Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Limburgs en het Litouws als metrisch gebonden toontalenGa naar eind*
|
a) | een pitch-accent-taal is een toontaal omdat morfemen gespecificeerd kunnen zijn voor toon; |
b) | een pitch-accent-taal is tegelijkertijd een klemtoon-taal, omdat binnen een morfeem een syllabe beklemtoond kan zijn, terwijl de andere syllaben dat niet zijn; |
c) | hoewel toon en accent in zekere zin dus onafhankele parameters zijn, wordt het tooncontrast uitsluitend gerealiseerd binnen het domein van de beklemtoonde syllabe. Toon is dus gebonden aan een specifiek metrisch domein: de beklemtoonde syllabe. |
1. De Mora-accent-theorie
Het Limburgs heeft een contrast tussen twee tonen: de sleeptoon (grafisch weergegeven door ‘V’) en de valtoon (‘\’).
(1) | reět | ‘reet’ | aǔx | ‘ook’ | bəγɪ ň | ‘begin;N’ |
reèt | ‘riet’ | aùx | ‘oog’ | bəγıǹ | ‘begin;V’ |
De valtoon wordt altijd gerealiseerd als een dalende toon. De sleeptoon wordt gerealiseerd als een daling, meteen gevolgd door een stijging; indien er een syllabe volgt op de sleeptoon, dan heeft de sleeptoon een vlak verloop:
(2) | wāātər | ‘water’ |
tōōt∂r | ‘modder’ |
Het Litouws heeft een contrast tussen een dalende en een stijgende toon. De traditionele terminologie hiervoor is: acutus (valtoon) en circumflexus (stijgtoon). In dit artikel gebruik ik de symbolen ‘\’ en ‘/’ om respektievelijk acutus en circumfelexus aan te gevenGa naar eind2.
(3) | ántis | ‘borst’ | kátis | ‘bitterheid’ |
aǹtis | ‘eend’ | katis | ‘pool’ |
In de volgende twee opzichten zijn het Limburgs en het Litouws aan elkaar gelijk:
a) | het tooncontrast komt alleen maar voor in de beklemtoonde syllabe; |
b) | het tooncontrast is alleen maar mogelijk indien het rijm van de beklemtoonde syllabe tenminste twee sonoranten bezit, d.w.z. tooncontrast is uitsluitend toegestaan op een lange klinker, een diftong, of een korte klinker gevolgd door een tautosyllabische sonorante consonant.
Relevante Limburgse voorbeelden zijn reeds gegeven in (1). In (4) worden enige Litouwse voorbeelden gegeven: |
(4) | klýktiGa naar eind3 | ‘schreeuwen’ | jáu | ‘reeds’ | káltas | ‘schuldig’ |
klỳsti | ‘z. vergissen’ | jaùnas | ‘jong’ | kati | ‘hameren’ |
Indien zich in de beklemtoonde syllabe ten hoogste één sonorant bevindt dan is het toonverloop ervan voorspelbaar. In beide talen heeft de syllabe dan een vlakke hoge toon. Voorbeelden volgen in (5):
(5) | Limburgs: | Litouws: | ||
jās | ‘jas’ | jūk | ‘want’ | |
mıt̄ | ‘mee’ | jis̄ | ‘hij’ | |
vɪ.[ηərGa naar eind4 | ‘vinger’ | bi.čiū.lisGa naar eind5 | ‘vriend’ | |
ıə] | ‘engel’ | būrėGa naar eind6 | ‘zegel’ |
In de polysyllabische vormen markeert de punt de syllabegrens. Omdat de sonorante cosonanten niet tautosyllabisch zijn met de voorafgaande klinker, bevat de beklemtoonde lettergreep slechts één sonorant. Tooncontrast in dit soort vormen is derhalve uitgesloten.
De eerder genoemde distributionele kenmerken van toon in het Limburgs en het Litouws vormen de basis van de mora-accent-theorie. Deze theorie neemt aan dat toon en accent in pitch-accent-talen één en hetzelfde verschijnsel zijn. Het verschil met ‘normale’ accenttalen (zoals b.v. het Nederlands) zou gelegen zijn in het feit dat accent niet een eigenschap is van syllaben, maar van mora's. Lange klinkers, diftongen en uiteraard ook korte klinkers gevolgd door een tautosyllabische sonorante consonant worden bimoraisch (bisegmenteel) gerepresenteerd. Het tooncontrast wordt dan geanalyseerd als een contrast in de locatie van het accent; het accent kan zich bevinden op de eerste, dan wel op de tweede mora van een bisegmentele sequentie. Voor het Litouws is een dergelijke analyse voorgesteld door Kenstowicz (1971) en (1972); voor het Limburgs door Lutgerink (1981). Indien men het accent weergeeft door ‘x’ dan is de onderliggende representatie van de Limburgse vormen in (1) en de Litouwse vormen in (4) als volgt:
(6)i | ret | ‘reet’ | ax | ‘ook’ | bəγı | ‘begin;N’ | ||||
ret | ‘rit’ | ux | ‘oog’ | bəγ | ‘begin;V’ | |||||
ii | kliti | ‘schreeuwen’ | ja | ‘reeds’ | kaas | ‘schuldig’ | ||||
klsti | ‘z. vergissen’ | junas | ‘jong’ | klti | ‘hameren’ |
In de hier geschetste theorie wordt het tooncontrast dus in essentie gezien als een accent dat contrasteert in positioneel opzicht. Pas op een laat niveau zorgen bepaalde regels voor het juiste toonverloop. In het Litouws geven deze regels een hoge toon aan het segment dat gemarkeerd is met een ‘x’ en een lage toon aan de niet gemarkeerde segmenten. Afhankelijk van de positie van ‘x’ wordt zo een dalende dan wel een stijgende toon afgeleid. Voor de derivatie van de sleeptoon moet een iets ingewikkelder regelstelsel aangenomen worden. Omdat het hier slechts gaat om een illustratie van de essentie van de mora-accent-theorie ga ik hier niet op in.
