Spektator. Jaargang 14
(1984-1985)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Aankondiging en besprekingTaalkundeT. Pollmann.Woorden, klanken, zinnen, talen. Een inleiding tot de taalkunde. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1982. 253 pp., ƒ32,50. Een inleider in de taalkunde heeft te maken met het door Pollmann zelf gesignaleerde probleem, dat studenten en andere (geïnteresseerde) lezers, vaak wel een voorstelling hebben van een letterkundestudie, maar niet of nauwelijks van een taalkundestudie. Wat voor probleem is dat eigenlijk? Leerlingen die van havo/vwo komen, hebben in hun onderwijs iets gehad van economie, letterkunde, fysische geografie, biologie, etc. Wat taalkunde betreft heeft men heel weinig of iets tamelijk eenzijdigs voorgeschoteld gekregen, zoals spellingsregels en schoolgrammatica. Ook in het onderwijs werkzame neerlandici hebben vaak geen grondige en brede scholing in de taalkunde gehad (studenten in de Neerlandistiek zijn immers nauwelijks of niet voor taalkunde te motiveren en dat heeft natuurlijk gevolgen voor de praktijk van het voortgezet onderwijs). Een inleider in de taalkunde heeft dus niet alleen te maken met slecht en eenzijdig geïnformeerde leerlingen/studenten maar ook met dito leraren/opleiders. Vergelijk voor een actuele illustratie van een en ander de bijdragen van Bayens & Schakenbosch en Sturm in Spiegel, jrg. 1/1983. Hiermee samenhangend is er ook nog het probleem van de anti-disciplinaire tendens die sinds een jaar of vijftien in het moedertaalonderwijs dominant is, zoals is gesignaleerd door o.a. Antoine Braet in Nieuw Nederlands, januari 1983. En dan is er ook nog het niet te onderschatten verschijnsel van de komst en opgang van de T.G.G., die de communicatie tussen neerlandici er niet gemakkelijker op heeft gemaakt. Dat letterkunde zich in het onderwijs redelijk handhaaft heeft historische, kwantitatieve en didactische oorzaken: het vak is op de scholen ingeburgerd, veel opleiders/leraren/studenten hebben een letterkunde-achtergrond c.q. letterkunde-voorkeur en er is relatief veel aan didactisering gedaan, zoals o.m. blijkt uit de recente catalogi van de uitgevers. Taalkunde heeft in het onderwijs een marginale of eenzijdige plaats (dat laatste geldt zeker voor het tweede- en derdegraadsveld). Kortom: een inleider in de taalkunde moet laten zien dat taalkunde een leuk vak is en dat (bijna) iedereen dat vak kan begrijpen en beoefenen. De lezer moet, met andere woorden, niet al meteen na drie bladzijden aan het spinnewiel zitten of aan het pottenbakken slaan. Voorwaar geen geringe opgave! Doelstelling van Pollmanns boek is de lezer ‘probleemstellingen, benaderingen, methodes en resultaten’ van alsmede de arbeidsdeling binnen de taalkunde onder ogen te brengen. Wat betreft de theorievorming is de genoemde doelstelling overigens vooral nagestreefd m.b.t. de T.G.G. Het de in de ondertitel - Een inleiding in de taalkunde - slaat enerzijds op ‘een kijkje in het bedrijf’ (woordenboeken maken, spellingsvoorschriften, etc.) en anderzijds veronderstelt het de superioriteit van de T.G.G. Vanwege de plaatsruimte volsta ik nu met een karakterisering van de inhoud. De eerste drie hoofdstukken bevatten inleidingen in de generatieve morfologie, fonologie en syntaxis. De door P. uitgezette lijn is als volgt. Binnen de TGG houdt men zich bezig met de vraag naar wat er mogelijk is in (een) taal (mogelijk klanksegment, mogelijk morfeem, mogelijk woord, mogelijke zin), waarbij regel een centraal concept is. De lezer wordt dus ingeleid in wat woordformatieregels, morfeemstructuurcondities, fonologische regels, herschrijfregels en transformaties zijn. In hoofdstuk 1 (Over woorden) is de inleiding in generatieve morfologie ingebed in een bespreking en problematisering van wat lexicografen doen, zowel om een stukje van ‘het bedrijf’ te laten zien als om het contrast tussen woordenboekwoorden en mogelijke woorden goed uit te laten komen. De inleiding in generatieve fonologie in hoofdstuk 2 (Over klanken) is ingebed in een bespreking van psychologische/psycholinguistische en fonetische verschijnselen, ook hier blijkbaar weer vanuit een dubbele doelstelling, nl. de lezer veel informatie geven maar tevens een centrale hypothese voorbereiden en verantwoorden en wel de hypothese dat spraakklanken zijn samengesteld uit distinctieve kenmerken. Hoofdstuk 3 - Over zinnen - staat op zichzelf en is een inleiding in generatieve syntaxis. Hoewel in hoofdstuk 1 in verband met inrichtingsproblemen van woordenboeken reeds over betekenisaspecten gesproken is, wordt een meer ‘vakmatige vraagstelling’ (vgl. Voorwoord) gepresenteerd in hoofdstuk 5 - | |
[pagina 72]
| |
