Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Driemaal een bosje bloemen in een zijden band
| |
[pagina 243]
| |
De lezer komt er pas achter dat ze daar bloemen plukt en tot een bosje samenbindt, als hij vs 1708 heeft gelezen; de toeschouwer heeft het natuurlijk op het toneel zien gebeuren. Haar ‘droevige melancholie’ komt ook nog tot uiting in een monoloog, onmiddellijk voorafgaande aan de woorden die de ridder, hier Hereman geheten, tot haar richt, en onmiddellijk volgende op een monoloog van Hereman waarin we (B) herkennen. (C) ten slotte is verwerkt in de zeven verzen waarbij het debat aansluit. Ik citeer vs 1702-1734. H.
Wat swarte nevel deckt het schijnsel van mijn ZON?
Wat wollick mach zoo drist wijt luftich hem verdwalen,
Dat hy belemmert, lief, de klaarheyt van u stralen?
Mijn jammert dat ick u, mijn silver schoone Maan,
Zoo dampich en bedompt van droefheyt moet zien staan.
Wat is de oorsaack doch? Hoe wendy zoo u stantjens?
Wat draaghdy Troosje, zeght, in u snee witte hangtjens?
A.
Beleefden Edelman, het is de schildery
En het afbeeltsel van het ghene dat ick ly,
Want zoo de zachte zy zeer streng'lijck hout ghebonden
Dees bloempjens die'ck met lust heb inden hof ghevonden,
Zoo houwt den bandt des mins behaag'lijck soet in mijn
Verstrickt en dicht ghevoecht de smarten die daar zijn.
H.
Maar deze bloempjens, lief, seer schielijck weer verdwijnen,
En eeuwich duren, laas! d'oprechte Minnaars pynen.
A.
Dat's waar, sy dorren haast, maar d'aarde brenght vol gloor
Zeer weeld'rich alle daagh daar varsche nieuwe voor.
Zoo ist oock in de min, komt een smertje te sterven,
De vruchtb're liefde doet u thien daar voor verwerven.
H.
Maar die voorteeling daar ghy zo beknopt of roemt,
Die is niet inden bandt die ghy my hebt ghenoemt.
A.
Ghelijck als deze bandt dit bos hout by men kander.
Zoo kan zy anderen oock wel houden aan den ander.
Al zo hout oock den bandt der minnen streng en kort
De nieuwe droefheyt die door haar gheboren wordt.
H.
Ach edele Princes! u lust van 't spoor te wijcken,
Want hoe kundy een bloem by yemants smart ghelijcken?
Daar alle bloempjes zijn behaghelijck en soet,
En alle quellen zijn onlusten voort ghemoet.
A.
De dingen, quaadt of goedt, die van beminde komen,
Die werden al voor zoet in 't zuycker opghenomen
By ware lievertjes die d'aldergrootste pijn
Veel aanghenamer is als deze bloempjes zijn.
Met uitzondering van vs 1702-1705 is alles, zoals Kruyskamp zegt, vrijwel letterlijk overgenomen; zie BijlageGa naar eind3. Met ‘vrijwel’ wordt aangegeven dat er ook enkele verschillen zijn tussen voorbeeld en navolging. Daarvan heeft er een geen betrekking op de dialoog, maar op een van de sprekende personen. Met de | |
[pagina 244]
| |
naamloze prins treedt in de roman een nieuwe persoon op. Hereman daarentegen heeft reeds in een aantal scènes een rol gespeeld en is de toeschouwer van het toneelspel dus bekend. Deze wijziging moet Bredero met een bepaalde bedoeling hebben aangebracht. Ze komt de eenheid van het bonte geheel ten goede. Er wordt een relatie gelegd die in de roman ontbreekt. Er is nog een ander verschil. Tijdens het geredeneer over de bloemen en de band blijkt in het geheel niet dat de prins van Ardemire houdt; bij zegt ‘mevrouwe’ en ‘edele Princesse’ tegen haar. Dit laatste komt ook uit de mond van Hereman, als hij Aardighe toespreekt. Maar zíjn verliefdheid komt, zij het dan slechts één keer, ten minste tot uitdrukking. Hij zegt (vs 1715): ‘lief’. De genoemde verschillen zijn zeker niet onbelangrijk. Toch maken ze het niet mogelijk, de aanwezigheid van die dialoog in Stommen Ridder anders te verklaren dan als een voor ons onbegrijpelijke eerbied voor de bron. Er is echter een gegeven dat ons (zo niet aan de juistheid, dan toch) aan de volledigheid van die verklaring kan doen twijfelen. Bredero heeft dat zonderlinge debat nog eens op rijm gezet, en wel in een afzonderlijk gedicht, dat in het Groot Lied-boeck is opgenomenGa naar eind4. Dat het op Palmerijn teruggaat heeft de commissie aan wie de uitgave van de drie-delige bundel was toevertrouwd (ik heb er zelf toe behoord) niet geweten. Het heeft geen titel; ik duid het in het vervolg met T (tweespraak) aan. Een ‘stemme’ ontbreekt eveneens. In dit opzicht is het uniek. In de bundel komen enkele gedichten zonder titel voor, ook enkele zonder ‘stemme’, maar behoudens die ene uitzondering ontbreken nooit beide tegelijkertijd. Uniek is ook dat er een samenvatting in versvorm aan voorafgaat. Het ‘lieve paar’ bestaat uit een ‘Jonghman’ en een ‘Dochter’.