Deze opzet lijkt een plausibele verklaring te bieden voor het feit dat tooncontrast is uitgesloten in syllaben die ten hoogste één sonorant bevatten. Vormen met de structuur C0VC0, waar de post-vocalische consonanten niet sonorant zijn, zijn mono-moraisch. Positioneel contrast is derhalve uitgesloten. Ook wordt verklaard waarom toon en accent zo nauw met elkaar verweven zijn. Dit vloeit voort uit de aanname dat beide in essentie één zijn.
Ondanks de voordelen die de mora-accent-theorie lijkt te bieden zijn er doorslaggevende redenen om deze theorie op te geven. Zowel het Limburgs als het Litouws bewijzen dit. Laten we eerst enkele problematische verschijnselen uit het Limburgs bekijken.
Een mora-accent-benadering moet ervan uitgaan dat een valtoon hetzelfde is als een accent op de eerste mora. In dat geval kan het uiteindelijke toonverloop op de meest eenvoudige wijze worden afgeleid. Per implicatie moet de sleeptoon geanalyseerd worden als een accent op de tweede mora. Een correcte sleeptoonrepresentatie is dus:
(7) | /sʌ/ ‘sul’ fonetisch: [sʌ]Ga naar eind7 |
Indien achter deze vorm een klinker-initieel suffix wordt geplaatst, dan verdwijnt de sleeptoon.
(8) | /sʌ + ıx/ ‘sullig’ |
In tonaal opzicht wordt de vorm in (8) op dezelfde wijze gerealiseerd als de vormen in (5). De realisatie van de drie vormen wordt getoond in (9), waar de strepen het toonverloop aangeven.
Van de vormen in (5) en (9i) is gezegd dat het toonverloop voorspelbaar is op grond van de syllabestructuur; een beklemtoonde mono-moraische syllabe draagt een vlakke hoge toon. De vorm in (9ii) heeft precies dezelfde syllabestructuur als de vormen in (9i). Dit wordt geïllustreerd in (10):
Het verdwijnen van de sleeptoon die oorspronkelijk aanwezig was op ‘sul’ wordt dus veroorzaakt door resyllabificatie van l naar de tweede syllabe. De aanvankelijk bi-moraische syllabe wordt hierdoor mono-moraisch.
Dit is een onjuiste weergave van de oppervlakterealisatie. De correcte representatie zou als volgt moeten zijn:
Voor de afleiding van (12) is er dus een extra regel nodig: indien het accent na resyllabificatie terecht komt in een nieuwe syllabe dan schuift het terug naar de syllabe waarin het zich oorspronkelijk bevond.
Een dergelijke analyse heeft het grote nadeel dat mono-moraische syllaben in morfologisch afgeleide vormen een essentieel andere status toegekend wordt dan syllaben die onderliggend al mono-moraisch zijn. Voor de afgeleide vormen is namelijk een extra regel nodig. Anders gezegd: de analyse kan niet op een directe manier uitdrukken dat vormen die mono-moraisch worden evenmin een tooncontrast toestaan als onderliggend mono-moraische vormen. De analyse is derhalve niet generaliserend.
Uitgangspunt voor een tweede argument tegen de mora-accent-theorie is het verschijnsel dat een korte klinker, gevolgd door een sonorante consonant en een plosief altijd een sleeptoon heeft, indien de sonorant en de plosief zich in dezelfde syllabe bevinden als de klinker.
(13) | kıηte | ‘kind’ | liftGa naar eind8 | |
i | wilte | ‘wild’ | ii | rmbraňt |
kǎmp | ‘kam’ | |||
kξřk | ‘kerk’ |
Dit proces is volstrekt uitzonderingsloos en volkomen productief, zoals de uitspraak van de volgende leenwoorden bewijst:
(14) | pendaňt | konsisteňt |
sonort | kohereňt |
In een mora-analyse zou er een regel opgesteld moeten worden die ‘x’ inserteert op de sonorante consonant. Dit resulteert in de volgende representatieve configuraties:
(15) | i | kıte | ii | oolifat |
Het probleem nu is dat deze regel niet blijkt te werken als de korte vokaal een ə is:
(16) | rdnt | ‘arend’ |
ᑐ vəηte | ‘avond’ |
Wat is hiervan de oorzaak? Merk op dat alle syllaben die in de genoemde context een sleeptoon krijgen beklemtoond zijn, hetzij primair (zoals in (13i), hetzij secundair (zoals in 13ii). Nu kan in het Limburgs een schwa nooit klemtoon dragen, evenmin als de schwa in het Nederland. De generalisatie is dus kennelijk dat de sleeptooninsertieregel alleen maar werkt wanneer de syllabe beklemtoond is; afwezigheid van klemtoon blokkeert sleeptooninserties. De mora-theorie kan deze generalisatie niet uitdrukken.