Over betekenis - waarin de relatie tussen (taal-) filosofie en semantiek wordt besproken, uitmondend in een bespreking van de logische semantiek alsmede vormen van (Katziaanse) lexicale semantiek. Gegeven de centrale vraag naar wat mogelijk is, zou de lezer hier een antwoord moeten verwachten op de vraag wat een mogelijke betekenisrepresentatie is. Hoofdstuk 4 heet Over talen en handelt over historische, dialectologische en socio-linguistische verschillen tussen talen (eigenlijk dus ook: taalstadia, variëteiten, etc.) De centrale vraagstelling in het hoofdstuk is: waarom veranderen talen? en het verschijnsel van lexicale diffusie wordt gebruikt ter adstructie van een mogelijk antwoord. Het probleem van het slecht of eenzijdig geïnformeerd zijn van de beoogde lezer lijkt door P. te worden ondervangen door een aanpak, die hij als volgt karakteriseert: ‘Gepoogd is steeds een entree te vinden die aansluit bij ervaringen van alledag en van daaruit een spoor te zoeken naar een vakmatige vraagstelling’ (p. IX). Als het gaat om sommige dialectologische, lexicografische of socio-linguistische verschijnselen, is die doelstelling nog wel te realiseren. Het boek bevat echter ook een inleiding in de TGG en dan doet zich m.i. het probleem voor dat natuurwetenschappelijke vragen (dus ook generatief-linguistische) helemaal niet aansluiten bij ervaringen van alledag en zelden of nooit ‘natuurlijk’ zijn. Ouders van kinderen van vier zullen, als ze geen linguist zijn, nooit denken dat hun baby/peuter al een flink deel van de moedertaal beheerst. Die zien alleen wat hun kind nog niet beheerst. Er is juist een kloof tussen ervaringen van alledag en de vragen die binnen een generatief kader ‘interessant’ zijn en die kloof kan alleen worden overbrugd door veel uitleg en door veel boeiende observaties uit de natuurlijke taal. P.'s boek bevat, wat dat betreft, mijns inziens een tekort. Hoofdstuk 3, over generatieve syntaxis is, naar ik vrees, voor de lezer tamelijk onbegrijpelijk, omdat in de voorgaande hoofdstukken onvoldoende en vaak te cryptisch is uitgelegd wat de methodologische kaders zijn en waar het mentalisme voor staat. Hierdoor wordt onvoldoende duidelijk waarom bepaalde vragen interessant en ‘natuurlijk’ zijn. Op een erg verspreide manier wordt het volgende soort informatie gegeven. Op pp. 17-18 wordt gezegd dat niet taaluitingen sociaal geaccepteerd zijn, maar het onderliggende regelsysteem. Op p. 32 wordt de vraag naar het hoe van de taalverwerving in verband gebracht met de mogelijkheid van biologische en psychologische beperkingen van het leervermogen. Op dezelfde pagina wordt Bloomfields definitie van het lexicon gegeven (‘een lijst van onregelmatigheden’), waarna wordt gezegd dat onregelmatigheden geleerd moeten worden. Op p. 35 is naar aanleiding van de verwerving van het uitgebreide lexicon opgemerkt, dat we niet zoveel weten van de psycholinguistische aspecten van taalverwerving en dat ‘de taalkundige zijn inzichten daarom graag formuleert in abstracte regels die niet de feitelijke gang van zaken bij het spreken of luisteren weergeven’. Op p. 53 wordt n.a.v. de bespreking van neurofysiologische verschijnselen gezegd, dat er nog niets bekend is van ‘de fysische correlaten van zaken als “een grammatica-regel”, “een lexicaal item”, “grammatica” of “lexicon”.’ Doordat een didactisch-systematische bespreking van methodologische en mentalisische noties ontbreekt (bv. de relatie tussen ‘regel’ en ‘model’, over leerbaarheid, over psychologische realiteit, etc.) raakt de lezer, naar ik vrees, in verwarring. Eén uit het voorgaande af te leiden voorbeeld van voorspelbare verwarring betreft de status van het onderliggende regelsysteem. Moet de lezer nu denken dat het om iets ‘sociaals’ gaat (zoals dat mensen elkaar groeten) of moet de lezer aan iets biologisch denken (zoals dat mensen het vermogen hebben om te lopen)? In de inleiding van hoofdstuk 3, over generatieve syntaxis, stelt P. de vraag wat is een taal? en gaandeweg probeert hij de lezer te laten inzien dat het antwoord ‘een (oneindige) verzameling zinnen’ een ‘natuurlijk’ antwoord is. Maar dat is niet ‘natuurlijk’, dat sluit niet aan bij ervaringen van alledag. De hele vraagstelling sluit niet aan bij een intuïtief begrip van ‘beschrijven’ omdat noch de verzamelingstheoretische observatie noch het beschrijvingsmiddel (het algoritme) bij de lezer iets is dat voor de hand ligt. Na de inleiding wordt het idee van een formele grammatica uitgelegd met zinnen van het type abab uit kunsttalen alsmede met behulp van rekenvoorbeelden. Ik vind dat didactisch heel ongelukkig. De lezer zal het nauwelijks begrijpen en zeker niet de relatie met de grammatica van een natuurlijke taal leggen. Ter illustratie: op p. 105/106 wordt gezegd dat de zin abc ambigu is, omdat aan deze zin meer dan één structuur door de herschrijfregels kan worden toegekend. Dat structuurverschillen met betekenis te maken heeft, wordt niet uitgelegd. Een voorbeeld uit de natuurlijke taal is toch veel inzichtelijker? Algemene methodologische en mentalistische kwesties worden aangestipt (vgl. pp. 113 en 119), maar niet in relatie gebracht met TGG-kennis. Nu blijven die alge- | |
