Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naamvallen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van woord tot suffixHet naamvalssysteem in het ons bekende Nederlands (1200-heden) is bezig te verdwijnen. Het systeem vervalt en brokkelt af. Als bij alle ontwikkelingen spelen verscheidene veranderingsfasen tegelijkertijd een rol. Hoe meer inzicht we hebben in de ontwikkeling, hoe beter we ook het hedendaags Nederlands doorzien. We kunnen ervan uitgaan, dat verbogen naamwoorden in oorsprong samenstellingen waren van een zelfstandig naamwoord en een ‘bijwoord’Ga naar eind1. Het aantal ‘bijwoorden’ binnen deze samenstellingen was beperkt; zij drukten essentiële betrekkingen uit, te omschrijven als ‘ter plaatse’ (locativus), ‘door middel van’ (instrumentalis), ‘aanwezig’ (nominativus), enz. Het naamwoord vormde in de samenstelling de (steeds wisselende, dus oppositionele) specificatie en kreeg daardoor de nadruk. De steeds gelijke, en daardoor onbeklemtoonde ‘bijwoorden’ sleten af tot suffixen waarin de oorspronkelijke zelfstandige woorden niet meer te herkennen zijn. De samenstelling werd tot een afleiding van het zelfstandig naamwoord. De betekenis echter (nl. de functieaanduiding) zal zeker aanvankelijk nog aan het suffix zijn toegeschreven. Daar echter de functie van b.v. maatbepaling (als in enen groten voet) niet slechts door het zelfstandig naamwoord wordt vervuld, doch door de gehele zelfstandig-naamwoordgroep, werd het functie-suffix (hier de accusatiefuitgang) ook gehecht aan de bijvoeglijke woorden. De naamval werd daardoor, net als de uitgangen voor getal en geslacht, een syntactisch bindmiddel. Doordat de betekenis van het suffix niet meer werd gesteund door een zelfstandig lexeem, werd onduidelijk waar het semantische gegeven (namelijk de notie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ‘ter plaatse’, ‘door middel van’ enz.) vandaan kwam. Verschafte het suffix deze informatie of werd die (mede) afgeleid uit de woordbetekenis en uit de onderlinge verhouding der zinsconstituenten? Generaliserend gesproken kan men zeggen, dat het buigingssuffix geleidelijk aan een loze vorm werd. Vorm (uitgang) en betekenis (besef van de functie) komen los van elkaar te staan. Deze ontkoppeling gaat voor alle naamvallen/functies niet even snel. In de genitief met name is de betekenis (nl. ‘van’) lang herkenbaar gebleven. Maar het is daarentegen uitermate moeilijk de grondbetekenis van de accusatief vast te stellen. Daar komen we op terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reacties op het morfologische procesDe ontkoppeling van vorm en betekenis heeft tot verscheidene reacties geleid. a. Een loze vorm heeft voor de informatieoverdracht geen belang, en is daardoor onderhevig aan erosie. Er vallen dan ook in vele talen naamvalsuitgangen samen; het aantal naamvallen wordt steeds kleiner. Daardoor wordt de nog gedeeltelijk bestaande correspondentie tussen vorm (uitgang) en betekenis (functiebesef) nog sterker verstoord, wat een verdere aantasting van het systeem inhoudt. b. Terwijl aanvankelijk de functie van elk zelfstandig naamwoord expliciet werd meegedeeld door het aan het znw. gekoppelde ‘bijwoord’, moet die in toenemende mate worden afgeleid uit de verhoudingen binnen de zin. Om nu de mededeling weer doorzichtiger te maken worden opnieuw passende ‘bijwoorden’ toegevoegd. Doordat deze tweede generatie ‘bijwoorden’ talrijker is dan de eerste, wordt hiermee zelfs een veel grotere explicietheid bereikt. Deze ontwikkeling verklaart het feit dat groepen van verwante preposities gevolgd worden door dezelfde naamval. Het feit echter dat op een en hetzelfde voorzetsel soms twee of meer naamvallen kunnen volgen (vgl. b.v. het Duitse in: + datief en accusatief, en het Griekse para: + genitief, datief en accusatief) bewijst, dat de naamval nog niet alle betekenis heeft verloren; of misschien is het beter te zeggen: sommige naamvallen hebben nog een min of meer duidelijke betekenis. c. Op grond van de geschetste ontwikkeling zou men kunnen verwachten, dat tenslotte (1) het systeem van naamvallen, via (2) het gemengde systeem van (een groter aantal) bijwoorden/voorzetsels + verbogen znw., geheel