Omdat in deze theorie klemtoon cruciaal een eigenschap is van mora's, betekent het feit dat schwa niet beklemtoonbaar is en derhalve geen ‘x’ mag dragen nog niet meteen een erop volgende tautosyllabische consonant onbeklemtoonbaar is. In een mora-analyse is het dus noodzakelijk om een ad hoc conditie in de grammatica op te nemen die zegt dat een sonorant die tautosyllabisch is met een schwa onbeklemtoonbaar is, net als de schwa zelf. Een dergelijke stipulatie is overbodig wanneer klemtoon beschouwd wordt als een eigenschap van syllaben. Het onbeklemtoond karakter van de schwa betekent dan automatisch dat de hele syllabe waarin de schwa zich bevindt geen klemtoon kan krijgen.
Ook aan het Litouws is een duidelijk argement te ontlenen tegen de mora-accent-theorie. Dit argument is gebaseerd op het nominaal accentsysteem. Met ‘accentsysteem’ bedoel ik hier het systeem van regels dat bepaalt waar de beklemtoonde syllabe zich bevindt, m.a.w. de syllabe die ofwel een stijgende ofwel een dalende toon heeft als hij minimaal twee sonoranten bevat.
De nomina van het Litouws worden traditioneel onderverdeeld in een immobiele en een mobiele klasse. De eerste groep draagt het accent (of klemtoon) altijd op eenzelfde plaats, ongeacht het naamvalssuffix. Vormen die behoren tot de tweede groep vertonen een alternantie in de positie van de klemtoon. Afhankelijk van het naamvalssuffix hebben mobiele vormen het accent op de eerste dan wel op de laatste syllabe. Het verschil tussen de twee klassen wordt geïllustreerd in (17):
(17) | Immobiel: | Mobiel: | ||
Dat. sg. kòjaiGa naar eind9 | ‘voet’ | pámokaiGa naar eind10 | ‘lesuur’ | |
Gen. sg. kòjos | pamokós |
De standaardanalyse (Kenstowicz (1971) en (1972); (Kiparsky en Halle (1977)) is als volgt. De bases van immobiele vormen worden voorzien van een accent in de onderliggende representatie. Mobiele vormen hebben in de onderliggende representatie geen klemtoon. De stammen in (17) hebben dus de volgende klemtoonstructuur:
(18) | Immobiel: | Mobiel: |
koj | pamook |
Ik wijs er op dat ‘x’ in (18) niet een toonconstrast wil aangeven maar de beklemtoonde syllabe markeert. Die naamvalssuffixen die in de mobiele klasse het accent dragen worden onderliggend eveneens voorzien van een klemtoon. Het genitiefsuffix b.v. krijgt de volgende klemtoonstructuur:
(19) | os | ‘gen. sg.’ |
Affigering van dit suffix geeft:
(20) | koj + os | pamook + os |
Een suffix dat nooit een accent draagt heeft geen lexicale klemtoon. Een voorbeeld van zo'n suffix is ai. Na affigering van ai ontstaat:
(21) | koj + ai | pamook + ai |
Een tweede regel inserteert een klemtoon op de eerste syllabe. Deze regel werkt uitsluitend wanneer er in een reeks morfemen geen enkele klemtoon aanwezig is. De regel wordt geformuleerd in (23):
De derivatie van de datief en de genitief in de mobiele en immobiele klasse verloopt dus als volgt:
(24) | immobiel: | mobiel: | ||
Dat. | Gen. | Dat. | Gen. | |
Affigering | koj + ai | koj + os | pamook + ai | pamook + os |
AD | --- | koj + oos | --- | --- |
I.A.T. | --- | --- | pmook + ai | --- |
Oppervlaktepositie van de klemtoon | koj + ai | koj + oos | pmook + ai | pamook + os |
Hoeksteen van de zoëven geschetste analyse is de assumptie dat mobiele stammen onderliggend niet geaccentueerd zijn. In dit verband zijn de volgende mobiele vormen relevant:
(25) | i | Dat. | gavai | ‘hoofd’ | ii | kálvai | ‘heuvel’ |
Gen. | galvós | kalvós | |||||
Dat | naùdai | ‘nut’ | spáudai | ‘publikatie’ | |||
Gen. | naudós | spaudós | |||||
Dat. | pèdai | ‘voetspoor’ | bédai | ‘ellende’ | |||
Gen. | pèdós | bèdós |
De vormen in (25) laten zien dat het onvoorspelbaar is welke toon een mobiele stam draagt. De stammen in (25i) hebbeen een acute intonatie, terwijl de stammen in (25ii) een circumflexe toon hebben. Het feit dat de toon van mobiele stammen onvoorspelbaar is, betekent natuurlijk dat lexicaal gespecificeerd moet worden met welke toon een bepaalde stam gerealiseerd wordt. Binnen het kader van de mora-accent-theorie is men derhalve gedwongen om een accent op
te nemen in de stamrepresentatie. De stammen in (25i) worden voorzien van een accent op de linker mora; de stammen in (25ii) krijgen een accent op de rechter mora:
(26) | glv | ‘hoofd’ | kav | ‘heuvel’ |
Nu ontstaat echter het probleem dat Accentdeletie (regel 22)) onmogelijk een onderscheid kan maken tussen mobiele en immobiele stammen. In (27) wordt een mora-accent-representatie gegeven van twee immobiele stammen in de datief:
(27) | ait + ai | ‘schoonmoeder’ | rak + ai | ‘hand’ |
Zowel de mobiele stammen in (26) als de immobiele stammen in (27) krijgen dus een onderliggend accent. Concatenatie met het genitief-suffix geeft derhalve:
(28) | i | immobiel: | ii | mobiel: |
at + os | glv + os | |||
rak + os | ka + os |
Regel (22) deleert in alle vormen in (28) het tweede accent. Uiteraard levert dit het verkeerde resultaat op in de mobiele klasse. De regel mag alleen werken in de immobiele vormen. Het probleem van de mora-accent-theorie is dus dat Accentdeletie geen onderscheid kan maken tussen beide soorten stammen. Om de juiste oppervlaktestructuren af te leiden moet een of ander ad hoc mechanisme opgesteld worden.