[pagina 73]
| |
mene zaken abstract en waarschijnlijk onbegrepen. De presentatie van TGG-kennis moet natuurlijk wel helder zijn, hetgeen niet altijd het geval is. Zo stelt P. op p. 114 dat taalgebruikers inzicht in structuren hebben. Omdat P., zoals blijkt, eigenlijk een inleiding in de EST geeft, ontstaat er met betrekking tot het centrale begrip structuur m.i. grote onduidelijkheid. Het gaat om ‘controleverschijnselen’ van het type (26) Hij stelde ons voor de zaak te onderzoeken, waarin het object van onderzoeken coreferentieel kan zijn met Hij, ons of (een ‘gespleten’ antecedent) Hij/ons. In het voorgaande heeft P. duidelijk gemaakt dat verschillende (DS-)bomen verschillende zinnen/lezingen representeren als het gaat om homonymie. Alleen echter binnen een equianalyse uit de Standaardtheorie is (26) te herleiden tot drie dieptestructuren (met lexicale equivalenten voor hij, ons en hij/ons in de subjectpositie van onderliggende dat-complementen). Binnen het EST-kader gaat het om indexering van PRO-subjecten met potentiële (x- commanderende) antecedenten. Dat indexeringsproces is ook ‘structureel’. Gezien P.'s bespreking van pronominale anaforiek in hoofdstuk 5 (p. 230) lijkt het erop dat hij bij de verantwoording van (26) denkt aan zoiets als indexering. Gezien P.'s uitleg van het nut van de aanname van een DS-niveau ter verantwoording van homonymie en synonymie, kan de lezer zich bij (26) geen voorstelling maken van drie verschillende dieptestructuren en wordt het begrip ‘structuur’ voor hem/haar volstrekt onduidelijk. Natuurlijk heeft P. om didactische redenen een bespreking van ingewikkelde deletie-voorstellen of indexeringsmechanismen achterwege gelaten. Maar de winst hierbij is nul als ‘vaagheid’ leidt tot onbegrijpelijkheid. Doordat het eigenlijk een EST-inleiding is, gaat er m.i. nog het een en ander mis. Als P. uitlegt hoe binnen de TGG verwantschap wordt verantwoord, betrekt hij daar (niet expliciet) meteen het idee van verrijkte oppervlaktesructuren bij (de sporentheorie). Hij spreekt eerst nog van ‘schaduwen’ (pas op p. 142 valt, zonder verwijzing, het begrip spoor) en presenteert de lezer structuren als (47c)(i) heeft Jan [VPHEEFT een konijn] en zegt daarbij dat deze een soort afkorting is van de diepte- en oppervlaktestructuur van de zin Heeft Jan een konijn? Het in kapitaal aangegeven HEEFT is dus de ‘schaduw’ van het verplaatste verbum. De formulering in termen van ‘afkorting’ is mistig en kan ertoe leiden dat de lezer niet denkt in termen van reconstructie (nl. van de dieptestructuur o.g.v. verrijkte oppervlaktestructuren), maar veronderstelt dat de DS en de OS zijn opgegeven ten gunste van ‘afkortingsstructuren’. Het presenteren van een EST-kader in zeer kort bestek leidt ook verder tot het verschaffen van zeer impliciete informatie. Zo spreekt P. op p. 139 van het verplaatsen van constituenten ‘naar de eerste positie’, maar zolang een lezer niets te horen krijgt over landingsplaatsen en structuurbehoudendheid, denkt hij bv. op grond van (67c) en (68c) op p. 141 dat er veel eerste posities zijn. Simpele oplossing: spreek van ‘voorop’. Iets dergelijks geldt voor de introductie van het idee van één algemene verplaatsingsregel (p. 141 e.v.). Zeg maar: naar links en naar boven, waarbij de introductie van COMP (via voor de lezer niet inzichtelijke X-bar-wijzigingen in daarvóór gepresenteerde herschrijfregels) ook nog het idee van Chomsky's ‘Wh-movement’ moet weergeven. Ander voorbeeld: op p. 144 stelt P. n.a.v. de onwenselijkheid dat een NP-vooropplaatsingstransformatie in vraagzinnen opereert, de vraag, hoe de grammatica ‘weet’ dat de regel niet mag werken. P. heeft echter niets verteld over automatische regeltoepassing. Naar mijn mening bevat P.'s boek ook een teveel. Op p. 134 wordt, niet expliciet, verwezen naar de generatieve semantiek. De passage is onbegrijpelijk. In slechts luttele regels wordt het probleem van de abstractie van dieptestructuren en de wenselijke kracht van transformaties aangestipt. De stukken over psycholinguistiek (74 e.v.), ‘Andere sociolinguistische onderzoeksterreinen’ (195 e.v.) en ‘Coreferentie’ (228) zijn m.i. ook niet informatief. In het algemeen vind ik dat P. teveel informatie geeft. Je kunt je afvragen of de taalkunde niet te omvangrijk en te ingewikkeld is geworden om nog in één inleiding te kunnen vangen. Als het al mogelijk is veronderstelt dat redaktioneel gezien een ‘centraal concept’. Dat ontbreekt in het boek, wat o.m. blijkt uit de proportionering: hst. 2 bevat naar mijn smaak in verhouding (!) teveel fonetiek en psychologie/psycholinguistiek. Doordat P. streeft naar het geven van zoveel mogelijk informatie krijgt het boek soms iets ‘uitrekselachtigs’, met het gevaar dat lezers het saai zullen vinden. Het boek is, denk ik, ook te theoretisch, gaat voor een inleiding té snel naar een ‘vakmatige vraagstelling’. Door in het boek weinig observaties te verwerken schrikt hij lezers, naar ik verwacht, af. Een ander voorbeeld van het ‘teveel’ betreft het volgende. P. wil zo nu en dan ook een idee van vooruitgang schetsen, bijvoorbeeld in hoofdstuk 4 betreffende de positieve invloed van de generatieve fonologie en de (Laboviaanse) | |