wordt vervangen door (3) het semantisch verfijnde, althans meest expliciete systeem van een nog groter aantal bijwoorden/voorzetsels + onverbogen znw. Zo eenvoudig echter is de ontwikkeling niet. In het Nederlands (en in andere talen) verdwijnt de buiging wel, maar lang niet overal wordt een bijwoord/voorzetsel toegevoegd. Kennelijk hebben we er in het Nederlands in sommige gevallen geen behoefte aan ter verduidelijking van de functie aan de voormalige genitief, datief en accusatief een voorzetsel toe te voegen. De nominatief wordt zelfs nooit tot een voorzetselgroep. Vgl. Hij (oorspronkelijk nominatief) geeft het kind (datief) deze week (accusatief) 's avonds (genitief) een beker (accusatief) melk (genitief) Bepalingen van tijd ('s avonds) en duur (deze week) hebben net als b.v. maatbepalingen (nog) geen verduidelijkend voorzetsel nodig, omdat hun functie zonder moeite uit de woordbetekenis kan worden afgeleid. Mogelijk is een preposi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie echter wel (in de avond, gedurende deze week). Over het algemeen is het aantal adverbiale bepalingen zonder voorzetsel sinds het Mnl. sterk afgenomen, zodat hier de algemene tendens lijkt te werken: de functie van de adverbiale bepaling wordt door een voorzetsel tot uitdrukking gebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nominale groep tegenover prepositieconstituentIn hij geeft het kind een beker melk is echter vervanging door voorzetselgroepen uitgesloten.Ga naar eind2 Waarom? Waarin onderscheiden deze oorspronkelijke nominatief, datief, accusatief en genitief zich van andere gevallen waarin dezelfde naamvallen wèl met preposities zijn aangevuld?Ga naar eind3 De nominatief verdient aparte bespreking, omdat het znw. in deze naamval niet als een bepaling bij het ww. kan worden beschouwd. Het omgekeerde is het geval. In de nominatief wordt het znw. geïntroduceerd. Persoon of zaak wordt genoemd, aanwezig verklaard. Alle overige naamvallen dienen om de verhouding aan te geven van het verbogen naamwoord ten opzichte van de verbinding van nominatief + ww. (onderwerp + gezegde). Alle verbogen znw. groepen kunnen als bepalingen worden beschouwd. Er moeten evenwel twee soorten worden onderscheiden: de verplichte, beperkende bepalingen die niet weglaatbaar zijn (de ‘objecten’), en de vrije uitbreidende bepalingen, die vanuit syntactisch standpunt gezien al dan niet kunnen worden gebruikt. Binnen de context kan zo'n adverbiale bepaling wel onmisbaar zijn. Dat echter is een noodzaak van andere aard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lijdend voorwerpGenitief, datief en accusatief kwamen in beide categorieën voor. De accusatief b.v. diende als ‘direct object’ en als een bepaling die o.m. de duur, de route en de maat kon aangeven. Het gemeenschappelijke element is waarschijnlijk de beweging door een ruimte heen, van de ene zijde naar de andere, het begrip ‘over’. Dat verklaart de accusatieven van richting, duur en maat, en eveneens de objectsfunctie. Ook ten aanzien van het lijdend voorwerp is er sprake van een overgang, zij het op een abstracter niveau. De nu wat versleten grammaticale terminologie is zinvol: de door het werkwoord aangeduide werking gaat over op het object en moet daarop overgaan wil het ‘overgankelijke’ werkwoord zin hebben.Ga naar eind4 Een transitief werkwoord krijgt pas zijn volle betekenis, indien men weet waarop het betrekking heeft. De bakker snijdt heeft alleen zin, wanneer een object het ww. specificeert: de bakker snijdt het brood, de taart. Heeft een ww. deze aanvulling niet nodig, dan is het een ‘onovergankelijk’ werkwoord. Dat de werking inderdaad het object betreft, dit object aantast en verandert, blijkt uit het effect. Vóór de handeling was het brood een geheel, nadat het snijden over het brood is gegaan, het brood het snijden heeft ondergaan, is het brood gesneden, hebben we een gesneden brood. De proef ter bepaling van het lijdend voorwerp d.m.v. omzetting in het passief is dus niet zinloos. In de bakker snijdt het brood is de informatie gericht op het subject. Objectief gezien echter gebeurt er het volgende: er ontstaat een gesneden brood, het brood wordt gesneden.