In deze paragraaf is aangetoond dat de mora-accent-theorie grote problemen met zich mee brengt. Zowel de Limburgse als de Litouwse data demonstreren dit. Een alternatief voorstel zal uitgewerkt worden in paragraaf 2.
2. Metrisch gebonden toontalen
Sinds Goldsmith (1976) wordt in de generatieve fonologie algemeen aangenomen dat tonen autosegmenteel gerepresenteerd moeten worden. Wat hiermee bedoeld wordt kan het gemakkelijkst duidelijk gemaakt worden met een schematisch voorbeeld.
(29) | H L | (H = hoge toon) | |
CV CVV | (L = lage toon) |
De tonen in (29) zijn weergegeven op een niveau van representatie dat onafhankelijk is van de reeks van consonanten en vocalen. Omdat de tonen uiteraard tesamen uitgesproken worden met de segmenten neemt men de volgende welgevormdheidscondities aan.
(30) | a | Associatie: | de tonen worden met de toondragers verbonden van links naar rechts in een één-op-één-relatie. |
b | Spreiding: | alle toondragers moeten met minstens één toon verbonden zijn; | |
c | lijnen mogen niet kruisen. |
Op grond van conditie (30b) ondergaat de toonloze V spreiding van de lage toon:
De hoge toon mag niet spreiden naar de toonloze klinker. Hiervoor zorgt conventie (30c).
In Hermans (1982) wordt ervan uitgegaan dat ook in het Limburgs toon auto-segmenteel is. Het bijzondere nu is dat toon in dit dialekt uitsluitend gerealiseerd wordt in een beperkt metrisch domein, nl. de beklemtoonde syllabe. In deze opvatting heeft het Limburgs dus twee parameters: toon en accent (in de zin van beklemtoonde syllabe). De enge verbondenheid tussen beide fenomenen wordt uitgedrukt door de volgende, informeel opgestelde, stipulatie (naar Hermans (1982)):
(31) | Toondomein in het Limburgs: de beklemtoonde syllabeGa naar eind11 |
Wanneer (32) een representatieve Limburgse vorm zou zijn dan zou, op grond van (31), associatie als volgt verlopen:
(31) beperkt niet alleen het bereik van de welgevormdheidscondities in (30). De stipulatie is zo bedoeld dat ook taalspecifieke associatie-regels er door gestuurd worden. Dit betekent bijvoorbeeld dat een regel die een toon verbindt met een toondrager in een bepaalde omgeving automatische geblokkeerd wordt door (31) indien die omgeving zich in een onbeklemtoonde syllabe bevindt.
Ik wil hier de hypothese poneren dat (31) niet een bijzonderheid is van het Limburgs maar het meest essentiële kenmerk is van alle pitch-accent-talen. (31) is eigenlijk wat een (toon)taal tot een pitch-accent-taal maakt. Pitch-accent-talen moeten derhalve gedefinieerd worden als talen die de volgende stipulatie in hun grammatica hebben:
(33) | Toondomein: de beklemtoonde syllabe |
In het vervolg van deze paragraaf zal ik proberen aan te tonen dat de hier geschetste theorie superieur is aan de mora-accent-theorie, omdat binnen deze theorie de eerder besproken problemen zonder enige complicatie opgelost kunnen worden.
Ik neem aan dat Limburgse morfemen die gerealiseerd worden met een sleeptoon voorzien zijn van een hoge toon (H) in hun onderliggende representatie. De valtoon heeft geen lexicale representatie. De onderliggende structuur van oog en ook (vgl. 6)) is dus:
H | ||||
(34) | aux | ‘oog’ | aux | ‘ook’ |
De haak die voorafgaat aan ‘V’ staat voor ‘beklemtoonde syllabe’Ga naar eind12, hetgeen volgt uit stipulatie (33). Regel (35) inserteert een hoge en een lage toon op de eerste klinker van een beklemtoonde syllabe. Indien er op de toonlaag al een hoge toon aanwezig is, dan wordt HL links van de hoge toon geïnserteerd. De oppervlaktevormen van oog en ook worden op de volgende wijze afgeleid:.