[pagina 74]
| |
socio-linguistiek op de theorievorming binnen de historische taalkunde en de dialectologie. Wat P. daarover zegt is volstrekt juist, maar ik vrees dat om redenen die ik in het voorgaande heb aangeduid, de lezer allang het spoor bijster was. In hoofdstuk 3 wil P. de vooruitgang schetsen van de TGG ten opzichte van de traditionele grammatica. Ook dit vind ik niet erg geslaagd. Hij somt bijna plichtmatig een aantal dingen op, zoals (zonder voorbeelden) de negen typen woordsoorten, zegt dat het Latijn de indeling beïnvloed heeft, maar dat de typologie eigenlijk syntactisch gefundeerd is. Je zou echter graag zien dat P. een ontwikkeling schetste waarbij groeiend inzicht duidelijk maakt dát het om syntactische fundering gaat (was het kadertje op p. 123, met veel meer uitleg, maar in de lopende tekst verwerkt!). Eigenlijk is de énig relevante rol die de verwijzing naar de traditionele grammatica in het hoofdstuk speelt, te vinden in dat gedeelte waarin P. het heeft over het feit dat de traditionele grammatica als het ware ‘verwantschap’ verantwoordt door bij de ontleding af te zien van de plaats van constituenten. Taalkunde in de meest brede zin van het woord (van EST tot taalhandelingstheorie) is één voedingsbodem voor de bepaling van relevante onderwijsdoelstellingen binnen het moedertaalonderwijs. Tenzij men er een extreem ‘emancipatorische’ opvatting van onderwijs op na houdt, lijkt het redelijk aan te nemen dat onderwijsdoelstellingen deels gerelateerd zijn aan didactiseringsmogelijkheden. Ik verwijs opnieuw naar de letterkunde en ook naar (discussies binnen) de taalbeheersing. Een inleiding in de taalkunde moet dermate informatief en observationeel zijn, dat opleiders/leraren/studenten geïnspireerd worden tot didactisering. P.'s boek schiet wat dat betreft tekort, omdat het te cryptisch aandacht besteedt aan TGG, in het algemeen te theoretisch is en te weinig ‘taalbeschouwelijk’. Dat laatste is zelfs het geval in wat ik het meest bruikbare hoofdstuk van het boek vind, nl. hoofdstuk 1 (Over woorden) waar bv. een bespreking van ‘opzettelijke’ en ‘onopzettelijke’ woordvorming gekoppeld had kunnen worden aan een taalbeschouwelijke demonstratie. Nu wordt de kwestie aan het slot van het hoofdstuk alleen even aangestipt. Wat het theoretische karakter van het boek betreft, nog het volgende. Hoofdstuk 5 - Over betekenis - is alleen maar geconcentreerd op een ‘vakmatige vraagstelling’ (welke theoretische overwegingen en voorstellen leiden tot een interessante uitwerking van het idee van ‘semantische representatie’ c.q. ‘logische vorm’?). Een van de aan het hoofdstuk toegevoegde opdrachten betreft de interpretatie van de zin We zitten niet buiten omdat het binnen koel is. Gezien de wat marginale positie van de taalkunde in het onderwijs, denk ik, dat je in een inleiding de meer vakmatige vraagstelling nadrukkelijker moet relateren aan een heleboel verschijnselen en de taalbeschouwelijke analyse daarvan. Om bij de voorbeeldzin te blijven: theoretische voorstellen met betrekking tot scopeberegeling leveren toch ook ‘kennis’ op met betrekking tot hoe het verschijnsel in elkaar zit? Meer nadruk op die ‘kennis’, meer observaties, meer taalbeschouwing, inspireert ‘het veld’ wellicht tot het nadenken over didactiseren. Misschien slaat de lezer van P.'s boek niet aan het pottenbakken, maar verliest hij/zij zich in een van die vele discussies over mistige begrippen als ‘normaal functioneel onderwijs’. Terwijl het toch vooral ook moet gaan over de didactisering van het vák! Ben Huijskens | |
LetterkundeHerman Pleij.Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen. [2e, verm. dr.] Met een nabeschouwing van de auteur. Amsterdam: Meulenhoff, 1983. 329 p. Ill. ƒ45, -. Het gebeurt niet zo vaak dat er van een Nederlandse literair-historische studie in korte tijd een tweede druk verschijnt. Dat dit met Het gilde van de Blauwe Schuit van Herman Pleij wél het geval is, is begrijpelijk. Met zijn brede, interdisciplinaire aanpak, zijn maatschappij-relevante vraagstelling, zijn vlotte, persoonlijke schrijfstijl en zijn rijkdom aan iconografisch illustratiemateriaal is dit werk niet alleen een studie geworden die de aandacht van enkele ‘specialisten’ moest wekken, maar tevens een boek dat ook bij een ruimer publiek oprechte belangstelling en interesse kon vinden. Voor een uitvoeriger bespreking moge ik verwijzen naar mijn recensie van de eerste druk (1979) in Spiegel der Letteren 22 (1980), p. 124-33 (ter bevestiging van m'n interpretatie van de morele betekenis van de Blauwe-Schuit-tekst - en om de benadering en interpretatie van déze tekst (afgek. BS) ging het mij daar in de eerste plaats - en meer in 't bijzonder van het vers 261 ‘of dat si werden te rijc’ (zie mijn | |
