Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
Coornherts tragica-comedia Vanden thien maeghden: een oproep tot daadwerkelijke naastenliefdeGa naar eind*
| |||||||||||||||||||||||
2. Feitelijke gegevens en mogelijke beoogde functieVanden thien maeghden verscheen veertig jaar na Coornherts overlijden in de verzameluitgave van zijn Wercken uit 1630. Het slot van de tekst vermeldt ‘Gheschreven den 6. febr. 76.’Ga naar eind3. In 1576 verblijft Coornhert, van 1572 af voor de tweede maal in ballingschap, in Xanten. Over deze periode in zijn leven is weinig bekendGa naar eind4. Met graveerwerk voorziet hij in zijn levensonderhoud. Hij schrijft veel in deze periode: over de politieke ontwikkelingen en over zijn godsdienstige en ethische opvattingen. Twee toneelspelen maken deel uit van zijn produktie: het maagdenspel en de Comedie van Israel uit 1575. Het maagdenspel zal zijn één na laatste toneelstuk blijken te zijn: in 1582 volgt nog de Comedie vande blinde voor JerichoGa naar eind5. In verband met Coornherts dramatisch werk is gewezen op de invloed van het Latijnse schooldrama. De keuze van de parabelstof en het gebruik van haar didaktische mogelijkheden wijzen in deze richting, evenals het gebruik van de term ‘tragica-comedia’ ter karakterisering van het stuk en de optredende Auctor-figuurGa naar eind6. Door een parabel tot een deugdenspiegel, een explicatief, allegorisch spel te verwerken, sluit Coornhert zich volledig aan bij de gangbare traditieGa naar eind7. Opvallend is de prozavorm, waarin het spel geschreven is, evenals zijn toneelspel Der maeghdekens schole. Juist deze twee werken verschijnen postuum. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
Het spel zelf geeft geen enkele aanwijzing over het soort publiek dat Coornhert wilde bereiken en over de wijze waarop: door opvoering of alleen door lezing? Stroop gaat uitgebreid in op de opvoeringsvraag en concludeert tot een ‘leesstuk’Ga naar eind8. Er zijn sterke aanwijzingen in die richting maar het blijft intrigeren, waarom Coornhert als vorm een toneelspel koos, dat op een gegeven moment sterk doet denken aan de opvoeringspraktijk van het rederijkerstoneel, en waarom hij zijn spel zo'n sterk visueel karakter gaf door de kleding van de maagden in extenso te beschrijven. Reden genoeg om de opvoeringsvraag opnieuw te bezien. Over daadwerkelijke opvoeringen van Coornherts toneelwerk is weinig bekend. Van Hooff vermeldt de opvoering, in 1584 te Deventer, van de Comedie vande blinde voor Jericho. In verband met een mogelijke opvoering van Vanden thien maeghden is het gegeven over een opvoering van een ander werk van Coornhert, dat tot nu toe weinig aandacht heeft gekregen, interessant. In Xanten, de plaats waar het maagdenspel werd geschreven, vond in 1574 de opvoering plaats van de berijmde dialoog Ghespreck tusschen Oceanus en Mase, die betrekking heeft op de politieke omstandigheden in HollandGa naar eind9. Coornhert beschikte dus te Xanten over de mogelijkheid eigen werk op te voeren én over het publiek dat een opvoering zinvol maakt. Te denken valt aan ballingen uit Holland, net als Coornhert. Het op te voeren werk kon, gezien deze berijmde dialoog, ook een ander karakter hebben dan dat van een uitgesproken toneelstuk. Een van Stroops argumenten is het ontbreken van een indeling in bedrijven. Rens echter schrijft het stuk een choroïd karakter toe via de bindtekst van de Auctor. Als we van deze opvatting uitgaan komen we tot een totaal van vier bedrijven, een aantal niet ongewoon in Coornherts stukkenGa naar eind10. De Auctor treedt in totaal zes maal op; vijf maal wordt de naam kapitaal gezet in tegenstelling tot alle andere vermeldingen van spelers. Eén maal wordt Auctor klein gezet (na r. 151), als hij een wijziging aankondigt in een scène, die als zodanig wordt voortgezet. Vanwege dit bewust niet-kapitaal zetten bij de aankondiging van een minder ingrijpende verandering lijkt het verantwoord dit optreden van de Auctor niet te waarderen bij het indelen in bedrijven. Als we het optreden van Gratia Dei praeveniens, dat gevolgd wordt door een optreden van de Auctor (r. 78 e.v.), beschouwen als openingsmonoloog, komen we tot het totaal van de genoemde vier bedrijven. Voordat de Auctor begint met de beschrijving van de maaltijd van de beide groepen maagden, legt hij uit, vanuit welke positie hij in staat is die beschrijving te geven. Hij bevindt zich op een zolder, die zich over de twee kamers, waarin de beide groepen maagden wonen, uitstrekt. Hij kan daardoor zien en horen wat zich in beide kamers afspeelt zonder dat de maagden daar iets van merken (r. 989-94). De sterke verwantschap met de opvoeringspraktijk van het rederijkerstoneel en met de stellages, die ter gelegenheid van inkomsten werden gebouwd en waarin tableaux-vivants werden vertoond, is duidelijk. Alle teksten van de Auctor hebben een sterk handelingsaspect. Ze vermelden het komen en gaan van de maagden en beschrijven hun doen en laten. Een serie prenten van de Haarlemmer Maarten van Heemskerck, Circulus vicissitudinis rerum humanarum uit 1564, biedt een nieuwe mogelijkheid inzake de bedoeling die Coornhert met zijn stuk gehad kan hebben. Deze serie, waarvan de grafische uitvoering vrij algemeen maar ten onrechte aan Coorhert wordt toegeschreven, brengt het allegorische gedeelte van de Antwerpse Besnijdenis- omgang van 1 juni 1561, gewijd aan de wisselvalligheden van het menselijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