Dat de proef niet lukt ten aanzien van de bakker heeft brood (*gehad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brood, *er wordt brood gehad), is toe te schrijven aan de perfectieve betekenis van (o.m.) hebben, dat geen handeling meer aanduidt, doch een toestand. Er gebeurt niets. Er ontstaat geen gehad brood, het brood wòrdt niet gehad. De bezitsrelatie is er al. Hebben is dus strikt genomen geen transitief werkwoord meer. Het is dat wel geweest (het zal ‘grijpen, pakken’ hebben betekend), hetgeen de toevoeging van een object verklaart.
De overgang van handeling tot toestand, die bij hebben volledig is, voltrekt zich ook bij andere werkwoorden. Dragen en houden b.v. kunnen perfectief zijn. Vgl.
Deze zinnen drukken een blijvende toestand en geen voorbijgaande handeling uit en kunnen niet in het passief worden omgezet, want het dragen van een bril en het houden van kippen zijn hier geen gebeurtenissen. De zinnen
zijn wel mogelijk, maar corresponderen naar de betekenis niet met (a) en (b).
Hebben en ook krijgen en behouden, en andere werkwoorden die tot deze drie verba kunnen worden herleid, zijn dus niet langer overgankelijk. Het object is niet meer te typeren als ‘lijdend voorwerp’, het ondergaat de handeling niet. Er is echter geen bezwaar tegen om van object te blijven spreken, wanneer men daaronder een verplichte, ‘primaire’ (zie hieronder), bepaling verstaat. Een aparte grammaticale term voor dit type object/bepaling bestaat niet; evenmin wordt de groep hebben, krijgen, behouden als een afzonderlijke categorie beschouwd. Toch is het verschil tussen b.v. hij koopt een huis en hij heeft een huis syntactisch relevant. In het eerste geval is passiefvorming mogelijk, in het tweede niet. In de eerste zin kan een huis worden beschouwd als een specificatie van (hij) koopt, in de tweede zin is een huis semantisch van meer belang dan heeft. De groep hebben, krijgen, behouden staat tot de transitieve werkwoorden in eenzelfde relatie als de koppelwerkwoorden zijn, worden en blijven ten opzichte van de zelfstandige intransitieve werkwoorden. In hij leeft sober is sober een bepaling bij leeft. In hij is sober is het koppelwerkwoord semantisch ondergeschikt. Hij leeft sober kan net als hij koopt een huis in het passief worden omgezet: er wordt door hem sober geleefd, er wordt door hem een huis gekocht. Even onmogelijk als *er wordt door hem een huis gehad is *er wordt door hem sober geweest. Op grond van de beschreven parallellie is het aantrekkelijk van transitieve (hebben, krijgen, behouden) en intransitieve koppelwerkwoorden (zijn, worden, blijven) te spreken, en misschien ook van objectief en subjectief predicaatsnomen (resp. [hij heeft] geluk en [hij is] gelukkig). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intransitief en transitiefHet gebruik van de accusatief als direct object is dus te begrijpen vanuit de grondbetekenis ‘over’, die in het ‘bijwoord’ zal hebben gelegen, dat tot een buigingssuffix is geworden. De vraag is nu, waarom de objects-accusatief niet met een nieuw ‘bijwoord’ versterkt wordt om de functie explicieter te maken. Een passend antwoord lijkt te zijn: omdat het niet nodig is. Welbeschouwd echter wordt hiermee niets verklaard. Waarom is een explicitering van de functie bij beperkende bepalingen niet en bij uitbreidende bepalingen wèl nodig? We moeten ons realiseren, dat elk naamvalssuffix een dubbele werking had: het