heid van NP-sporen roept hier dus opnieuw een probleem op. Het is geen oplossing om aan te nemen dat het Nederlandse schijnen wel Exceptional Case-marking toelaat en het Engelse seem niet. Een taalspecifieke differentiatie zou voor een deel de casustoekenning aan NP-sporen in principe accepteren en een universele typering van NP-sporen in de weg staan.
De vier besproken verschijnselen suggeren alle dezelfde uitweg uit het dilemma: NP-sporen moeten net als variabele-sporen casus-gemarkeerd zijn. Alleen dat verklaart dat syntactische posities waarin NP-sporen voorkomen, ook gelexicaliseerde of bevraagde NP's kunnen bevatten. Naar mijn mening verdient de gegeneraliseerde hypothese Trace must have Case nader onderzoek.
Het is onmogelijk hier na te gaan of voor alle voorstellen die cruciaal berusten op het casus-onderscheid tussen beide soorten sporen, een alternatieve verantwoording te vinden zal zijn. Een vraag is bijvoorbeeld hoe de PF-component kan voorzien in het verschil tussn ‘zichtbare’ en niet-‘zichtbare’ sporen (vgl. o.a. Chomsky (1981:176)), als de (on)zichtbaarheid niet langer op de aan- of afwezigheid van het casus-kenmerk kan berusten. De LF-component heeft dat probleem niet: de bindingstheorie blijft beschikken over de oppositie Ā-bound vs A-bound om wh- en NP-sporen te onderscheiden.
Het verplichte karakter van NP-raising bij Engelse Raising-verba als seem en bij het passieve deelwoord in (9a) schrijf ik toe aan het feit dat de thèta-loze subjectspositie niet onafhankelijk gelexicaliseerd kan worden, geen insertie van there als optie heeft (tenzij voorhanden als het ingebedde subject van be (zie 13b)), en ook geen PRO-subject kan bevatten, omdat het een casuspositie betreft: in het geval van seem omdat dit steeds finiete werkwoord een nominatiefsubject vereist, en in het geval van passief als gevolg van de hier verdedigde aanname dat ook de intermediaire subjectspositie (zie (9)) casus moet krijgen. De enige manier om de constructie te ‘redden’ is Raising. Het effect is dat Raising verplicht is.
De veronderstelling dat NP-trace van casus is voorzien, staat op gespannen voet met het idee dat een keten van een NP en zijn sporen één casus-kenmerk bezit. Voor een Ā-keten blijft dat in het hier gedane voorstel het geval. Maar in een A-keten kan het spoor nu een andere casus hebben dan zijn antecedent. Deze omstandigheid is echter precies wat we mogen verwachten, aangezien de relatie antecedent-NP-trace beschouwd wordt als identiek met de relatie antecedent-lexicale anafoor, waarin de laatste eveneens een andere casus pleegt te dragen dan het antecedent.
De hypothese dat alle sporen casus moeten dragen impliceert een visie die niet de verschillende soorten lege NP's als één categorie tegenover die van de gelexicaliseerde NP's plaatst, maar die berust op de oppositie tussen ketens waaraan wel en ketens waaraan niet lexicale insertie te pas is gekomen. In die oppositie vormen sporen en gelexicaliseerde NP's één categorie tegenover PRO. Hierbij geldt PRO dus als een NP die op geen enkel moment in de derivatie van een lexicaal element voorzien is geweest.
Laten we aannemen dat de relatie tussen sporen enerzijds en PRO anderzijds hiermee in principe juist gekarakteriseerd is. Dan is het mogelijk om het generaliserende casusfilter (14) op te stellen.