bestaan, in beeldGa naar eind11. De Antwerpse rederijkers hadden een groot aandeel in het ontwerpen en de organisatie van deze omgang, met name Hieronymus Cock, uitgever van de prenten en vooraanstaand lid van de rederijkerskamer De Violieren. De in deze omgangen toegepaste symboliek had steeds meer behoefte aan verklaring. Deels werd daarin voorzien door ordinanties, die werden uitgegeven ter begeleiding van en ter herinnering aan deze omgangen. Een aantal uit het midden van de 16e eeuw is bewaard. Bovendien werd gebruik gemaakt van een ‘oratuer’ en van verklarende teksten op de wagens. Het was niet ongebruikelijk dat deelnemers aan zo'n omgang een zang uitvoerden of een dialoog hielden. De ‘oratuer’, die meewandelde om de allegorische onderdelen uit te leggen en aan elkaar te praten, vertoont sterke verwantschap met Coornherts Auctor. Een ander opvallend punt van overeenkomst is de wijze van uitbeelden van de optredende allegorische figuren, met name met Coornherts dwaze maagdenGa naar eind12. Op grond van het voorafgaande kunnen we ons een duidelijker beeld vormen van de bedoeling die Coornhert met zijn spel gehad moet hebben. Gezien de indruk van visualisering die de tekst maakt, gezien de opbouw van de kamertjes-scène bij de beschrijving van de maaltijd, die sterk doet denken aan de toneelopvoeringen van de rederijkers en aan de opvoeringspraktijk van tableaux-vivants, gezien de figuur van de Auctor, die bij het schooldrama voorkomt en in aan Coornherts spel verwante vorm bij de Antwerpse omgangen functioneert, gezien verdere overeenkomsten met deze omgangen, gezien de mogelijkheid tot een indeling in bedrijven, gezien de opvoering van het Ghespreck tusschen Oceanus en Mase in 1574 te Xanten, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat Coornhert zijn tekst bedoeld heeft als begeleiding van, ter herinnering aan een soort voorstelling, als ware het een ‘batement spel’ (r. 677-8)Ga naar eind13, door hem ontworpen, met vrij statische scènes, een soort tableaux-vivants, bemand met allegorische figuren, waarvan een aantal onderdelen mogelijk mede ontleend is aan de praktijk van de omgang. Is deze tekst inderdaad bedoeld als begeleiding van zo'n voorstelling dan wordt ook de rechtstreekse benadering van de lezer (r. 994-5) beter verklaarbaarGa naar eind14. | |||||||||||||||||||||||
3. Het voorkomen van het maagdenthema in 16e eeuwse literatuur en beeldende kunstMet betrekking tot Vanden thien maeghden is er alle aanleiding om te kijken naar de manifestaties van het thema en hun moraliserende strekking in zowel literatuur als beeldende kunst. Dit laatste ook vanwege Coornherts grafische werkzaamheden en de sterke visuele elementen in zijn literaire bewerking van het themaGa naar eind15. Terecht kan men wat het maagdenthema betreft sedert de middeleeuwen spreken van een ‘gemeenschappelijk Europees fonds’Ga naar eind16. In de 16e eeuw wordt het maagdenthema veelvuldig toegepast in de Nederlandse prentkunst, een indicatie voor het belang dat men aan het thema hechtte en voor de invloed die het thema, conform de didaktisch-moraliserende opzet van deze prentenGa naar eind17, moet hebben uitgeoefend. De nadruk valt in deze prenten op het te verwerpen, puur op het wereldse gerichte, genietende gedrag van de dwaze maagden. Het positieve gedrag van de wijze neemt minder duidelijke concrete vormen aan. Ze bidden, lezen in de bijbel en verrichten nuttige handwerken. Een mooi voorbeeld van deze opvatting is de prent naar ontwerp van Pieter Brueghel de Oude (c. 1528-69), uitgegeven rond 1560 te Antwerpen door de eer- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
der genoemde Hieronymus Cock en wellicht gegraveerd door Phillippe GalleGa naar eind18, leerling van Coornhert en na Coornhert een van de graveurs die voor Van Heemskerck werktenGa naar eind19. Als serie werd het thema gegraveerd door Crispijn van de Passe de Oude (1564-1637), van wie wel wordt aangenomen dat hij de graveerkunst leerde van Coornhert. Het ontwerp was van de schilder Maarten de Vos, aktief lid van de Antwerpse rederijkerskamer De Violieren en derhalve ongetwijfeld betrokken bij de organisatie van de Antwerpse omgangen in de zestiger jarenGa naar eind20. De serie werd tussen 1594 en 1610 te Keulen gedruktGa naar eind21. Uitzonderlijk is dat op prent twee de daadwerkelijke naastenliefde bedreven wordt op een wijze die sterk aan Coornherts spel doet denken en duidelijk verwant is met de werken van barmhartigheid. Een dergelijke visie ben ik verder noch in de prent-, noch in de schilderkunst tegengekomen. Coornhert zelf heeft als graveur het thema niet verbeeld. Hier mag niet onvermeld blijven dat hij het ‘printsnyden’ indeelt bij de onnodighe cierlycke hantwercken [...] diemen ter nood niet en behoeft ende daar door menigh eerzuchtigh mensch met armoede werdt bedroeft. Op het moment dat hij dit schrijft, hoeft hij niet meer met graveerwerk in zijn levensonderhoud te voorzienGa naar eind22. De uitbeeldingen in de Nederlandse schilderkunst zijn compositorisch en inhoudelijk verwant aan de voorstellingen in de prentkunst. Een van de desbetreffende schilders is Frans Floris (c. 1516-70), die te Antwerpen werkte en door Coornhert gekapitteld werd vanwege zijn drankzuchtGa naar eind23. Uit het begin van