specificeerde de verhouding van het znw. ten opzichte van het ww., maar gaf daarmee tegelijkertijd aan, dat het znw. aan het ww. ondergeschikt was, een bepaling vormde. Dit laatste, syntactische, aspect is bij de verplichte bepalingen van het grootste belang. Het werkwoord moet vaak worden gecompleteerd met een direct object en vrij dikwijls met een indirect object. Het verschil daartussen wordt getypeerd door de intonatie en in het hNl. ook door de volgorde. Verfijndere semantische onderscheidingen echter vallen in het niet bij het allesoverheersende aspect van onderschikking. De naamvalsuitgang van direct en indirect object is voor alles een syntactisch teken van afhankelijkheid. Het semantische aspect blijft geheel op de achtergrond. Er is geen behoefte aan nadere specificering, die overigens wel mogelijk zou zijn: in zoek het boek en ik zie het boek is het element van richting (‘naar’) aanwezig, in ontvang het boek en ik hoor het lied het element van nadering, in verlaat het huis en drink wat water het element van verwijdering (vroeger dan ook een genitief). Lang niet alle objecten kunnen tot een bepaling met het lexicale ‘over’ worden herleid. Dat geeft grond aan het vermoeden, dat het bijwoord/suffix bij de verplichte bepalingen (objecten) al in een vroeg stadium als een syntactisch element diende. ‘Over’ werd gebruikt niet om een werkelijke beweging uit te drukken, doch om aan te geven, dat de werking op het specificerende naamwoord was gericht. De naamvalsuitgang der objecten werd tot een syntactisch middel en correspondeerde niet langer met een voorzetsel/bijwoord op lexicaal niveau. Daarom wordt de verdwijnende uitgang ook niet door een nieuw lexicaal element vervangen. Blijft de vraag, hoe het syntactische teken van onderschikking kon verdwijnen. Wij ervaren de naamvalsuitgang (b.v. in het Middelnederlandse ic sie den coninc of in het Duitse ich sehe den König) als in hoge mate redundant; de objectsuitgang kan haast als een lege vorm worden beschouwd. Het ww. vereist al een specificatie; het bevat het syntactische signaal ‘er volgt een znw.-groep als specificatie’, welk signaal ook voorzetsels kenmerkt. De naamvalsuitgang, reeds lexicaal leeg, kan ook als syntactisch teken verdwijnen. Het feit dat b.v. een lijdend voorwerp vroeger formeel werd getypeerd, lijkt erop te wijzen, dat het ww. niet of minder duidelijk aankondigde dat er een object volgde. Het ww. werd kennelijk niet vanzelfsprekend als transitief ervaren; het moet ten aanzien van transitiviteit indifferent zijn geweest. Dat is moeilijk te aanvaarden: er moet toch altijd een verschil zijn gemaakt tussen b.v. zien als ‘het vermogen hebben om te zien’ en zien als handeling waarbij men iets waarneemt? Wanneer ik me niet vergis, werden werkwoorden die we nu transitief noemen, inderdaad onderscheiden van intransitieve verba, maar de syntactische oppositie was van andere aard dan tegenwoordig. Wat nu een lijdend voorwerp is, een directe specificatie van het ww., was binnen het naamvallensysteem een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