[pagina 75]
| |
bespr. p. 131), wijs ik hier gauw nog even op de voorlaatste paragraaf van Den rechten weg nae t' Gast-huys in de Veelderhande Geneuchlijcke Dichten (ed. Leiden 1899 of repr. Utrecht 1971, p. 138-9) en daarin vooral op de woorden ‘want dat goet is te groot’). Na p. 236 zijn in de tweede druk vóór de Bijlagen twintig bladzijden toegevoegd met een ‘Nabeschouwing’ van de auteur. In een eerste kapittel belicht de schrijver op een open en verhelderende wijze de achtergrond van zijn onderzoek en boek en meer in 't bijzonder hoe hij, ‘in het begin van de jaren zeventig’, vanuit een als frustrerend ervaren spanning tussen filologisch detailwerk en het verlangen naar een ‘groter geheel’, uiteindelijk tot de keuze van zijn onderwerp, zijn specifieke probleemstelling en de daarvan afhankelijke benaderingswijze is gekomen. Naar aanleiding van de kritiek die op zijn werk verscheen, behandelt hij in een tweede kapittel vooral de problemen die met het interdisciplinaire karakter van zijn methode samenhangen. Fundamenteel is hier inderdaad de vraag hoe men onderzoeksresultaten van elders op hun betrouwbaarheid beoordelen kan. Achteraf blijken sommige van deze voor het grotere geheel waarbinnen men werken wil nochtans noodzakelijke ‘resultaten’ wel eens door minder gemakkelijk te achterhalen of te verwerken detailstudies te zijn genuanceerd, gerelativeerd of weersproken. Praktisch gezien is dit probleem onoplosbaar. Wie echter meer wil dan enkele filologische zekerheden zal het erop moeten wagen. Vooral daar waar een kritische toetsing van gegevens aan de resultaten van eigen detail- of bronnenonderzoek ontbreekt of (nog) niet mogelijk is, heeft men weinig verweer en zal uiteindelijk een gezags- of bruikbaarheidscriterium de doorslag geven. Een voorbeeld daarvan vinden we nog in 's schrijvers nabeschouwing op p. 242-4. In verband met ‘de verschuiving van het accent op superbia (hoogmoed) naar avaritia (inhaligheid) in de late middeleeuwen’, merkt schr. op dat hij deze voor hem bruikbare notie niet zelf heeft verzonnen, maar aan ‘gedegen onderzoeksresultaten uit het Duitse taalgebied’ heeft ontleend. De bedoelde studies vindt men vermeld in noot 56 van hoofdstuk IV (Heinemann, Rosenfeld en Little). Niet vermeld wordt R. Schnell die in Zum Verhältnis von hoch- und spätmittelalterlicher Literatur (Berlin 1978, p. 80) nog andere namen noemt maar desondanks ‘die soziologische Aufteilung von avaritia (bürgerlich) und superbia (feudal)’ als ‘ein...sich hartnäckig haltendes Vorurteil’ meent te kunnen karakteriseren (vgl. ook m'n bespr. p. 127-8). In het derde en laatste kapittel van zijn nabeschouwing worden ‘nieuwe literatuur en bronnen’ besproken. Onder de bronnen zijn vooral de vastenavondteksten uit hs. 10 C 26 van het Haagse Museum Meermanno interessant (Jutfaas omstr. 1518): ook vier van de vijf nieuwe illustraties zijn aan dit handschrift ontleend. In de beschrijving van de verschillende punten die de gang van zijn onderzoek markeerden, is 's schrijvers derde en laatste vaststelling dat het in de BS-tekst onmiskenbaar gaat om propaganda voor ‘hard werken, investeren, zuinig zijn, matigheid, wijsheid in de zin van handigheid en slimheid, allemaal samengevat in de zin van voor-je-zelf-kunnen-zorgen’ (p. 242). Ik denk dat iedereen het hiermee eens kan zijn. Dit en meer kan immers uit de lectuur en analyse van de BS-tekst zelf worden afgeleid. Vanuit deze tekst bezien heeft schr. misschien wel een grote, nu en dan riskante omweg gemaakt, maar zonder deze omweg was Het gilde van de Blauwe Schuit niet het boek geworden dat het is en zou het niet hebben kunnen bieden wat het nu te bieden heeft: een rijkdom aan gegevens en literatuur over vastenavond, ‘moraal’ en standensatire in de late middeleeuwen en een socio-historisch kader waarin teksten die in onze literatuurgeschiedenis al te lang een marginaal bestaan hebben geleid, uiteindelijk een duidelijk herkenbare plaats hebben gevonden. Dirk Coigneau | |
Wolfgang Marguc.Willem Godschalck van Focquenbroch. Ergänzende Prolegomena. Leuven: Acco [, 1983]. IX, 300 p. ill. (Leuvense studiën en tekstuitgaven. Nieuwe reeks, 3,) ƒ71,25 Ruim een eeuw na Worps bekende en nog steeds belangrijke artikel in De Gids is voor het eerst een studie in boekvorm over de 17e-eeuwse arts, fiskaal en dichter Focquenbroch verschenen. Het gaat hier om het proefschrift dat Wolfgang Marguc aan de Westfälische Wilhelms-Universität te Münster heeft verdedigd. In deze dissertatie wordt een groot aantal problemen aangesneden. Het korte eerste hoofdstuk bevat een overzicht van visies die voorgaande onderzoekers op Focquenbroch hadden. In het tweede hoofdstuk probeert de auteur aan de hand van contemporaine uitlatingen de receptie van Focquenbrochs werk te reconstrueren. Hoe Marguc naar deze uitlatingen heeft gezocht wordt niet duidelijk; hij citeert o.a. het afkeurende oordeel dat Michiel de Swaen in zijn Nederduitsche Digtkonde over Focquenbrochs burlesken velt en dat van | |