Een soete strijd / / tot korting van tijd,
Is om een Ruykertjen geresen,
Van een lief paar / / die de Minne daer,
Bloems-gelijck tuyghden bewesen.
J.
O Leyder Minne!
Ghy quelt mijn sinne:
Want dien ick min die gaet mijn hate,
Hier tegen en baet mijn geen schoon prate,
De liefd' is sonderlingh:
't Is wel een selzaem dingh
Of ick myn al bedwingh,
't Mach mijn niet baten.
D.
Benaeuwde harte,
Tot boet van smarte,
Gebruycken die eele Medecyne,
Tot verlichtinge van haer pyne,
So doen dees Bloemtjes goet
Deur haare reucke soet,
In mijn bedroeft gemoet
D'onlust verdwynen.
J.
Mijn lief gepresen,
Moet welkom wesen,
Wat 's d'oorsaeck van u droevigh suchten,
Daer ick van merck u klachtigh duchten?
| |
[pagina 245]
| |
Wat bedien dees Bloemtjes veel,
Die ghy Princesse eel
Gebonden hebt te deel?
Spreeckt sonder vruchten.
D.
Ick sal de rede
Van mijn droefhede
t' Uwen geval, u gaen verkonde:
Gelijck dees sachte zijd houd gebonde
Seer hard dees Bloemtjes jent,
So hout myn in torment
De soete liefde blent,
Dit 's mijn vermonden.
J.
Maar dese fleure,
Schoon van koleure,
Verdorren haestelijcke en verdwyne:
En d'op-rechte liefde is vol pyne,
Sy duurt en blijft altijd
Sy vermeerd, en wast subijt,
Dat dit een Minnaer lijd,
Voel ick an 't myne.
D.
U reden wennen
My tot bekennen:
Hoe wel sy haest verdorren seere,
d'Aerde, haer moeder, brenghtse weere,
Ander inde plaetse daer,
De liefd is oock vruchtbaer:
Verlaet ons een pijn swaer,
Sy dubbeltse weder.
J.
Dat's praet verlore
Mijn uytverkore,
Want sulcke nieuwe baringh van bloemen,
Kund ghy in uwen bond niet roemen,
Na dien ghy 't niet bewijst,
't Geen ghy op 't hooghste prijst,
Want in u niet verrijst
't Geen wy weer-lieft noemen.
D.
Ick gelijck 't byde
Band, sacht van syde,
Die deze bloemtjes by een kan houde,
Oock wel kenne diene soude
Tot bosjes meniger hand,
So houd der Minnen band
In een beroert verstant
Het lang vertroude.
J.
Och Prinçes aerdigh!
Ghy sluyt te vaerdigh,
Want dees Bloemtjes lieflijck ruycken,
Schoon en behaeghlijck om te pluycken,
en de liefd is, dunckt mijn,
| |
[pagina 246]
| |
Een wreet gevoel met pijn,
Hoe souse haer gelijck zijn?
Wilt re'en gebruycken.
D.
Prins, alle saken,
Die bly of droef maken,
Die van beminde persoone komen,
Die werden altijd in 't soet genomen
Vande Minnaer wel verwacht:
Waar van dat hem 't gedacht,
Veel soeter is ick acht,
Dan dese Bloemen.