Op de sleeptoonrepresentatie werkt nog een verlengingsregel (zie Hermans (1982)). Deze regel is onbelangrijk voor het betoog in dit artikel. Ook zou uitleg ervan teveel ruimte in beslag nemen. Om deze twee redenen ga ik niet in op deze regel. De oppervlakterepresentatie van de valtoon suggereert dat de lage toon een veel grotere ruimte in beslag neemt dan de hoge toon. De lijnenstructuur impliceert immers dat de daling zich al voltrekt in het eerste gedeelte van de diftong. Dit is een onjuiste weergave van de realisatie van de valtoon. Correct zou zijn:
Het is echter niet nodig om een regel voor het Limburgs te postuleren die (36') afleidt. Ik neem aan dat er in alle toontalen een mechanisme werkzaam is dat
Regel (35) inserteert ook op monomoraische syllaben een valtoon. Na de operatie van deze regel op vormen als jas en engel (vgl. (5)) ontstaat:
Een korte klinker, gevolgd door een stemhebbende consonant heeft inderdaad een duidelijk dalende toon. Wanneer echter een stemloze consonant de korte klinker volgt, dan heeft die klinker een vlak verloop. We hebben dus de volgende regel nodig:
Regel (39) verandert een vorm als (38i) in:
Ik kom nu terug op de in paragraaf 1 gereleveerde problemen m.b.t. de mora-accent-theorie. In de eerste plaats was deze theorie gedwongen een speciale regel op te stellen voor afgeleide mono-moraische vormen. Dit probleem doet zich in de metrische theorie niet voor, zoals blijkt uit de uniforme behandeling van engel en sullig:
De laatste stap in de derivatie van ‘sullig’ toont een hoge toon in de niet beklemtoonde syllabe. Uit de inrichting van de theorie volgt dat dit in strijd is met de essentie van een pitch-accent-taal. De metrische beperking die deze talen opleggen aan toon heeft tot gevolg dat de aanwezigheid van een toon in een niet beklemtoonde syllabe onwelgevormd is. Ik ga ervan uit dat een incorrecte verbinding tussen tonen en segmenten op minimale wijze gecorrigeerd wordt. Minimale correctie komt in dit geval neer op het doorbreken van de verbinding tussen de hoge toon en zijn drager. Op deze wijze wordt de toon zwevend gemaakt. In navolging van Steriade (1982) neem ik aan dat aan het einde van de derivatie het principe van ‘Stray Erasure’ werktGa naar eind15. Dit principe deleert per conventie segmenten die niet gesyllabificeerd zijn. Zwevende tonen kunnen beschouwd worden als niet gesyllabificeerde segmenten, omdat ze niet verbonden zijn met een toondrager. Dit betekent dat aan het einde van de derivatie zwevende tonen uitgewist worden. Het slot van de derivatie is dus:
Stipulatie (33), correctie en Stray Erasure zorgen er tesamen voor dat tonen die buiten de beklemtoonde syllabe vallen geen fonetische interpretatie krijgen. Correctie en Stray Erasure maken deel uit van de universele grammatica. De overeenkomst in toonstructuur tussen engel en sullig wordt dus verklaard door slechts één feit: het Limburgs is een pitch-accent-taal en heeft dus (33) in zijn grammatica. We zien derhalve dat de behandeling van morfologisch afgeleide mono-moraische vormen geen additionele regel vereist.
Ook het tweede probleem dat in paragraaf 1 besproken werd doet zich in de metrische theorie niet voor. Zoals opgemerkt werd in paragraaf 1 heeft het Limburgs altijd een sleeptoon in de volgende configuratie: korte klinker gevolgd door een sonorante consonant en een tautosyllabische plosief. Dit wordt verantwoord door regel (41):De derivatie van kamp (‘kam’) toont de werking van deze regel:
Wat een probleem is voor de mora-accent-theorie is precies de verwachte situatie in de nieuwe theorie. Een syllabe die een ə bevat is per definitie niet beklemtoond. Dit betekent dat regel (41) geblokkeerd wordt op grond van (33). Vormen als arend ondergaan dus geen H-insertie. Om dit te bereiken hoeft er geen ad hoc maatregel genomen te worden.
Ook het Litouwse probleem kan zonder veel moeite worden opgelost. Uitgangspunt van de toontheorie die hier wordt voorgesteld is de aanname dat toon en klemtoon twee, tot op zekere hoogte, onafhankelijke verschijnselen zijn. Het is dus in principe denkbaar dat een morfeem een toon heeft in zijn lexicale representatie zonder dat er een klemtoon aanwezig is binnen de grenzen van dat morfeem. Mobiele en immobiele stammen kunnen derhalve van elkaar
onderscheiden worden zonder dat de mogelijkheid verloren gaat de circumflexus en acutus van elkaar te onderscheiden. Voordat dit in concreto geïllustreerd wordt is het noodzakelijk om eerst een analyse te geven van enkele belangrijke verschijnselen in het Litouws die met toon te maken hebben.
Beklemtoonde syllaben waarin zich slechts één sonorant bevindt laten geen tooncontrast toe, zoals al eerder is opgemerkt; deze syllaben hebben altijd een vlakke hoge toon. Om deze toon af te leiden stel ik, min of meer in navolging van Halle en Kiparsky (1981), de volgende regels voor.
Regel (43) inserteert een LH-melodie in een syllabe die slechts één sonorant heeft. De assumptie dat het Litouws een pitch-accent-taal is brengt met zich mee dat alle processen die met toon te maken hebben door (33) gebonden worden aan de beklemtoonde syllabe. (43) is dus alleen operatief in een beklemtoonde syllabe. Op dezelfde wijze worden ook alle andere toonconventies en toonregels door (33) beperkt.
(44) deleert een lage toon indien hij gevolgd wordt door een hoge toon die verbonden is met eenzelfde toondrager.
