 1946. |
Verdenius, A.A. (1946), Studies over zeventiende eeuws, Verspreide opstellen en aantekeningen. Amsterdam. |
De Vooys (1908), G.A. Bredero's Spaanschen Brabander. Uitgegeven Door T. Terwey. Herzien door C.G.N. de Vooys. 2e dr. Groningen. |
Zaalberg (1972), G.A. Bredero's Over-gesette Lucelle, ingeleid en toegelicht door C.A. Zaalberg. Culemborg. |
|
|