Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermdHarmonie tussen vocaal en consonant. Problemen voor een metrische theorie van de syllabe
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een uitwerking van die theorie voor het Nederlands is inmiddels voorhanden met het boek van Trommelen (1983). De desbetreffende constituent is de rime, die zelf weer een interne structuur vertoont, zodat de syllabe er als volgt uitziet:
Deze structuur kan eventueel nog voorafgegaan of gevolgd worden door extrametrische elementen: voor de onset voornamelijk s, voor het rime: en de appendix , vaak een suffix (cfr. Trommelen 1983, 152-53). Van de hierboven beschreven labialisaties lijkt de meerderheid samen te hangen met een labiaal consonantisch kenmerk in coda of onset. Het optreden in laatstgenoemde positie schijnt de theorie te weerstreven: in een taal als het Nederlands vormen onset en peak samen geen constituent. Maar misschien is het domein voor deze regel wel de syllabe in zijn geheel. Voor de middelnederlandse labialisaties evenwel kunnen we geen keus maken tussen de hele syllabe als domein of onset + vocaal en rime als domeinen, omdat het voorhanden handboekmateriaal niet in voldoende mate een studie naar de ontwikkeling in tijd en ruimte toelaat. Het wachten is op een databank voor het middelnederlands (Portier en Pijnenburg 1982), zoals voor het Oudfrans al wel gerealiseerd is (Dees 1980). De keuze kan wel gemaakt worden voor een klein gebied in Vlaanderen op basis van dialectgegevens van recente datum. Heel Westvlaanderen, westelijk Zeeuws Vlaanderen en het Land van Axel, de Zeeuwse eilanden en Goeree-Overflakkee kennen een labialisatie van wgm. lange i tussen twee labialen tot [y(:)T], [oet(.)T] of [ø(:)T]: wijf, vijf, blijven, twijfelen, tegenover [iT] in schrijven, kwijt e.d. (Zie Ghijsen 19743, krt. XIV en Taeldeman 1978, krt. 8). Dit lijkt erop te wijzen dat het domein de totale syllabe van de woordstam is. Voor de meeste van deze dialecten gaat dat ook wel op. Maar er is een kleine groep dialecten tussen Brugge en de grens tussen Oost- en West-Vlaanderen waar het beginconsonantisme de doorslag geeft: [kwyTt] kwijt zonder volgende labiaal, tegenover [vyTv∂] vijf tegenover [i] in schrijven zonder beginlabiaal maar met volgende labiaal (cfr. Taeldeman 1978, krt. 8 en Taeldeman 1979, 154-55). Het volgconsonantisme speelt hier dus geen rol. De volgende stap vindt men in een groepje aanpalende dialecten waar iedere i die zich niet voor velaar of j bevindt tot [ø(.)] is geworden. Deze twee kleine groepen van dialecten geven de benodigde indicaties voor een keus: er zijn weliswaar dialecten waarin de hele stamsyllabe het domein is, maar er zijn er ook waarin de regel geformuleerd moet worden in termen van hetzij onset én nucleus hetzij in termen van rime alleen. Een beroep op de spiegelbeeldstructuur van de syllabe voldoet niet. Die is slechts geformuleerd in termen van spiegelbeeld van onset en coda en geeft geen rekenschap van collocaties die betrekking hebben op vocaal en coda enerzijds en onset plus vocaal anderzijds. Nu zou men kunnen denken dat dit een wat singuliere ontwikkeling in een te klein groepje dialecten uit een menggebied is. Daarom volgt hierna een beschrij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ving van een harmonieproces in een andere taal: het Fries. Dit proces resulteert gedeeltelijk in een vergaande analogische verandering bij enkele werkwoorden in een aantal friese dialecten en het is alleen te beschrijven in termen van hetzij