[pagina 76]
| |
twee reizende Duitse geleerden. Hierbij heeft Marguc ook aandacht voor de kring van dichters waarin Focquenbroch verkeerde en natuurlijk ook voor de Nil-kwestie. De problemen rond de waardering en het auteurschap van het blijspel De min in 't lazarushuys uit 1674 draaiden namelijk steeds om het verzoek om bescherming tegen ‘de Messieurs Nil volentibus arduum’, dat in de opdracht wordt gedaan. Tot nog toe heeft men geen verdere bewijzen kunnen vinden, dat Nil zich inderdaad met de Min heeft bezig gehouden. Nu vond Dongelmans bij het uitgeven van de aantekeningen die Huydecoper uit die notulen heeft gemaakt de volgende vermelding: 1669. 10 December. Dinsdag. President A. Pels en Scriba W. Blaeu. Focquenbrochs Min in 't Lazarushuis voorgesteld in handen van Dr. Bouwmeester en Lingelbach. Meyer verzocht de naaste reize voor te stellen wat de poëzy en het einde derzelve is.Ga naar eind1. Hieruit blijkt niet alleen dat de Min eerder circuleerde dan tot nu toe bekend was, maar ook dat het door Nil uitgesproken oordeel bekend kon zijn aan Focquenbroch, die vermoedelijk niet lang voor 14 juli 1670 overleden is. Hoofdstuk drie bevat een biografie van Focquenbroch en een aanhangsel waarin speciale aandacht aan zijn boezemvriend Johannes Ulaeus wordt besteed. Het archiefonderzoek dat Marguc hiervoor heeft verricht heb ik kunnen vergelijken met een zelfde onderzoek, waarvan Peter Kroone in zijn doctoraalscriptie verslag doet.Ga naar eind2. Hierbij valt op dat Marguc zijn zoekweg niet aangeeft. Voor een volgende onderzoeker is het van groot belang om te weten in welke archieven er al is gezocht en op welke manier. Als dit niet bekend is zal hij bij verdere uitbouw van het onderzoek eerst al dit werk moeten overdoen. Marguc begint met de al bekende vermelding van de doop van Wilhelmus op 26 april 1640, en weet door het vergelijken van de doopdata van Johannes Ulaeus en Johannes Neuyen uit hetzelfde doopboek met later opgegeven leeftijden aannemelijk te maken dat er twee of drie jaar tussen geboorte en doop zat. Van hieruit gaat Marguc Focquenbrochs afkomst na, waarbij natuurlijk de door de dichter zelf genoemde adellijke afkomst aan de orde komt. Marguc haalt hierbij o.a. een publicatie van De Ligt aan, waarin deze er op wijst dat er adellijke getuigen bij de doop van zijn moeder, Catharina Sweers, aanwezig waren.Ga naar eind3. Peter Kroone heeft dit echter gecontroleerd en het blijkt dat er hier een leesfout in het spel is: de genoemde acten hebben geen betrekking op Catharina Sweers, maar op Catharina Swart. De juiste doopdatum is 21 oktober 1607. De vaderlijke lijn komt bij Marguc beter uit de verf. Op basis van archiefstukken schetst hij de Antwerpse familie, waaruit Willems grootvader Pauwel, die naar Amsterdam verhuisde, is voortgekomen. Het verband tussen de Antwerpse en de Amsterdamse Pauwel kan door Marguc slechts hypothetisch gelegd worden. Kroone heeft meer acten kunnen vinden. Aan de hand daarvan laat hij zien dat deze Antwerpse Pauwel in 1593 in ondertrouw ging met Clementia Retans (hun laatste kind wordt aldaar in 1603 gedoopt), en dat deze dezelfde is die in 1608 voor het eerst, in een notariële acte als wonende in Amsterdam wordt genoemd. De Focquenbrochs zijn dus tussen 1603 en 1608 verhuisd. Een ander moeilijk punt bij Focquenbrochs biografie is zijn studie in de medicijnen. Gezien de korte tijd waarin hij te Utrecht promoveert, moet hij eerder elders gestudeerd hebben. Ook Marguc heeft geen vroegere inschrijvingsacte kunnen vinden. Hij vermoedt dat Focquenbroch net als Johannes Ulaeus zijn studie in Leiden is begonnen en daarna in Utrecht verder is gegaan. Kennelijk heeft Marguc niet in de inschrijvingslijsten van Franeker gezocht, want het blijkt dat Ulaeus ook daar gestudeerd heeft; Focquenbroch echter niet. Het moet niet uitgesloten worden dat Focquenbroch de eerste tijd gewoon in Amsterdam gebleven is, waar men toen nog wel niet kon promoveren in de medicijnen, maar waar wel docenten waren. De reden voor het uitstapje naar Utrecht is dan duidelijk. Na zijn studie is Focquenbroch werkzaam als arts voor de diaconie. Uit de rekening die Marguc daarvan heeft gevonden blijkt dat dit hem 150 gulden per jaar opleverde. Later neemt hij dienst bij de Westindische Compagnie als fiscaal, waarvan Marguc enkele acten publiceert. Op 2 juli 1668 zou Focquenbroch van Texel naar Guinee zijn afgevaren. Deze datum kan echter niet juist zijn, omdat hij op 4 juli nog te Amsterdam bij notaris De Grijp Adriaan Ulaeus machtigt om zijn zaken te behartigen. Kroone laat hem op 17 juli vertrekken. Marguc besteedt terecht aandacht aan Johannes Ulaeus, met wie Focquenbroch o.a. de Eclogae van Vergilius vertaalde en bewerkte. Deze Ulaeus is later theologie gaan studeren, en werd als predikant beroepen te Wamel en in 1684 te Tilburg. In deze stad heeft de familie Ulaeus, Johannes' broer Adriaan was er al eerder komen wonen, nog een belangrijke rol in het stadsbestuur gespeeld. De rol die Ulaeus na de dood | |