de 16e eeuw dateert zeer waarschijnlijk de eerste Nederlandse literaire bewerking van het maagdenthema, Het spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden, mogelijk geschreven door ene Jan vanden Vivere binnen het kader van de rederijkerskamer De Kersouwe te Pamele, OudenaardeGa naar eind24. Als we dit spel bekijken in relatie tot Coornherts uitwerking blijkt dat de deugden en ondeugden uiteen worden gezet overeenkomstig de traditie; een aspect als daadwerkelijke naastenliefde ontbreekt. In Duitstalig gebied ontstaat rond het midden van de 16e eeuw een opvallend aantal literaire bewerkingen van het maagdenthemaGa naar eind25. Ook hier ontbreken aanwijzingen dat een soortgelijke oproep tot daadwerkelijke deugd wordt gedaan als bij Coornhert. De parabel van de maagden heeft twee aspecten, waarmee de populariteit van het thema verklaard kan worden: de relatie met het Laatste Oordeel en de mogelijkheid tot antithese tussen beide groepen maagden. In de middeleeuwen is vooral de associatie met het Laatste Oordeel aanleiding geweest tot gebruik van het thema. In de 16e eeuw wordt het opgepakt omdat het vanwege de antithetische mogelijkheden bij uitstek geschikt was om lering uit te dragen, natuurlijk ook in het licht van het komende eindoordeel, een mogelijkheid die Coornhert duidelijk zal benutten. Vanuit de beeldende kunstenaars, die het thema vorm geven, zijn relaties met Coornhert te leggen; dit geldt niet wat betreft de literaire bewerkingen. | |||||||||||||||||||||||
4. De morele instructie in Vanden thien maeghdenCoornhert maakt in zijn spel dankbaar gebruik van de mogelijkheid tot tegen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
stelling, door beide groepen maagden geboden, om de positieve en negatieve aspecten van bepaalde onderwerpen tegenover elkaar te zetten, een werkwijze die hij later ook in zijn Zedekunst zal toepassen. Bij het onderzoek naar de morele instructie heb ik de in dit spel naar voren gebrachte opvattingen vooral vergeleken met de Zedekunst, volgens Coornhert, in de aan het werk voorafgaande ‘Toe-eyghen brief’ aan Spiegel, ‘mynre ghedachten spieghel vande zonden ende dueghden’Ga naar eind26. Hoewel deze eerste in het Nederlands geschreven ethica pas in 1586, tien jaar na voltooiing van Vanden thien maeghden, verscheen, is ze wat Coornhert betreft het aangewezen punt van vergelijking omdat zijn hele ethische systeem erin is ondergebrachtGa naar eind27. Het aantal belerende onderwerpen, dat Coornhert in zijn maagdenspel aan de orde stelt, is groot. Als meest algemene positieve hoedanigheid komt de deugd als zodanig aan de ordeGa naar eind28, in zijn ethisch systeem onlosmakelijk verbonden met de volmaakbaarheidGa naar eind29. Als verdere aspecten van de volmaakbaarheidsopvatting, de spil van zijn ethisch systeem, komen ter sprake: de genade van God, die aan alles voorafgaatGa naar eind30; de wil van de mens, die verantwoordelijk is voor het al dan niet zondigen; de rede, die gebruikt moet worden om naar het goede te speuren; het synergisme, de onmisbare samenwerking tussen God en mens, en de zes staten, volgens welke de mens geleidelijk de menselijke volmaaktheid kan bereiken. Naast deze onderwerpen, rechtstreeks aan de volmaakbaarheidsleer gekoppeld, stelt Coornhert nog een paar algemene onderwerpen aan de orde, die niet met één bepaalde maagd verbonden kunnen worden. Hij geeft veel aandacht aan de wijze waarop de deugd beoefend moet worden: op de juiste, verborgen manier, toegepast door de wijze maagden, of onjuist, gedemonstreerd aan het openlijk beoefenen van de schijndeugd door de dwaze maagden, die daarmee aanzien bij de mensen willen verwerven. Via deze schijndeugd vraagt hij tevens aandacht voor de waardering van uiterlijk en innerlijk van de mens en voor de schijn van het uiterlijk godsdienstig ritueel. Coornhert heeft tien maagden tot zijn beschikking en als we de misleidende naamsverandering van de dwaze maagden meerekenen (r. 707 e.v.) eigenlijk vijftien. De oppositionele paren maagden, samen te stellen aan de hand van de opgave van personen (p. 498), zijn de volgende: Misericordia-Philautia, Modestia/Humilitas-Superbia, Fiducia in Deum-Incredulitas, Vigilantia-Curiositas en Perseverantia-InconstantiaGa naar eind31. Al deze allegorische maagden worden gebruikt om lering over te brengen. Bij de wijze maagden wordt de meest kenmerkende lering gedemonstreerd door Misericordia-Bermhertigheydt. Het belang van Misericordia in Coornherts ethisch systeem wordt, naast alle uitweidingen over de naastenliefde in Vanden thien maeghden, ook duidelijk gemaakt door de eerste plaats die ze inneemt in de opgave van personen. Op nog een andere wijze demonstreert Coornhert deze eerste plaats. De wijze maagden hebben van Spiritus sanctus ‘olie der ghenaden’ (r. 548) ontvangen. Deze olie zet degenen die ze in hun lamp branden ertoe aan liever te willen sterven dan na te laten iedereen goed te doen (r. 550-1). De eerste wijze maagd die van deze olie in haar lamp schenkt, is Misericordia. Meteen daarna gaat ze de stad in om weldoende rond te gaan (r. 558-61). Elke wijze maagd kenschetst zich zelf in het spel door een lied dat ze zingt. Het lied van Misericordia luidt als volgt: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
Mijns lijfs wellust ick my ontreck
Daer ick den naecten warm me deck,
Recht als dit gaern bedeckt den spille.