Er kan geen twijfel over bestaan: het gesprek van de jongeman en het meisje is in wezen gelijk aan dat van de prins en Ardemire; de aan het gesprek voorafgaande monologen stemmen duidelijk overeen met resp. (B) en (A), en in de derde strofe is (C) herkenbaar: er wordt ‘met een seer courtoise maniere’ gevraagd, waarom het meisje droevig zucht. Zoals wij hebben gezien, komen (A), (B) en (C) en het gesprek ook in Stommen Ridder voor. Er zijn dus twee verschillende bewerkingen van een en hetzelfde gegeven. Ze onderscheiden zich van elkaar, zowel wat de vorm als wat (sommige aspecten van) de inhoud betreft. Wat zijn in deze opzichten hun verschillen? Hoe is hun chronologische relatie? Maakt het feit dat T bestaat de aanwezigheid van de dialoog in het toneelspel misschien wat minder onbegrijpelijk? Ten slotte: moet hij die weet dat T in hoge mate afhankelijk is van hetgeen een ander heeft bedacht en geformuleerd wel of niet tot een andere interpretatie van dat gedicht komen dan hij die dit niet weet? Van deze vragen is de ene gemakkelijker en met meer zekerheid te beantwoorden dan de andere. Wat de vorm aangaat, geldt hier voor het toneelspel: niet strofisch; de verzen zijn alexandrijnen. T daarentegen bestaat uit strofen; deze hebben niet alleen het rijmschema met elkaar gemeen, maar bovendien een bepaalde afwisseling van verzen met twee, drie en vier heffingenGa naar eind5. Het vrij ingewikkelde complex van formele kenmerken, het opvallend grote aantal nageplaatste bepalingen en de toepassing van het woord ‘Prins’ (zie beneden) doen T als een rederijkersgedicht kennen. Kunnen de genoemde verschillen tussen de twee bewerkingen ons iets leren over hun chronologische relatie? Stuiveling heeft onderzocht, in hoeverre uit de verstechnische en stilistische eigenschappen van de ongedateerde gedichten iets valt af te leiden over de tijd van hun ontstaanGa naar eind6. Terecht beschouwt hij ‘rederijkerspoëzie’ als een relatief begrip. Een gedicht kan meer of minder rederijkerskenmerken hebben: het nageplaatste adjectief kan meer of minder vaak voorkomen; het rijm kan meer of minder ingewikkeld zijn; het woord ‘Prins’ in een bepaalde toepassing kan al dan niet ontbreken. Van geval tot geval kan de graad van ‘retoricaliteit’ tamelijk objectief worden vastgesteld. Ongetwijfeld is T duidelijk door de rederijkerstraditie bepaald. Ik wijs nog op de woorden ‘fleure, koleure, jent’. Deze of daarmee vergelijkbare woorden komen niet uit de mond van de prins en Ardemire. Dat Bredero in deze traditie als dichter is begonnen en dat voor een gedicht van zijn hand meer kans bestaat op een vroege datering naarmate er meer retoricale elementen in te bespeuren zijn, is een redelijke veronderstelling. Voor T zou 1610 of eerder in aanmerking kunnen komen. Dit komt niet in strijd met een gegeven waarvan we zeker kunnen zijn. Bredero moet Palmerijn op zijn laatst | |
[pagina 247]
| |
in 1610 gelezen hebben. Zijn Rodd'rik ende Alphonsus wordt immers in 1611 gespeeld en is op deze roman gebaseerd. Een datum na 1610 is niet onmogelijk maar toch wel onwaarschijnlijk - en onwaarschijnlijker naarmate we meer het jaar naderen, waarin de dichter aan zijn Stommen Ridder begint te werken. En het is volkomen uitgesloten dat hij eens van plan is geweest, daarin de dialoog in deze vorm op te nemen. Ik waag het met de dubbele veronderstelling: Bredero heeft T in 1610 of eerder geschreven, misschien daarna, maar in allen gevalle vóór het tijdstip waarop hij zich had voorgenomen, een aantal hoofdstukken van de roman aan een toneelspel, zijn Stommen Ridder, ten grondslag te leggen. Belangrijker dan de vraag naar het ‘wanneer’ is de vraag naar het ‘waarom’. Wat heeft Bredero tot het maken van dat gedicht