Vóór regel (44) werkt er een regel die niet-hoge klinkers (e en a in het Litouws) verlengt onder de volgende voorwaarden:
a) de niet-hoge klinker moet verbonden zijn met een hoge toon;
b) de verlengde klinker mag hooguit door één segment gescheiden worden van de syllabegrens;
c) de verlengde klinker mag zich niet aan het einde van een woord bevinden. Mijn formulering van de regel is als volgt:Regel (45) opereert op de CV-laag. Hiermee bedoel ik de laag die fungeert als de as waarmee alle niveau's van representatie, zoals features, syllabestructuur etc., verbonden zijn. Men moet voor ogen houden dat een consonant weergegeven wordt door een set van features die verbonden zijn met een C slot; een klinker bestaat uit een reeks features die geassocieerd zijn met een V slot. De derivaties in (46) tonen de werking van de drie regelsGa naar eind17.
Door de verlengingsregel te ordenen na LH-insertie wordt verklaard waarom de verlengde e en a altijd een circumflexe toon hebben. De verleningsregel zet meteen de conventies Spreiding en U.H.T. in werking. L.C.S. moet geordend worden na Verlenging. Op deze wijze verhinderen Spreiding en U.H.T. dat de lage toon van een verlengde e en a gedeleerd wordt.
De volgende regel die ik wil voorstellen is:Deze regel verantwoordt dat beklemtoonde syllaben die zich aan het einde van
Sommige woord-finale suffixen worden echter gerealiseerd met een acutus. Dit geldt heel duidelijk voor de beklemtoonde datief-suffixen. Na mobiele nomina hebben deze suffixen de volgende structuur:
- Dat. pl.: as, os, ès, is, us; - Dat. dual.: a, o, è, i, u.De regel in (49) beschrijft het gedrag van deze suffixen.
Regel (49) is specifieker dan regel (47). Ook onderscheidt de output van de ene regel zich van de output van de andere regel. Op grond van deze twee feiten reguleert de ‘Elsewhere’-Conditie de interactie tussen de twee regels; wanneer ze beide in een bepaalde omgeving van toepassing zijn, heeft de meer specifieke regel voorrang en wordt de algemenere regel geblokkeerd. De datief-suffixen bevinden zich altijd in een woord-finale syllabe. Zowel regel (47) als regel (49) zouden dus in principe kunnen werken. De Elsewhere Conditie echter blokkeert de meer algemene regel (47).
De overgrote meerderheid van de casussuffixen kan onderverdeeld worden in drie klassen:
a) onbeklemtoonde suffixen; zonder toon;
b) beklemtoond met acutus;
c) beklemtoond met circumflexus.
Schematisch weergegeven, hebben deze suffixen de volgende representatie:De beklemtoonde datief-suffixen ondergaan regel (49); op de overige (beklemtoonde) suffixen is regel (47) van toepassing.
Affigering van de drie typen naamvalssuffixen met deze vier soorten stammen levert twaalf verschillende structuren op. Ik zal nu aan de hand van representatieve voorbeelden expliciet proberen te maken hoe de oppervlaktevormen worden afgeleid van de twaalf mogelijke combinaties.
Omdat I.A.T. geblokkeerd wordt door een willekeurig accent in een reeks van morfemen moet aangenomen worden dat hij na alle morfologische regels werkt. In termen van de Lexicale Theorie (zie Kiparsky (1982) betekent dit dat deze regel postlexicaal is. Associatie werkt na I.A.T. omdat pas na de operatie van deze regel een toondomein beschikbaar komt.Ga naar eind20
Nadat dit suffix is aangehecht komt er een toondomein beschikbaar, waarbinen Associatie zou kunnen plaatsvinden. Hierdoor zou ontstaan:
De structuur in (55ii) is fout; beklemtoonde datief-suffixen hebben een acute intonatie. Kennelijk moet Datief HL-insertie eerder opereren dan Associatie. In dit opzicht lijkt hij op de Limburgse HL-insertieregel (regel (35)) die eveneens eerder moet werken dan Associatie. In het algemeen neemt men aan dat de universele welgevormdheidscondities Associatie en SpreidingGa naar eind21 automatisch zijn; ze verrichten een operatie zodra zich de gelegenheid voordoet. In deze visie is het eigenlijk onmogelijk om regels te ordenen vóór de condities. Dit probleem kan worden opgelost door een beroep te doen op de Elsewhere Conditie.
Laten we de assumptie maken dat Associatie en Spreiding, als universele welgevormdheidscondities, per definitie algemener zijn dan iedere taalspecifieke associatieregel. Wanneer nu de output van Associatie en Spreiding verschilt (‘distinct’ is) van de output van een willekeurige regel, dan zal de Elsewhere Conditie voorrang geven aan de regel en de automatische werking van de condities blokkeren. In het onderhavige geval is de output van Datief HL-insertie:De vraag is nu of (56) ‘distinct’ is van (57). (56) verschilt van zowel (57i) als (57ii) door de aanwezigheid van een extra toon. Kiparsky (1982) suggereert dat de aanwezigheid van structuur ‘non distinct’ is van afwezigheid van structuur. In deze optiek is (56) ‘non distinct’ van (57). De Elsewhere Conditie is derhalve niet van toepassing. Kiparsky's argument is echter uitsluitend gebaseerd op de eigenschappen van metrische structuur. Zo is in zijn theorie (58ii) ‘non distinct’ van (58i).