Om d'armens nut lijd ick ghebreck;
Ick help elck met lusten stille (r. 388-92).
In de daarop volgende toelichting vermeldt ze nog dat ze ‘waerdighe ontfangers’ zoekt om te geven (r. 394). Samenvattend komt ze tot de volgende omschrijving voor zich zelf: Weldoen is mijn aert, nut zijn is mijn lust, ende troosten dienen, raden ende helpen, is mijns herten blijdschap ende vreughde niet minder dan of ick self het ghene andere ghenieten, ghenote(n) (r. 396-9). In deze passage noemt ze naast de materiële ook de immateriële aandacht voor de naaste. Misericordia krijgt een tweede keer de gelegenheid haar handelwijze uiteen te zetten (r. 573-97). Ze heeft zich, binnen het kader van de taakverdeling bij de wijze maagden, tot haar taak gesteld te zorgen voor geld om de armen aalmoezen te geven. Deze begeerte om in de nooddruftGa naar eind32 van anderen te voorzien was de reden dat ze zich zelf alle overvloed ontnam. Ze is bovendien van mening dat sparen geoorloofd is om voor het door haar nagestreefde doel geld te verzamelen. Om dit doel te bereiken gaat ze wat beneden haar staat leven, rekening houdend met de gewoonten van het land. Om het zo bij elkaar gebrachte uit te delen zoekt ze naar de ware behoeftigen. Ze geeft omdat ze zeker weet dat ze de Heer, van wie ze zelf alles ontvangen heeft, zelf geeft wat ze aan zodanige armen geeft. Ze besluit met de retorische vraag: ‘Wat is oock wenschelijckers ende Goddelijckers dan veelen luyden nut te zijn, te helpen, ende goet te doen?’ De daadwerkelijke beoefening van de naastenliefde door de wijze maagden komt aan de orde in de beschrijving van hun maaltijd door de Auctor (r. 987 e.v.). Op de tafel van de wijze maagden staan twee schotels met eenvoudige spijzen. Misericordia zet een van deze schotels naast zich op de bank. Na de maaltijd gaat zij met Perseverantia uit om aalmoezen uit te delen: Misericordia met de terzijde gestelde schotel, Perseverantia met een mand met gebraad. De wijze maagden delen hier de helft van hun bezit met de armen, in de formulering van Fides: uit dankbaarheid zich zelf met alles wat ze hebben delen met de behoeftige naaste om zodoende in hun naasten God dank te bewijzen. Fides verwoordt het grote belang van de naastenliefde door tijdens de maaltijd haar mede-maagden te wijzen op de trouwe liefde van God, die zo vaderlijk voor hen zorgt. Ze concludeert dat het daerom de beste mensche waer, die Gode in desen meest naevolghde, daer inne dat hy oock andere sijn even menschen die sijn overvloedt behoefden, even soo sorghvuldelijck daer mede besorghde als Godt den menschen doet (r. 1014-9)Ga naar eind33. Coornhert formuleert in de Zedekunst het belang van de naastenliefde vooral in het hoofdstuk over de liefde (Z.K. I.VII): Want de liefde is ghoed ende doet ghoed. Altyd laat zy haar ghoedheyd anderen ghenieten. Voor anderen, niet voor haar zelve leeft zy (Z.K. I.VII.12). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
Samenvattend zegt hij: Den behoeftighen ghoed te doen, te helpen ende te gheven, is wel leven. Dit leert alles die liefde. Tis dan oock die liefde, die wel leert leven (Z.K. I.VII.21). De liefde behoort niet tot de middelbare zaken, die zowel goed als fout gebruikt kunnen worden. Valse liefde bestaat niet, liefde is alleen maar goed (Z.K. I.VII.33). Liefde kent daarom ook geen maat: ‘Zo is dan onmate der liefden rechte mate’ (Z.K. I.VII.5). Naastenliefde is ook het kenmerk van de ware godsdienst: ‘Lust om elck ghoed, maar niemand quaad te doen is de ware ende levende Gods-dienst’ (Inhoudt Z.K. IV. III. 16). In Vanden thien maeghden lijkt Coornhert, uitgaande van het al dan niet zelf gebrek lijden, geen in alle opzichten overeenstemmende opvatting te geven hoe men met bezit moet omgaan en daadwerkelijk de naastenliefde bedrijven. Aan de ene kant is er het inderdaad zelf gebrek lijden om de ander zijn nooddruft te kunnen geven, zoals blijkt uit de, wellicht door eigenbelang gekleurde, opmerking van de dwaze maagden over de wijze: ‘sy geven anderen haer overschot ja oock somtijts nootdruft’ (r. 231-2) en uit de geciteerde opmerking van Misericordia: ‘Om d'armens nut lijd ick ghebreck’ (r. 391). Aan de andere kant moet je de arme geven van wat je zelf óver hebt, zoals bleek uit Misericordia's uiteenzetting over haar gedragspatroon (r. 577 e.v.): je zelf alle overvloed ontnemen, indien mogelijk sparen, wat beneden je staat gaan leven en zoeken naar de ware behoeftigen. Ook in de opvatting van Fides deelt men van zijn overvloed (r. 1017-8). Het feitelijke gedrag van Misericordia lijkt minder terughoudend dan het slechts weggeven van eigen overvloed. Vaak deelde zij haar laatste hap