rime hetzij onset plus vocaal. Bovendien is het een z.g. ongoing change met voor die twee posities vergelijkbare functionele factoren van sociolinguïstische variabelen naast de geografische. Het Fries kent naast de sterke werkwoorden twee klassen van zwakke werkwoorden. Klasse I gaat terug op de wgm. 1e klasse van zwakke verba op -jan, klasse II gaat terug op de wgm. 2e klasse op -on/-oian, oudfries -ia. In klasse II is er sprake geweest van afval van het verledentijdssuffix -de, dat oorspronkelijk -ade was. Zie voor de paradigma's hieronder bij 2):
In klasse II zitten een paar werkwoorden met stamalternanties in het paradigma. Tiersma (1978, 1979, 1980) heeft deze alternanties en het proces van analogische nivellering in die paradigma's uitgebreid beschreven en geprobeerd te verklaren. Volledigheidshalve geef ik meer voorbeelden dan Tiersma van deze alterneringen die zowel de stamvocaal als de volgende consonant omvatten ([j/γ]): vocaalalternantie 1) [a] - [a:]: feije ‘vegen’, jeije ‘jagen’, kleije ‘klagen’; 2) [ϵ ı] - [i]: krije ‘krijgen’, swije ‘zwijgen’; 3) [u]/[o∂] - [u:]/[⊃:]: loeije/loegje ‘opstapelen’, ploeije/ploegje ‘ploegen’, koaije/kôgje ‘kauwen’, toaije/tôgje ‘sjouwen, slepen’. Daarnaast vindt men 4) pliigje ‘plegen’, saegje ‘zagen’, en in Tiersma's dialect, dat van Sneek, weagje ‘wegen’ dat in het standaardfries een sterk werkwoord is van de 6e klasse. Er zijn dus werkwoorden met enkel [j] aan het stameinde, met enkel [γ] of met een doublet [j] - [γ]. Dit soort variaties komt wel vaker voor in het standaardfries omdat het minder rigide genormeerd is dan bijv. het standaardnederlands, en er meer regionaal gebonden variatie toegelaten wordt. De situatie in de dialecten laat een sterker doorgevoerde tweedeling met betrekking tot de alternantie zien. Op bijgaande kaart is de geografische spreiding gedemonstreerd aan het voorbeeld koaije ‘kauwen’. Er is een gebied met [k ⊃ uj∂] en een gebied waar naast elkaar [k ⊃:γj∂] en [ko.∂j∂] voorkomen. De laatste vorm is in de meerderheid (krt. naar Hof 1933, 62-4). Daarentegen hebben de werkwoorden saegje en weagje uniform in het paradigma vormen met [γ].
In Tiersma's dialect - Sneek - is er nivellering in het paradigma tot de vormen met [γ], zo bij [plu. ∂j∂] en [kouj∂] die in 1933 nog blijkens Hof met [j] waren, maar bij andere verba is er juist nivellering naar die [j] zoals bij [faj∂] en [j aj ∂]. In het dialect van Grou verloopt het proces - hoewel in details niet het- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfde - vrijwel analoog (Tiersma 1979, 109-11). Tiersma sluit een synchrone [γ] → [j] regel uit. De huidige nivellering in het paradigma breidt zich diffuus uit over de paradigmavormen, die zich zo als zelfstandige lexicale eenheden in het lexicon schijnen te bevinden (zie (3)):
De diffusie van de nivellering over het paradigma en over de lexemen covarieert met leeftijd en geslacht (Tiersma 1979, 110): jongere sprekers nivelleren meer dan oudere, vrouwen meer dan mannen, en deze nivellering is een betrekkelijk jong proces. Voor de verklaring wees Tiersma op het feit dat werkwoorden met stamalternant [a] - [a:] onderling rijmen en tevens met bepaalde werkwoorden uit klasse I als deije ‘doden’. Mij lijkt evenwel dat niet zozeer dit pretheoretische rijmaspect een rol speelt, maar meer de algemenere eigenschappen van de syllabe-structuur van de woordstam en meer speciaal de constituent rime. Blijkens (3) hierboven en de beschrijving in Tiersma (1979, 110 e.v.) valt de volgende generalisatie (4) te maken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