[pagina 77]
| |
van Focquenbroch in 1670 bij het uitgeven van zijn vriends werk heeft gespeeld, wordt niet duidelijk. Marguc betreurt het dat hij geen ‘Geeraerdt Brandt’ voor Focquenbroch is geworden. Mede hierdoor bestaat er nog twijfel over het auteurschap van verscheidene, postuum verschenen teksten. Dat deze zaak nog niet afdoende is uitgezocht, blijkt uit de twee handschriften van Ulaeus die ik in Alkmaar vond.Ga naar eind4. Alkmaar is de enige plaats buiten Amsterdam waar een werk van Focquenbroch gedrukt is.Ga naar eind5. Dit is dan ook de woonplaats van Jacobus van Focquenbroch, Willems broer, die tot nog toe niet is betrokken in het onderzoek naar de bezorger van de postume edities. Jacobus van Focquenbroch en Johannes Ulaeus hadden kennelijk contact met elkaar, zodat deze twee handschriften, die onmiskenbaar autografische netschriften zijn, daar terecht konden komen. Door deze handschriften worden veel problemen rond het auteurschap opgelost. Ze bevestigen trouwens ook Margucs vermoeden dat Focquenbrochs liefdespoëzie niet uitsluitend literaire fictie is. Eén van de gedichten heeft namelijk als titel ‘Op de Chocolate, postquam de Climene elumbis discederet W.v.F.’ (nadat W.v.F. met pijnlijke lendenen van Climene was weggegaan), zonder dat er verder in de tekst maar iets over Focquenbroch of Climene gezegd wordt. Focquenbrochs literaire geliefde Climene verschijnt hier dus in een gedicht van zijn beste vriend Ulaeus. Hoofdstuk 4 bevat een bibliografie van de 17e- en 18e-eeuwse drukken van het werk van Focquenbroch. Een auteursbibliografie moet de grondslag vormen voor verdere studie van de teksten en van een wetenschappelijke tekstuitgave. Marguc verricht hierbij pionierswerk. Helaas geldt hier hetzelfde als voor het archiefonderzoek: de zoekweg is nergens aangegeven. De bibliografie is ingedeeld volgens een systeem van Herbert Kraft, dat onderscheid maakt tussen ‘Gesammelte Schriften’, ‘Gesamtausgaben’ en ‘Einzeldrucke’. De keuze voor dit systeem wordt niet verantwoord, evenmin als de methode waarmee Marguc de edities beschrijft. In tegenstelling tot wat de New Bibliography leert, maakt Margucs beschrijving niet duidelijk hoe de editie is opgebouwd. Methodisch tekort en onnauwkeurigheid leiden ertoe dat Marguc het zetsel een flink aantal keren verkeerd identificeert. Ik zal daarvan twee voorbeelden geven. Onder de nummers A2b en A3b beschrijft Marguc de edities van 1668 en 1669 van de tweede Thalia, waarvan de laatste een titeluitgave zou zijn. Van A2b is slechts één exemplaar bekend, waarvan hij de opbouw beschrijft als: ‘12o; 317 pag. Ss. (A-03).’ Dit exemplaar zou ik beschrijven als: 12o: *2, A12( - A1), B -N12,O4. Hieruit blijkt niet alleen dat Margucs beschrijving fout is, maar ook wat er met het boek aan de hand is; het blad A1 is vervangen door twee conjuncte bladen die met een asterisk gesigneerd zijn. Bij het beschrijven van A3b is precies dezelfde fout gemaakt. Onder de exemplaren van de editie A3b is er echter één (KBH 174 E 5) die wel het originele A1 blad heeft. Op de rectozijde hiervan staat titelpagina met het jaartal 1669 en op de versozijde de rolverdeling van de ‘Tymon’. De verbeterbladen hebben op *1r de titelpagina, *1v is blanco, op *2r staan twee lofdichten door A. Moonen, waarvan het laatste doorloopt op *2v, dat verder ook nog de rolverdeling van de ‘Tymon’ bevat. Het blijkt dus dat de oorspronkelijke titelpagina vervangen is door twee bladen om ruimte te maken voor de lofdichten die de drukkerij later bereikt hebben. Nu heeft de originele titelpagina het jaartal 1669. Dit vervangende katern komt voor met zowel het jaartal 1668 (slechts één exemplaar), als met het jaartal 1669 op de titelpagina. Deze zijn beide van een identiek zetsel, op het laatste cijfer van het jaartal na. Dit wijst eerder op correctie op de pers dan op een titeluitgave. Het vreemde is dat die correctie ook is uitgevoerd in de titelpagina van de eerste Thalia, die is gezet met gebruik van staand zetsel van de titelpagina van de tweede Thalia, of andersom! Het is dus van belang om te weten wanneer dit werk gedrukt is. Nu adverteert Johannes van den Bergh, de boekverkoper, in de Oprechte Haerlemse Courant van 7 augustus 1668 dat het ‘tweede Deel van Thalia, of geurige Zang goddin’ te koop is. Op 25 augustus adverteert hij ‘het eerste en tweede Deel van Thalia’. Het tweede deel, dat toen voor het eerst werd uitgegeven, is dus eerder verschenen dan het eerste en beide hadden in augustus 1668 al het jaartal 1669! Hieruit blijkt tevens dat deze werken in afwezigheid van de dichter uitkwamen, want deze had het land op 17 juli 1668 verlaten. Een andere belangrijke uitgave is de al eerder genoemde editie van De min in 't lazarus-huys bij Jacob Vinckel in 1674. Marguc beschrijft deze eerste druk onder nummer VII E1, en noemt daarbij vele exemplaren. Bij nadere beschouwing blijkt dat deze exemplaren niet één, maar twee edities vertegenwoordigen. Zo heeft de ene editie b.v. als winkelnaam ‘in de Histo- rie- schrijver’ en de ander ‘in de Histo- rie Schrijver’. De opbouw van de ene editie is 8o: *4, A - D8,E3 en van de andere 8o: A - E8,F4. Het met een | |