specificatie van het bijwoord met de betekenis ‘over’. In hoge mate vergelijkbaar is het tegenwoordige voorzetselvoorwerp.Ga naar eind5 Werkwoorden met een voorzetselgroep nemen een tussenpositie in tussen transitieve en intransitieve werkwoorden. In hij wacht op zijn dochter is zijn dochter niet het object van hij wacht, doch de specificatie van op. Dit voorzetsel wordt door het werkwoord opgeroepen. Het werkwoord vereist dus het voorzetsel op, en het voorzetsel op vereist een specificerende naamwoordgroep. Wanneer het voorzetsel nauwer aansluit bij het ww. (als in hij wacht zijn dochter op) is opwachten te beschouwen als een transitief werkwoord, dat direct de naamwoordgroep oproept. Vergelijkbaar is de ontwikkeling geweest ten aanzien van de accusatief, zijnde naamwoord + ‘over’. Het bijwoordelijke element is niet formeel met het werkwoord verbonden (zoals in opwachten), doch onherkenbaar geworden; slechts de functie is op het ww. overgegaan. Het ww. roept nu niet meer het bijwoord ‘over’ op, dat door een naamwoord moet worden gespecificeerd. Het ww. roept zelf en direct het object op. Het vereist een lijdend voorwerp, het is transitief. Nu kan men tegenwerpen, dat die eis niet dwingend is. Waar blijft het syntactische signaal ‘er volgt een direct object’ in zinnen als ik eet; je ziet maar; men bouwt? Het signaal kan door een afsluitende intonatie worden overstemd. Dat is ook het geval ten aanzien van voorzetselvoorwerpen. Men vergelijke deze dialoog: ‘Wat doe je hier?’ ‘Ik wacht.’ ‘Dat zie ik, maar waarop?’. Ook wanneer wachten absoluut wordt gebruikt, kan naar het specificerende voorzetselvoorwerp worden gevraagd. Dit wordt te allen tijde met het werkwoord verbonden geacht. Op dezelfde wijze kan ‘Ik eet’ de vraag uitlokken: ‘Wat?’. Hoewel het transitieve eten absoluut wordt gebruikt, wordt er een direct object aangenomen. Het transitieve werkwoord bevat dus altijd het signaal ‘er volgt een direct object’. We kunnen, samenvattend, de ontwikkeling als volgt schetsen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Primaire en secundaire bepalingDe syntactische verhouding (de onderschikking) overheerst zozeer het lexicale element, dat het overbodig is expliciet tot uitdrukking te brengen, dat wie een brood snijdt ‘door het brood heen’ snijdt, en wie een brood pakt ‘aan het brood’ komt. De syntactische functie van een brood is bij beide werkwoorden gelijk: de werking gaat op een brood over, een brood is lijdend voorwerp. Mutatis mutandis geldt dit ook voor het indirect object. Onderscheidingen als ‘possessieve datief’ (ik druk hem de hand, d.i. ‘zijn hand’), ‘belanghebbend voorwerp’ (haal me een glas water, d.i. ‘voor mij’) tegenover ‘meewerkend voorwerp’ (geef mij een glas water, d.i. ‘aan mij’) zijn van semantische en niet van syntactische aard. In alle drie gevallen wordt een ongedifferentieerde datief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikt. De ondergeschikte semantische verschillen worden afgeleid uit de betekenis van het werkwoord. Doordat onverplichte, dus onaangekondigde, en naar functie veel gevarieerder bijwoordelijke bepalingen wèl door ‘bijwoorden’ werden voorafgegaan en de objecten niet, ontstond er bovendien een nieuwe formele oppositie: verplichte bepalingen bij het werkwoord (de objecten) worden niet door een ‘bijwoord’ vergezeld, vrije bepalingen wel. De prepositieloze toevoeging van een znw. aan het ww. wordt als kenmerk van een directe, primaire bepaling ervaren; het znw. dat in combinatie met of via een ‘bijwoord’ aan het werkwoord is toegevoegd, vormt een indirecte of secundaire bepaling. Hoewel deze tweedeling in formeel opzicht nog niet volkomen is (er zijn nog bijwoordelijke bepalingen zonder voorzetsel), speelt deze tegenstelling toch al een rol. Vgl.