brood met degene die hongeriger was dan zij (r. 614-5), maar ze kan zich een dergelijk gedrag veroorloven omdat ze, vergezeld door Fiducia in Deum, erop vertrouwt nooit gebrek te zullen hebben, ook niet als ze haar laatste hap brood deelt (r. 611-5). De dwaze maagden missen het vertrouwen dat ze door te geven niet in gebrek zullen komen (r. 904-10). De visie van het zelf gebrek lijden ten behoeve van de nooddruft van de ander, die, zij het zwak, in Vanden thien maeghden te beluisteren valt, ontbreekt in de Zedekunst. In het hoofdstuk over de mildheid merkt Coornhert over het probleem van de overvloed op, na toegegeven te hebben dat mensen van hoge staat wat meer pracht behoeven dan gewone mensen, dat niemand hierin voor alle mensen de wet kan stellen behalve de liefde zelf in iedere mens. Liefde baart mildheid. Ze bepaalt dat men iets minder uitgeeft dan volgens de eis van iemands positie nodig is en dat men wat meer barmhartigheid uitoefent (Z.K. IV.XI.18-9). Hij herhaalt nadrukkelijk: Waar liefde is, die vast voor een ghast, niet van noodurft, maar van overvloed. Zo maackt de mildheyd datmer willigh d' overvloed ontbeert om den behoeftighen gheen noodurft te laten ontberen (Z.K. IV.XI.20)Ga naar eind34. De juiste omgang met bezit komt ook ter sprake in het hoofdstuk over de wijsheid, bij de behandeling van het gedrag van de wijze huisvader. Hij moet op een eerlijke manier inkomen verwerven om zijn gezin van voedsel en onderdak, de nooddruft derhalve, te voorzien. In zijn gezin moet niet meer worden uitgegeven dan wat volgens positie nodig is, liever nog wat minder. Wat overblijft moet bewaard worden voor als men zelf daar behoefte aan krijgt en om aan de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||
behoeftige te kunnen uitdelen (Z.K. III.V.44 en 47). Hieruit blijkt dat de opvatting van het zelf gebrek hebben om de behoeftige medemens te helpen door Coornhert, zo hij daar al een echt voorstander van is geweest, niet is gehandhaafdGa naar eind35. De mens moet sober leven, rekening houdend met zijn positie, van zijn overvloed aan de oprechte armen delen en wat dan nog rest bewaren voor slechte tijden voor zijn gezin en zijn naaste. In dit verband mag niet onvermeld blijven dat Coornhert, volgens Bonger, zelf zijn leven lang geworsteld heeft met de problemen van bezit, milddadigheid en luxe. Ook uit zijn leven is een gebeurtenis bekend die in die richting wijst: gekibbel over de vaarprijs met een schipper voor een tocht over de Zuiderzee in gevaarlijke omstandighedenGa naar eind36. Men mag slechts aalmoezen uitdelen aan de oprechte behoeftigen, ‘waerdighe ontfangers’ (r. 394). Misericordia omschrijft ze aldus: Godvrezende armen geeft ze waar ze ze maar tegenkomt maar bij de gewone armen zoekt ze naar hen die, hoewel ze op een eerlijke manier inkomen verwerven, gebrek hebben en die bovendien niet meer verteren dan noodzakelijk is. Verder geeft ze aan oude mensen, zieken, kinderen en mensen die niet in staat zijn een inkomen te verwerven. Ze geeft hen voordat ze om een aalmoes moeten vragen om hun schaamte te voorkomen (r. 585-91). In de Zedekunst blijkt Coornhert sceptisch over het aantal waardige ontvangers: ‘Doch houde ick datter meer reyne ghevers zyn dan waardighe ontfanghers’. De ‘recht Aalmis-waardighen’ zijn mensen die niets hebben en niet in staat zijn een inkomen te verwerven of mensen, niet in staat genoeg inkomen te verwerven. De eerste groep bestaat uit de zieken, de ouderen en de jeugd (i.c. de wezen), die over het algemeen onderhouden wordt door de stedelijke overheid. De tweede groep werkt, leeft fatsoenlijk maar is toch niet in staat zich zelf te onderhouden. De grote groep die ten onrechte bedelt, is de aalmoes onwaardig. Ze moet naar de galeien gestuurd of verplicht worden te werken ten bate van de gemeenschap (Z.K. IV.XI.50-4). Hoe laag deze bedelaars in aanzien stonden, blijkt als zelfs de dwaze maagden ze willen uitsluiten van hun naastenliefde (r. 922-4). Om zijn instructie voor de juiste hantering van de naastenliefde meer reliëf te geven, laat Coornhert de dwaze maagden deze ook beoefenen. De doelstelling van hun gezamenlijk streven wordt door Prudentia (Philautia)Ga naar eind37 samengevat. Ze zijn het erover eens: datmen so waer 't ons tot eer ofte baet voorderlijc is, sal gheven, soodaenigh dat haer uytbesonderheyt elcx ooghe tot haer trecke, ende daerom oock nemmermeer heymelijck maer soomen opentlijckste mach, oock selden ende soo weynigh dat wy niet alleen selfs gheen nootdruft (dat voor al voor-hoet moet worden) maer oock nauwelijcx (ten waer dan om grooter eere wille) lust noch ghemack daer door te ontbeeren (r. 937-43). Kortom: met zo min mogelijk moeite zo veel mogelijk eer behalen. De dwaze maagden bemerkten namelijk dat de wijze door hun naastenliefde bij het volk aanzien verwierven en in de gunst kwamen. Reden genoeg voor hen ook iets dergelijks te overwegen (r. 872-9). Hoe verkeerd het uitgangspunt van eigen aanzien is wordt in Vanden thien maeghden herhaaldelijk uiteengezet. Eén citaat hierover uit de Zedekunst: ‘Wie int gheven 't ooghe heeft op roem of vergheldinghe, die gheeft zich zelf, zich zelf wil hy nut zyn, maar niet anderen’ (Z.K. IV.XI.43). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||