gebracht? Hierop is, voor zover ik zie, maar één antwoord mogelijk. Hij heeft die dialoog in de roman om de een of andere reden belangrijk gevonden, belangrijk genoeg om deze uit het lange en ingewikkelde verhaal te lichten en er een strofisch gedicht van te maken. Laten we het niet vergeten: ons negatieve oordeel over de geciteerde alexandrijnen berust geheel en al op onze eigen literaire smaak. We hebben geen rekening gehouden met wat er in de toeschouwers en toehoorders van het toneelspel kan zijn omgegaan. Zullen zij van dat ‘maniërisme’ last hebben gehad? Zullen zij die dialoog als een dood en ijskoud stukje retoriek hebben ervaren, of als een diepzinnige beschouwing over bloemen en liefde en hun zinnebeeldig verband? Dezelfde vragen kunnen gesteld worden m.b.t. de toenmalige lezers van Palmerijn. We mogen veilig aannemen dat niet uitsluitend eerbied voor zijn bron Bredero tot het schrijven van vs 1702-1734 heeft gebracht. Hoe juist deze redenering ook is, ze kan ons niet beletten de ene uiting van een dichter slechter te vinden dan de andere en T niet tot de hoogtepunten van de bundel te rekenenGa naar eind7. Deze navolging heeft evenals die in Stommen Ridder voor ons niet meer aanvaardbare eigenschappen van het voorbeeld overgenomen. Het aantal afwijkingen is echter veel groter. Sommige maken de interpretatie er niet eenvoudiger op. In een enkel geval is het niet duidelijk, of er al dan niet van een afwijking sprake is. De twee gesprekspartners zijn naamlozen, die zeer veel met Palmerijn, maar niets met Palmerijn of wie dan ook te maken hebben. Het woord ‘prinses’ heeft een andere betekenis gekregen. Ardemire en haar aanbidder zijn koningskinderen, de Jonghman en de Dochter zijn dit niet. In overeenstemming met de roman en (dus) ook met het toneelspel bemint de man het meisje. In de ene blijkt van deze liefde niets, in het andere nauwelijks iets, zodra het geredekavel over de bloemen is begonnen. In T daarentegen blijft ze volop aanwezig; ‘princes’ (tweemaal); ‘mijn uytverkore’; in strofe V spreekt hij over zijn liefdesleed; in strofe VII verwijt hij haar dat zij zijn liefde niet beantwoordt. In dit opzicht is deze navolging beter, homogener en ook bewogener dan het voorbeeld. Hoe is het met de Dochter gesteld? Ardemire houdt van Palmerijn en ‘daarom’ houdt Aardighe ook van hem. Maar naar wie de liefde van de Dochter uitgaat, wie haar zuchten, haar ‘torment’, op zijn geweten heeft, blijft - of blijft althans voorlopig (zie beneden) - volledig in het vage. Van een totaal andere orde is het volgende verschil. Op hetzelfde ogenblik zijn de Jonghman en de Dochter om een praatje verlegen. Weliswaar is dit niet uit hun gesprek zelf af te leiden, maar de vier regels boven het gedicht hebben de lezer hiervan op de hoogte gebracht. Dat de dialoog van de prins en Ardemire, van Hereman en Aardighe iets te maken heeft met korting van de tijd, blijkt nergens uit. | |
[pagina 248]
| |
Dit overzicht van de verschillen tussen T en de twee andere versies van de dialoog is niet volledig. Er zijn er nog meer: (1) het woord ‘Prins’ waarmee het meisje de laatste strofe van het gedicht begint, en (2) de woorden ‘wel verwacht’ in het op twee na laatste vers van deze strofe. Ik bespreek eerst (2). In de laatste zin van de proza-dialoog staat ‘vanden Minnaer’, zonder die adjectivische bepaling. Hierbij mogen we niet vergeten dat Bredero zeker een andere druk heeft gebruikt dan die waaraan de Bijlage is ontleendGa naar eind8. Deze kan juist wat die bepaling betreft daarvan hebben afgeweken. In dit verband is ‘ware lievertjes’ in Stommen Ridder opmerkelijk, al is daarmee niet gezegd dat ‘waar’ en ‘wel verwacht’ hetzelfde betekenen. De zaak is niet duidelijk. Tot overmaat van ramp lijden de verzen 4 en 5 van de laatste strofe gezamenlijk aan grammatische homonymie. In het eerste Deel van de door hen verzorgde uitgave hebben de leden van de commissie voor het Lied-boeck in hun annotatie twee opvattingen als gelijkwaardig tegenover elkaar gesteld: ‘door de wel verwachte (zeer gewenste) minnaar; ofwel: en die worden door de minnaar zeer gewenst.’ In het tweede Deel hebben ze aan de eerste opvatting de voorkeur gegeven: ‘De opvatting dat wel verwacht een achtergeplaatste bijv. bep. bij Minnaer is ligt het meest voor de hand. Daarin is dan het gevoel van het meisje uitgedrukt, dat zij nu voor het eerst onder woorden brengt. In dit verband krijgt ook hem (vs 78) een aanvaardbare betekenis: voor hém, zo zegt zij, zal alles wat van de geliefde (dus van haar zelf) komt, nog veel zoeter zijn dan deze bloemen núGa naar eind9.’ Dit is veel meer dan een verklarende aantekening bij twee verzen. De interpretatie van het gedicht als geheel is ermee gemoeid. Merkwaardigerwijze hebben zij toen verzuimd, ter ondersteuning van hun opvatting het woord Prins erbij te betrekken. Dit woord heeft twee functies tegelijkertijd. Aan het begin van de laatste strofe geplaatst, heeft het (evenals in tientallen andere gedichten van de bundel) de functie van een retoricaal elementGa naar eind10. Hiertoe kan het zich echter niet beperkt hebben. Laat Bredero het meisje Prins zeggen, alleen om haar en via haar zichzelf in de gelegenheid te stellen het einde van zijn gedicht aan te kondigen? Dit is al te onwaarschijnlijk. Zij richt zich daarmee tot een jongeman, die - in tegenstelling tot de aanbidder van Ardemire - geen prins is. Het is dus, evenals Princes, een (vererende) vleinaam voor de geliefde. ‘Daarin is dan het gevoel van het meisje uitgedrukt dat zij nu eerst onder woorden brengt.’ Zijn andere tekstuele gegevens met deze interpretatie in overeenstemming, of kunnen ze ermee in overeenstemming worden gebracht? Aan het gesprek moeten andere gesprekken vooraf zijn gegaan. Meermalen moet hij haar zijn liefde hebben verklaard en even zovele malen moet zij hem hebben afgewezen. Dit kan uit de eerste strofe worden afgeleid. De in haar monoloog genoemde smart blijkt liefdesleed te zijn. Daaraan kan haar opponent in het debat part noch deel hebben; zij weet immers dat hij van haar houdt. Zij heeft - zo mogen we veronderstellen op grond van wat ze in andere strofen zegt - meer dan eens aan een ongelukkige liefde geleden, maar ze heeft (veronderstellen we verder) zonder het duidelijk te beseffen van die Jonghman gehouden. Plotseling wordt ze zich daarvan bewust. Hoe is dit mogelijk? De oorzaak van deze bewustwording is niet te vinden in het ‘bloems-gelijck bewesen tuygen van de Minne’. Hiervoor kunnen slechts de zinnen van de Jonghman in aanmerking komen, die ik hierboven als afwijkingen van de prozadialoog heb gesignaleerd. Zijn zoveelste liefdesverklaring en zijn zoveelste klacht over zijn lijden krijgen het eindelijk gedaan, haar gevoelens boven de bewustzijnsdrempel te tillen. Waarom zou dit onmogelijk zijn? De liefde is nu eenmaal ‘een zeldzaam ding’. | |
[pagina 249]
| |
Hierop zullen we ook een beroep moeten doen, wanneer we - evenals (blijkens ‘nu voor het eerst’) de leden van de commissie - ervan uitgaan dat ze zich altijd van haar liefde voor hem bewust is geweest. Maar waarom heeft ze zich dan altijd zo onaangenaam jegens hem gedragen dat hij tot de conclusie moest komen: ‘zij gaat mij haten’? Tot nu toe is geen rekening gehouden met het onloochenbare feit dat T een voorbeeld heeft. Aan dit voorbeeld heeft Bredero zich zo trouw mogelijk gehouden, - niet alleen wat het debat, maar ook wat (A), (B) en (C) betreft. Tegelijkertijd is hij echter in een