Mijns inziens is Kiparsky's interpretatie van de notie ‘distinctness’ niet zonder meer uitbreidbaar naar fonologische regels die structuur inserteren dan wel deleren. Het leidt nl. tot de conclusie dat insertie- en deletieregels nooit geblokkeerd kunnen worden door de Elsewhere Conditie. Hieruit vloeit de hypothese voort dat feature-veranderende regels, die wél geblokkeerd kunnen worden door de Elsewhere Conditie, universeel een volledig andere status hebben dan deletie- en insertieregels. De sterkst mogelijke hypothese die men a priori zou willen poneren is natuurlijk dat de drie soorten regels in essentie eenzelfde status hebben en op eenzelfde wijze door de Elsewhere Conditie geblokkeerd kunnen worden. Dit dwingt tot de aanname dat aanwezigheid van structuur ‘distinct’ is van afwezigheid van structuur. Een uitzondering moet dan gemaakt worden voor de aanwezigheid van metrische structuur. In deze visie is (56) ‘distinct’ van (57i) en (57ii). Hieruit volgt dat de Elsewhere Conditie voorrang geeft aan Datief HL-insertie boven Associatie. Het verdere verloop van de derivatie is nu:
Net als I.A.T. is Accentdeletie een postlexicale regel omdat hij moet opereren op de output van de morfologie.
Van een stam die onderliggend een korte klinker heeft in de syllabe die beklemtoond is (of beklemtoond wordt door I.A.T.) wordt de toon afgeleid door LH-insertie (regel 43)) en L.C.S. (regel (44)). L.C.S. wordt echter geblokkeerd wanneer de onderliggend korte klinker verlengd wordt. Omdat de derivaties voor zichzelf spreken geef ik slechts één voorbeeld:
Hiermee zijn alle mogelijke stamtypen besproken. De classificatie van de casussuffixen in (50) is daarentegen nog niet volledig. Sommige suffixen induceren een accentverschuiving naar rechts. Dit verschijnsel noemt men de ‘Wet van de Saussure’. Vanwege het gebrek aan ruimte laat ik deze wet in dit artikel onbesproken. Ik zal er uitvoerig op terugkomen in een volgende studie.
De analyse van het Litouws die hier is gepresenteerd laat zien dat de metrische theorie het in paragraaf 1 geschetste probleem gemakkelijk kan oplossen. De
accentdeletieregel kan zonder moeite mobiele en immobiele stammen van elkaar onderscheiden. Immobiele stammen zijn onderliggend geaccentueerd; mobiele stammen zijn onderliggend accentloos. Acute en circumflexe stammen hebben bovendien HL resp. LH in hun onderliggende representatie. De problemen die zich lijken voor te doen m.b.t. de universele welgevormdheidscondities kunnen worden opgelost met behulp van de Elsewhere Conditie.
3. Conclusies
In dit artikel is aangetoond dat de mora-accent-theorie op zijn minst drie problemenj met zich mee brengt die zich niet voordoen in de alternatieve metrische theorie. Derhalve is de conclusie gerechtvaardigd dat de mora-accent-theorie inferieur is aan laatst genoemde theorie. Binnen het raamwerk van deze theorie kunnen zowel het Limburgs als het Litouws gekwalificeerd worden als toontalen die als bijzondere eigenschap hebben dat toon gebonden is aan de beklemtoonde syllabe. Deze nauwe relatie tussen toon en klemtoon wordt uitgedrukt door (33). Het feit dat met behulp van (33) zowel het Limburgs als het Litouws met succes geanalyseerd kunnen worden wettigt de conclusie dat deze stipulatie precies datgene is wat een taal tot een pitch-accent-taal maakt.
Bibliografie
Booij, G.E. (te verschijnen), French C/∅-alternations, extrasyllbacicity and Lexical Phonology. The Linguistic Review. |
Clements, G.N. en E. Sezer (1982), Vowel and Consonant Disharmony in Turkish. H. van der Hulst en N. Smith (red.), The Structure of Phonological Representations (deel ii), p. 213-255; Dordrecht, Foris Publications. |
Goldsmith, J. (1976), Autosegmental Phonology. Indiana University Linguistics Club. |
Goossens, J. (1959), Historisch Onderzoek van sleeptoon en valtoon in het dialect van Genk. Handel. Top. en Dialect. XXXIII, p. 141-212. |
Halle, M. en P. Kiparsky (1981), Review Article of Paul Garde (1976), Histoire de l'accentuation slave. Language 57, p. 150-181. |
Hermans, B. (1982), Het Toonaksent van Maasbracht: twee alternatieven autosegmentele theorieën. GLOT 5, p. 343-366. |
Hermans, B. (1984), The Relation between Aspiration and Preaspiration in Icelandic. H. van der Hulst en N. Smith (red.), Advances in Nonlinear Phonology; Dordrecht, Foris Publications. |
Kenstowicz, M. (1971), Lithuanian Phonology. Ongepubliceerd proefschrift, Universiteit van Illinois. |
Kenstowicz, M. (1972), Lithuanian Phonology. H.H. Hock en M.J. Kenstowicz (red.), Studies in Baltic Linguistics (deel ii, nr. ii), p. 1-85. |
Kiparsky, p. (1982), From cyclic phonology to lexical phonology. H. van der Hulst en N. Smith (red.), The Structure of Phonological Representations (deel ii), p. 131-175. |
Kiparsky, P. en M. Halle (1977), Towards a Reconstruction of the Indo Eruopean Accent. L.M. Hyman (red.). Studies in Stress and Accent. Southern California Occasional Papers in Linguistics 4. |
Lutgerink, M. (1981), Zijn de Limburgers de Chinezen van Nederland? Utrecht Working Papers in Linguistics 6, p. 1-21. |
Pulleyblank, D.G. (1983), Tone in Lexical Phonology. Ongepubliceerd proefschrift, M.I.T. |
Senn, A. (1966), Handbuch der Litauischen Sprache (deel i en deel ii). Heidelberg, Carl Winter Universitätsverlag. |
Steriade, D. (1982), Greek Prosodies and the Nature of Syllabification. Ongepubliceerd proefschrift, M.I.T. |
- eind*
- Dit onderzoek is gesubsidieerd door de Stichting Taalwetenschap (Z.W.O.); projectnummer 17-26-03.