Prudentia (Philautia) vult aan dat ze akkoord gaat met het verstrekken van aalmoezen mits ze daarmee eigenlijk zich zelf meer geven dan de ontvangers (r. 882-7). Vergelijk de Zedekunst: ‘Tis woeckersche weldaad, daarmen gheeft om meerder te ontfanghen’ (Inhoudt Z.K. IV.IX.25). Evangelica (Incredulitas) benadrukt ervoor te waken dat ze door hun mildheid hun vermogen niet uitputten en zodoende van gevers bidders maken: ‘Wat voordert die eere des volcx in een hongherighe ende ydele spijscamere?’ Dit in acht nemende wil ze wel aalmoes geven en zieken bezoeken (r. 904-12). Op grond van deze overwegingen komt Doctrina (Curiositas) tot dit werkplan: er moeten bepaalde bijzondere dagen ingesteld worden om aalmoezen uit te delenGa naar eind38, die op deze dagen ook anders van karakter kunnen zijn dan de doorsnee aalmoes, te denken valt aan wit brood en wijn, om hun aalmoes niet ten onder te laten gaan tussen de gewone aalmoezen. Alles moet uitgedeeld worden met een ernstig en vertoornd gelaat om bedelaars af te schrikken (r. 916-24). Dit alles in tegenstelling tot wat de Zedekunst zegt over de barmhartigheid, namelijk dat zy dan opt edelste ende anghenaamste is, als zy vrolyck is ende spoedigh. Door slechts op bepaalde dagen aalmoes te willen geven ontberen de dwaze maagden de gestadige oefening in de deugd: Want ghelyck één bontekray (zomen zeyt) gheen winter en maackt, alzo en maackt eens aalmis te gheven gheen bermhertigh mensche (Z.K. III.I.14). Uit alles blijkt dat de visie van de dwaze maagden op de naastenliefde fout is. Humilitas belichaamt de ootmoed. In de visie van de wijze maagden is zij de basis van al hun werk (r. 359-69). In het op een na laatste hoofdstuk van zijn ethica behandelt Coornhert de ootmoed, de wortel van de deugd (Z.K. VI.VIIIGa naar eind39. In Fiducia in Deum vallen het vertrouwen op God en het geloof samen, het laatste ook nog toegespitst op de eendracht onder de gelovigenGa naar eind40. Vigilantia karakteriseert een tweevoudige waakzaamheid: de daadwerkelijke waakzaamheid en de waakzaamheid die verbonden wordt met zuiverheid, vrij zijn van zonden, en het bezig zijn, het geen tijd verdoen met onnutte zaken. Perseverantia, de laatste in de rij van wijze maagden, staat voor de volharding ten einde toe. Aan het slot van zijn maagdenspel (r. 1291-3) geeft Coornhert een opsomming van goede hoedanigheden, die behoeden voor de hel. Merkwaardig is dat deze niet helemaal parallel loopt met de vijf wijze maagden. De vijf deugden zijn geloof, waken, bidden, barmhartigheid uit liefde en volharding ten einde toe. Het geloof en het bidden worden gepersonifieerd door Fiducia in Deum, het waken door Vigilantia, de barmhartigheid door Misericordia en de volharding door Perseverantia. Humilitas, de wortel van alle deugd, ontbreekt. Was ze zo vanzelfsprekend dat ze niet meer genoemd hoefde te worden? De gezamenlijke zonde van de dwaze maagden, te grote gehechtheid aan het aardse, die hen afhoudt van de naastenliefde, krijgt geen gestalte in een bepaalde maagd. De hemelpoort blijft voor hen gesloten, want: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||
Sy hadden helaes quaelijck onthouden dat vleesch noch bloet, dat is gheen mensche vol aertsche zinlijckheden, lusten ende begheerten wesende, het rijcke Godts mach besitten (r. 1256-8). Toch gold ook voor hen de boodschap van Gratia Dei praeveniens: ‘wandelt nae den lichte opwaerts uyt dese aerdtsche duysternissen van de blinder lusten ende doolende begheerlijckheden’ (r. 58-9). Hun grote gerichtheid op aardse zaken wordt duidelijk getoond in de beschrijving van hun doen en laten rond de maaltijd (r. 1036-117): ze schaken, spelen kaart, eten en drinken overmatig zonder elkaar het beste te gunnen en dansen. Ook hun motivatie inzake de beoefening van de naastenliefde spreekt in deze duidelijke taal. In de Zedekunst is de verderfelijkheid van een te eenzijdige gerichtheid op het aardse alom tegenwoordigGa naar eind41. De eindige aardse zaken moet men met de hun passende maat liefhebben, dat is met een eindige en