artsje, buorren, poask, puollen, moanne, muorre, wuanne, wuolje, foarke, fuotten en andere. Vormen met [υa] worden in het oosten van Friesland tot [ja]:[bυast] ‘borst’ → [bjast], [wan∂] ‘haan’ → [υjan∂]. Het proces speelt zich bij voorkeur af na labialen en labiodentalen (Fokkema en Spahr van der Hoek 1967, krt. 9/10, toel. p. 38 en commentaarkrt. C/D)Ga naar eind2, en met enkele uitzondering niet na dentalen of gutturalen (Van Coetsem 1951, noot 13). De harmonie m.b.t. [- achter] bestrijkt dus heel de onset en de vocaal. Uit het materiaal dat Hof, Fokkema-Spahr van der Hoek en Boelens (1958) geven kan men opmaken dat dit proces door dezelfde factoren bepaald wordt als bij de door Tiersma beschreven werkwoordsnivellering een rol spelen. Ook in dit geval is het een betrekkelijk jonge ontwikkeling, in 1950 nog niet zeer verspreid, in 1958 al meer en in 1966 de verspreiding zoals die in de Atlas is weergegeven. In practisch alle plaatsen bestaan nog beide varianten, en het blijkt dat ook hier een aantal sociale variabelen een rol speelt. De oudere generatie (> 60 jr.) vertoont het verschijnsel maar zeer beperkt, de middengroep (30 < X < 60 jr.) al meer en de jongeren en kinderen het meest. Vrouwen gebruiken de nieuwe variant in sterkere mate dan mannen. De parallel ook in diffusioneel opzicht met de situatie bij de werkwoorden is frappant: j-als de tweede komponent van de stijgende diftong [- achter] is: variabel j-/w-als de tweede component [+ achter] is, dus bij de achter-vocalen enkel een tendens. Deze harmonie aan het woordbegin is dus het spiegelbeeld van die aan het stameinde. Historisch gezien doet zich bij de besproken werkwoorden de situatie voor dat weliswaar het merendeel oorspronkelijk een [γ] had, maar dat dit bij [w a sk ⊃:γj∂] / [wask ⊃ uje] ‘waarschuwen’ niet het geval was (oudfries - skoia). Mogelijk geldt dit ook voor [to.∂j∂]/ [t ⊃:γj∂] en [k ⊃.γj∂] /[ko.∂j∂], [k ⊃ uj∂], vanwege de Nederlandse cognaten en vanwege het feit dat de vormen met -j in het noordoosten van de provincie worden aangetroffen waar meestal de oudste vormen als relicten worden gevonden (zie krt.). In ieder geval is het een extra bevestiging van de aantrekkingskracht van het harmonieproces. Bovendien wordt deze aantrekkingskracht nog eens bevestigd bij het nomen [n ⊃ uwe] ‘naaf’ < *nabō dat in een klein gebied, Nijehaske en omstreken, een jongere [γ] gekregen heeft: [n ⊃:γ∂]. Deze vormen met onetymologische -g bij de werkwoorden en het nomen kon Hof (1933, 145) niet verklaren. Ze vinden evenwel hun verklaring vanuit de collocaties in de lettergreepstructuur. Ook in de friese dialecten komen dus harmonieprocessen voor waarvan die aan het stameind wèl structureel verantwoord kunnen worden binnen de theorie van de metrische structuur van de syllabe doordat die processen zich afspelen in de rime. Maar de equivalente processen aan het syllabebegin kunnen niet op dezelfde manier verklaard worden omdat de theorie niet voorziet in een constituent bestaande uit onset en nucleus. Het domein in de bovenvermelde gevallen is evenmin de syllabe in zijn geheel, het gaat hier telkens óf om het stameinde, óf om het stambegin. Voor deze harmonieprocessen zijn wellicht ‘plattere’ CVC syllabes, zoals die in een autosegmentele theorie mogelijk zijn, meer geschikt, mogelijk ook omdat harmonieprocessen door hun coarticulatorische aard eigenlijk al beter lijken te sporen met een autosegmentele theorie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|