Ik dank Geert Booij en Ton van Haaften voor het becommentarieren van een eerdere versie van dit artikel.
- eind1
- In dit artikel wordt het Limburgs vertegenwoordigd door het dialect van Maasbracht (Midden Limburg). Ik ben een native spreker van dit dialect. De Litouwse data heb ik ontleend aan het standaardwerk van Senn (Senn (1966)).
- eind2
- Traditioneel worden de Litouwse tonen als volgt gemarkeerd:
‘/’ staat voor acutus op een lange klinker of diftong;
‘\’ staat voor acutus op korte klinker, gevolgd door een sonorante consonant;
‘\’ staat ook voor de neutrale toon;
‘~’ staat voor circumflexus.
Ik heb alternatieve tekens gekozen omwille van het leesgemak. Deze tekens zijn bedoeld als een puur fonetische weergave van het toonverloop.
‘\’ staat dus altijd voor een dalende toon (acutus);
‘/’ staat altijd voor een stijgende toon (circumflexus);
‘¯’ staat voor de neutrale vlakke toon.
Verder gebruik ik dezelfde spelling als Senn.
- eind3
- y is de orthografische notatie voor [i:].
- eind4
- Het streepje duidt de hoge toon aan.
- eind5
- De i markeert de palataliteit van een consonant, indien die gevolgd wordt door een achterklinker. In deze omgeving representeert de i dus niet een klinker.
- eind6
- e is de orthografische notatie voor [e:].
- eind7
- Segmenten die een sleeptoon dragen worden in bepaalde gevallen verlengd. Deze lengte heb ik niet in de fonetische representaties opgenomen.
- eind8
- De eerste syllabe is primair beklemtoond. De eerste piek van de sleeptoon wordt niet gerealiseerd wanneer hij zich bevindt in een secundair beklemtoonde lettergreep en voorafgegaan wordt door een lage toon. In (13ii) is aan beide voorwaarde voldaan.
- eind9
- o representeert bijna altijd [o:].
- eind10
- a is lang in deze omgeving. Hier kom ik later op terug.
- eind11
- Strikt genomen is niet de beklemtoonde syllabe, maar het beklemtoonde rijm het toondomein. Het is echter universeel waar dat onset-consonanten irrelevant zijn voor klemtoon. Wanneer nu in een bepaalde taal toon gebonden is aan klemtoon, dan is per definitie alleen het rijm van belang voor de toonverschijnselen in deze taal.
- eind12
- Eigenlijk moet men lezen ‘beklemtoond rijm’ (vgl. voetnoot II).
- eind13
- Hetzelfde principe is ook werkzaam in het IJslands. In Hermans (1984) worden verlengde IJslandse diftongen als volgt weergegeven:
Een één-op-één-relatie tussen de twee lagen zou echter meer recht doen aan de fonetiek van verlengde diftongen. Men mag aannemen dat U.H.T. ook hier voor de juiste eindrepresentatie zorgt.
- eind14
- Mijn analyse van de vlakke toon lijkt op die van Goossens (1959). Hier wordt nl. de ‘neutrale’ toon eveneens geanalyseerd als een valtoon.
- eind15
- In de theorie van Steriade werkt Stray Erasure eigenlijk tweemaal: aan het einde van de lexicale component en aan het einde van de postlexicale component. In Hermans (1984) wordt m.b.t. het IJslands aangetoond dat dit correct is. Booij (te verschijnen laat echter zien dat het Frans geen lexicale toepassing van Stray Erasure toestaat. De exacte locatie van Stray Erasure schijnt dus per taal te verschillen.
- eind16
- Zie Kenstowicz (1972) voor een redelijk gedetailleerde analyse van verlenging in het Litouws. Hier wordt ook een klasse vormen besproken die regel (45) niet ondergaan. Deze uitzonderingen heb ik buiten beschouwing gelaten.
- eind17
- In (46) zijn alle niveau's van de derivatie weergegeven in de CV-notatie. In alle andere afleidingen zal de CV-laag alleen maar gebruikt worden om het effect van Verlenging weer te geven.
- eind18
- staat voor [u:].
- eind19
- Spreiding naar rechts heeft universeel voorrang boven spreiding naar links (vgl. o.m. Clements en Sezer (1982)).
- eind20
- Het feit dat I.A.T. postlexicaal is leidt tot de conclusie dat Stray Erasure uitsluitend postlexicaal wrekt in het Litouws. Wanneer nl. dit principe al in de lexicale component zou werken, dan zouden de zwevende tonen uitgewist worden vóórdat I.A.T. werkt. In dit opzicht is het Litouws dus gelijk aan het Frans (zie Booij (te verschijnen)).
- eind21
- Pulleyblank (1983) beweert dat dit niet geldt voor Spreiding. Zie Hermans (1984) voor een mogelijke oplossing van het probleem dat Pulleyblank aanreikt.