tijdelijke liefde, die ophoudt tegelijk met het eindigen van die aardse zaken (Z.K. I.VII.7). Philautia belichaamt de eigenliefdeGa naar eind42. Haar slechtheid staat haaks op de deugd van Misericordia, de naastenliefde. Zij interpreteert heel letterlijk het geven aan wat het naaste is: ‘dats ons selve ende ons eyghen lijf’ (r. 232-3). Superbia, de hoogmoed, staat tegenover Humilitas, de wortel van de deugd. Het laatste hoofdstuk van de Zedekunst is aan de wortel van de ondeugd gewijdGa naar eind43. In Incredulitas valt Coornhert niet zozeer het ongeloof aan als wel het calvinisme, dat gebaseerd is op in zijn ogen verkeerde uitgangspunten, de predestinatie en de daarmee samenhangende opvattingen over het ontbreken van de vrije wil bij de mens en over de vergeving van de zondenGa naar eind44. Curiositas noemt zichzelf ‘de onnutte curieusheyt’ (r. 175). Ze houdt zich bezig met onderzoek naar het gedrag van haar medemensen om er in het maatschappelijk verkeer zoveel mogelijk baat van te hebben. Dit onderzoek gaat gepaard met kwaadsprekerij. Daarnaast verdiept ze zich in onmogelijke theologische vraagstukken. Het gevolg van al dit zoeken naar onnutte kennis is een totaal gebrek aan de zo broodnodige zelfkennis. Inconstantia tenslotte belichaamt de onstandvastigheid. | |||||||||||||||||||||||
5. De kleding van de maagden; een extra middel ter instructie?Coornhert beschrijft kleding en attributen van elke maagd uitgebreid. Probeert hij, visueel ingesteld als hij als graveur moet zijn geweest, de beoogde lering een extra dimensie te geven via betekenisvolle aankleding? De basiskleding van de wijze maagden is identiek. Ze moeten er voor zorgen gekleed te zijn in ‘een eerlijck Bruyloftscleedt vanden witte linnen des reynen onnoselheyts’ en in het bezit van ‘een daetveerdighe Lampe van oeffeninghe der deughden in [hun] weldoende handen’, die gevuld moet worden met ‘olie der verstandiger liefden, die niet alleen licht gheeft tot onderscheyt maer oock vierighe begeerten door haren brant ter deughden’. Om haar olie te bewaren heeft elke maagd ‘een dicht ende besloten vat’ nodig, af te sluiten met het deksel ‘deck deughde’ (r. 109-23). Deze vaten heten ‘versmaedinghe der eeren’ (r. 518-9) en moeten gedragen worden ‘inde rechter hant van oprechter meeninghen, so behendich dat de lincker hant der eyghen soeckelijcke eersuchtigheyt daer af niet en verneme’ (r. 126-8). De overdrachtelijke betekenis van kleding en attributen is duidelijk. Deze bruiloftskledij wordt door de wijze maagden in een gezamenlijke inspan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||
ning gemaakt (r. 451). Hun verdere attributen hebben betrekking op de vervaardiging van deze kledij en hangen nauw met elkaar samen. Volgens de Auctor draagt Humilitas een heeckel met Raeuvlasch, Misericordia een spinrocken met ruygh vlasch bedeckt, Fiducia een Weeftou, Vigilantia een waschtobben ende schamel, ende Perseverantia een webbe lijnwaets met een elle ende naeymandeGa naar eind45 (r. 342-6). Deze uitmonstering met nuttige handwerken sluit aan bij de traditie in de uitbeelding van het maagdenthema zoals die in de 16e eeuwse Nederlandse prenten schilderkunst gegroeid was. De betekenis van deze attributen reikt echter verder dan de traditionele voorstelling van de positief te waarderen vrouwelijke bezigheden, zoals blijkt uit de liederen die ze over zich zelf zingen. Zo maakt Misericordia de betekenis van haar spinrokken ruimer door het resultaat van haar naastenliefde, het bedekken van de naakte met warmte, te vergelijken met het garen dat haar spil bedekt (r. 388-90). De betekenisvolle relaties die Coornhert legt tussen de onderscheiden maagden en hun attributen maken in alle gevallen in hoge mate de indruk origineel te zijnGa naar eind46. De dwaze maagden verschijnen opgepronkt ten tonele in lange statige tabberds, waaronder echter smerige vodden verborgen zijn (r. 656-64). Ze zijn in het bezit van lekke, niet afgedekte olievaten, ‘schoon-toogh’ geheten (r. 1185-9). Hun aktiviteiten bestaan uit schaken (r. 1041), kaarten (r. 1048) en dansen (r. 1090). Kleding en bezigheden passen in de traditie van uitbeelding van de parabel, zowel in literatuur als beeldende kunst. In tegenstelling tot de wijze maagden wordt de kledij van de dwaze helemaal toegespitst op de slechte hoedanigheid van elke maagd afzonderlijk. De tabberd van Superbia is versierd met zon, maan, sterren en een regenboog, die van Philautia met parels en spiegels, die van Incredulitas met de namen van de evangelisten en een aantal apostelen waaronder Judas, die van Curiositas met een bibliotheek vol boeken en die van Inconstantia met zwepen