In de a-zinnen worden de objecten als voor het tot stand brengen van de werking noodzakelijk voorgesteld. In de b-zinnen zijn zoek, breng dit boek en dit gedrag is vreemd ook zonder nadere bepaling als zinvolle mededelingen te beschouwen. Kees (2a) en hem (3a) zijn noodzakelijke constituenten: zonder hun aanwezigheid komt (binnen de opvatting die uit 2a en 3a spreekt) het brengen van het boek niet tot stand, en het gedrag is dan niet vreemd. De bestaande term ‘meewerkend voorwerp’ drukt de functie van Kees en hem precies uit. Bedoeld wordt niet, dat de persoon Kees in 2a aan het transport van het boek meewerkt. De constituent Kees werkt eraan mee, dat de werking van het brengen op dit boek wordt betrokken. Zonder Kees werd dit boek niet bezorgd. Nu kan men hierover - getuige 2b (waarin naar Kees dus geen meewerkend voorwerp is) - van mening verschillen. In andere zinnen evenwel bestaat er bij de taalgebruikers geen twijfel aan de noodzakelijkheid van het meewerkend voorwerp: het spijt mij (*aan mij), geef haar een kans (*aan haar), breek me de mond niet open (*bij mij). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overzicht van de ontwikkelingDe betekenis van de zin berust - afgezien van implicaties, die tot voorkennis en contextuele en situationele gegevens te herleiden zijn - op drie soorten informatie: (a) de lexicale (inclusief de betekenis van samenstellingen en afleidingen), (b) de combinatorische of interpretatieve, die uit de combinatie der lexicale elementen wordt afgeleid, en (c) de syntactische. Informatie van syntactische aard is gekoppeld aan formele kenmerken. De aan- of afwezigheid van zo'n kenmerk heeft de waarde van een linguïstisch teken. Wanneer we nu de bovenbeschreven ontwikkeling bezien, kunnen we een geleidelijke verschuiving opmerken van de ene informatiebron naar de andere. Het ‘bijwoord’ (→ tweede lid van samenstelling → suffix) maakte het znw. ondergeschikt aan het ww. en gaf informatie van lexicale aard. Het lexicale element raakt verzwakt, zodat de uitgang steeds sterker als syntactisch middel dient en bij de verplichte bepalingen (objecten) zelfs alle woordbetekenis verliest. De precieze verhoudingen moeten in toenemende mate door interpretatie worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vastgesteld, hetgeen de mededeling ondoorzichtig maakt. Het suffix wordt een loze vorm, de uitgangen slijten af en vallen samen. Daardoor groeit de onzekerheid ten aanzien van de betekenis van de naamval. Om een al te groot beroep op de interpretatie te vermijden worden nieuwe ‘bijwoorden’ toegevoegd, doch alleen aan de vrije bepalingen in de zin, waar de interpretatie door de lossere band met het werkwoord het lastigst is. Dat heeft verscheidene gevolgen van syntactische aard. De essentiële, primaire bepalingen in de zin worden niet, de bijkomende, secundaire bepalingen worden (in toenemende mate) wèl van een ‘bijwoord’ voorzien. Het ‘bijwoord’, of zeggen we gemakshalve de prepositie, typeert daardoor een bepaling als secundair. Preciseringen van de functie worden door de woordbetekenis van de prepositie tot uitdrukking gebracht. Ten aanzien van de voorzetselloze naamwoorden, de nominatief en de primaire bepalingen vormt de naamvalsuitgang een puur syntactisch teken. Steeds vaker evenwel schiet deze markering (door de samenval en het verdwijnen van uitgangen) tekort. De informatie (‘dit is een verplicht naamwoord’) wordt evenwel op verscheidene wijzen gegeven: het werkwoord vraagt om een specificatie en er ontbreekt een voorz./bijw., dat de vrije bepaling typeert. Het onderscheid tussen onderwerp, meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp, dat meestal door interpretatie kan worden vastgesteld, wordt tevens door, op de semantische verhoudingen gebaseerde, intonatie- en volgorderegels bepaald. De uitgang wordt ook als syntactisch middel overbodig en verdwijnt. |
|