essentieel opzicht opzettelijk afgeweken. Als met de laatste zin van Ardemire aan het geredekavel een eind is gekomen, is de situatie precies dezelfde als aan het begin: er zijn twee wanhopigen. Maar voordat de Dochter haar laatste argument formuleert, heeft ze met het uitspreken van één woord twee wanhopigen tot twee gelukkigen gemaakt. Zijn onbegrijpelijke eerbied voor zijn bron is er de schuld van dat Bredero lang niet volledig in zijn opzet is geslaagd. Het is en blijft een wonderlijk gedicht. Het wil niet al zijn geheimen prijsgeven, ook niet aan hem die weet dat het zonder Palmerijn niet had bestaan. De gegeven interpretatie is tezeer afhankelijk van één woord. Had er maar ‘Mijn Prins’ gestaan en niet Prins zonder meer. Had de Jonghman, sneller van begrip dan een vijftal filologen een jaar of 375 later, in een slotstrofe (desnoods met ‘Prinche’ erboven en beginnend met Princes) zijn plotseling verworven geluk tot uitdrukking gebracht. En wist de lezer maar niet dat alles slechts als een praatje bedoeld is, een praatje min of meer uit verveling. Wie echter die interpretatie in twijfel trekt of verwerpt, moet goed beseffen wat dit inhoudt. Het onwaarschijnlijke moet eens werkelijkheid zijn geweest. Toen Bredero niet een prins en een prinses maar een jonghman en een dochter over bloemen in een zijden band liet redeneren, moet Bredero hebben gemeend dat de laatste strofe van een behoorlijk gedicht met het woord Prince diende te beginnen, ook al sloeg het verder nergens op. - Dit artikel draag ik op aan mijn medeleden van de niet meer bestaande commissie. Het kan voor hen een aanleiding zijn om voor de derde keer over nr. LXV van het Lied-boeck na te denken. Zij weten nu dat het, evenals een aantal alexandrijnen van Stommen Ridder, teruggaat op een dialoog in Palmerijn en op wat daar onmiddellijk aan voorafgaat. En zij weten reeds vele jaren dat Bredero soms moeilijker is dan Huygens. | |
[pagina 250]
| |
Bijlage(...) ende siende datse in haer witte handekens hadde so schoonen busselken van bloemen, vraechde hy (...) d'oorsake van haer droevige facie, ende watse in haer witte handekens droech. De figuyre van mijn droefheden antwoorde de Princesse, want also dese sachte zijde, seer hart te samen hout gebonden alle dese soorten van bloemen, alsoo houdt den bant vande gheneuchelicke liefde in my gebonden alle soorten van pijnen. Maer dese bloemen seyde den Prince, verdorren seer haest, ende de pijne van de opdrechte liefde duert altoos. Ick beken seer wel antwoorde de Princesse, dat dese bloemen wel haest verdorren, maer d'aerde die haer moeder is, brenght alle dagen ooc wederom nieuwe voort in hare plaetse, also geschiet oock inde minne, want als een pijne ons verlaet, so toont haer de liefde seer vruchtbaer, om in plaetse van dien twee anderen te baren. Maer sulcke nieuwe voortbrenginge van bloemen en zijn niet in uwen bant Me-vrouwe seyde den Prince. Gelijc dese zijde antwoorde de Princesse, die dit busgen by een hout, can dienen tot de bindinge van menigerhande busselkens d'een nae d'ander, also dient de bant der liefde altijts om te binden alle de nieuwe droefheden die deur haer geboren worden. Och edel Princesse repliceerde de Prince, dese bloemen zijn van seer soeten ende behagelicken reucke, maer d'amoureuse pijnen zijn van wreeden gevoelen, hoe mogen dan dese soete bloemkens geleecken worden by so droevige quellingen. Alle saken goet of quet seyde de Princesse, behagelick oft verdrietelijc, voortcommende vande beminde persone, wordt altijt int goede genomen vanden Minnaer, die nemmer voor pijne en reeckent de pijne die hy lijdt om zijn Alderliefste, waervan hem de gedachten duncken veel soeter te zijn als de soeticheydt van dese bloemkens. |
|