en sporen (r. 664-76). Ook bij de dwaze maagden maakt de keuze van de attributen in veel gevallen een originele indruk. Tevens probeert Coornhert door middel van de ambivalente morele waardering, die deze symbolische attributen konden hebben, zowel de slechte als de voorgewende goede hoedanigheden van de dwaze maagden te belichten. Een goed voorbeeld zijn de spiegels van Philautia-Prudentia, die zowel de eigenliefde als de wijsheid konden symboliseren. Coornhert heeft dus geprobeerd de morele instructie extra te benadrukken door middel van de allegorische aankleding van de maagden. Als we er van uitgaan dat het stuk op enigerlei wijze is opgevoerd, kan dat het effect van deze kleding alleen maar versterkt hebben. De voorstelling van beide groepen maagden als geheel is traditioneel; de uitwerking tot in detail van de afzonderlijke maagden lijkt in grote mate oorspronkelijk. Dit geldt in zijn geheel voor de wijze maagden, in mindere mate voor de dwaze. De allegorische canon was in de 16e eeuw nog een mengelmoes van allerlei invloeden; de desbetreffende handboeken verschijnen pas later. Coornhert heeft met behulp van het hem ter beschikking staande amalgaam en met behulp van zijn eigen verbeelding een allegorische uitrusting voor de maagden ontworpen, erop gericht het beoogde doel van zijn werk te versterkenGa naar eind47. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||
6. ConclusieOp grond van mijn onderzoek moet ik tot een waardering van Coornherts Vanden thien maeghden komen, tegengesteld aan die van Bonger, die het als zijn zwakste stuk beschouwt omdat het in verhoogde mate zijn zwakke kanten, wijdlopigheid en schoolmeesterachtigheid, toontGa naar eind48. Naar mijn mening slaagt Coornhert erin de lering, die als hoofddoel van zijn tragica-comedia beschouwd moet worden, op een zeer samenhangende, doorwrochte en heldere manier te verwerken. Hij maakt optimaal gebruik van de verschillende hem ten dienste staande mogelijkheden om zijn ethische opvattingen over te brengen. De keuze van de parabel als thema past in een lange Europese traditie in zowel literatuur als beeldende kunst, die zich in de 16e eeuw sterk manifesteerde in de Nederlanden. De didaktische bedoeling van deze bewerkingen is de oproep tot deugd. Uitgaande van deze boodschap en van de daarbij horende wijze van uiterlijke voorstelling van de optredende personen, sluit Vanden thien maeghden als totaliteit nauw bij deze traditie aan. Omdat het spel zo duidelijk past binnen een levende traditie kan dat het effect van de erin verwerkte lering alleen maar versterkt hebben. Juist de verdere uitwerking van de lering bij Coornhert blijkt zeer kenmerkend voor hem. Het nieuwe is dat hij de bewerking van de parabel gebruikt om zijn eigen ethische denkbeelden over te brengen, tegelijkertijd hem niet welgevallige religieuze opvattingen aanvallend. De stof van de parabel was bijzonder aantrekkelijk vanwege de inherente mogelijkheid tot antithese, die door Coornhert ten volle gebruikt wordt door middel van woord, handeling en aankledingGa naar eind49. De naar voren gebrachte eigen ethische denkbeelden blijken identiek te zijn aan wat hij later in de Zedekunst zal zeggen. In Vanden thien maeghden wordt het geheel van Coornherts ethisch systeem toegespitst op de juiste omgang met bezit, geconcretiseerd in de daadwerkelijke beoefening van de naastenliefde. Wat betreft deze omgang met bezit, al dan niet gebrek lijden ten behoeve van de naaste, leek een voorzichtige discrepantie te constateren. De opvatting die de meeste nadruk krijgt, stemt echter overeen met de ZedekunstGa naar eind50. Uit een en ander blijkt duidelijk de grote coherentie van Coornherts opvattingen. Beckers opvatting, dat de Zedekunst een neerslag is van Coornherts ethische opvattingen, die zich eerder in zijn leven hadden gevormd, wordt hierdoor bevestigd. Tot slot het volgende. Naar mijn mening is het niet te veel gewaagd de tragica-comedia Vanden thien maeghden een ‘Zedekunst’ in het klein te noemen, tien jaar voor dato geschreven, met alle complexiteit van dien. De toneelstukken van Coornhert, in principe allemaal handelend over deugd en volmaakbaarheid, hebben tot nu toe relatief weinig aandacht gekregen wat betreft de erin verwerkte lering. De analyse van dit maagdenspel leverde een overzichtelijke ethica in een notedop op, die een geheel eigen plaats inneemt binnen de bekende bewerkingen van het thema. Er is alle aanleiding aan te nemen dat nader onderzoek naar de lering in Coornherts toneelwerk ons meer inzicht zal verschaffen in zijn ethische opvattingen en hun ontwikkeling. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
|
|