[pagina 78]
| |
asterisk gesigneerde katern van de ene editie bevat precies het voorwerk, dat vaak pas later bij de drukker ingeleverd werd. De editie met de asterisk zal dan ook de eerste druk zijn. Hiervan zijn slechts twee exemplaren in openbaar bezit (UB Leiden 1096 G 10 en Toneelmuseum Amsterdam 57 B 78), alle andere genoemde exemplaren behoren tot de tweede druk. Met de andere beschrijvingen is het niet veel beter, Margucs VII E6 bestaat zelfs uit vier geheel opnieuw gezette edities. Ook de vermelding van de exemplaren laat veel te wensen over. Zo geeft hij van De klucht van de weyery uit 1665 (onder III) slechts het exemplaar in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Dit werk is echter ook te vinden in de UB Utrecht en in de stadsbibliotheken van Haarlem en Antwerpen. In de twee laatstgenoemde heeft Marguc waarschijnlijk niet gezocht, in Utrecht wel. Verder heeft Marguc geen enkel exemplaar kunnen vinden van een pamflet dat in de catalogus van Tiele beschreven is (nr. 5313), terwijl die collectie aanwezig is in de door hem bezochte UB Gent en bovendien te vinden is in de KB Den Haag (Knuttel 9186). Marguc heeft niet alleen veel exemplaren gemist, hij geeft ook foutieve signaturen. Zo geeft hij onder nummer A3a-b (Thalia 1669) o.a. de exemplaren UBL 521 F 5 en UBA 2396 G 6. De juiste signaturen zijn: UBL 730 F 26 en UBA 2396 G 9. Ook zal men in de Provinciale bibliotheek te Middelburg vergeefs zoeken naar een uitgave van De min in 't lazarus-huys door Gysbert de Groot (VII E7). Het vijfde hoofdstuk, over de handschriften van Focquenbroch, bevat een belangrijke vondst. Behalve de reeds bekende bijdragen in het album Heijblocq, zijn hier gedichten te vinden die aan Maria van Sypesteyn zijn geschreven. Deze zijn bewaard gebleven in het archief van deze aanzienlijke familie. Het gaat hier om vier gedichten, waarvan er twee gedeeltelijk in de Thalia's zijn opgenomen. Van één van de nog onbekende gedichten, het naamdicht dat van Marguc het nummer H6 heeft gekregen, vond ik een afschrift door A. van Willigen in de SB Haarlem. De twee gedichten die ook in druk verschenen zijn, laten zien dat er sprake kan zijn van aanzienlijke verschillen tussen de oorspronkelijke en de gedrukte versies. Verder geeft deze vondst een geheel nieuwe kijk op het milieu waarin Focquenbroch verkeerde. Van de gevonden handschriften geeft Marguc zowel een transcriptie als een foto. Een albumblaadje dat voor Clemens van Sorgen is geschreven, is zoals Marguc in een later hoofdstuk laat weten, aan hem voorbij gegaan. In de UB Amsterdam kon Marguc het met de door hem genoemde signatuur niet opvragen. Met de signatuur Ez 49 lukt dat wel. Peter Kroone gaat in zijn scriptie uitgebreid op dit gedicht in. De hoofdstukken 6 en 7 behandelen het auteurschap van verschillende teksten die niet met zekerheid aan Focquenbroch kunnen worden toegeschreven. Een centraal punt hierbij is de ‘Waerschouwingh aen de LESERS’ en de ‘VOOR-REDEN’ uit de editie van de Afrikaense Thalia van 1678. Hierin wordt uitdrukkelijk gesteld dat er teksten in het corpus voorkomen die niet van Focquenbroch zijn; van enkele wordt zelfs de titel genoemd. Daar niet bekend is wie deze postume editie hebben bezorgd, probeert Marguc langs andere wegen aanwijzingen te vinden, waarmee het auteurschap van deze gedichten kan worden vastgesteld. Met behulp van de al eerder genoemde autografen van Ulaeus kan ik wat meer licht op deze zaak werpen. In het laatste katern van Afrikaense Thalia zijn zes gedichten opgenomen als ‘Toe-Gift Tot Bladt-Vullingh’. Van deze gedichten komen er vijf voor in de handschriften van Ulaeus. Het lijkt mij onontkoombaar dat hij een van de ‘Vrinden’ uit de ‘Waerschouwingh’ is. Ook andere gedichten die niet van Focquenbroch konden zijn, kunnen we nu veilig van een auteursnaam voorzien, zo zijn b.v. de gedichten op het huwelijk van Ludolf Smids en die voor de familie De Groot door Ulaeus geschreven. Bij het nagaan van het auteurschap van de twee Vergiliustravestiën, gebruikt Marguc de methode van de stijlvergelijking. Hij probeert daarbij significante stijlkenmerken te vinden, die hij ijkt aan de ‘Typhon’, een andere burleske die zeker van Focquenbroch is, en vergelijkt deze dan kwantitatief. Zijn resultaten zijn in overeenstemming met de voorrede, waarin uitdrukkelijk gesteld wordt dat het tweede boek niet door Focquenbroch, maar door een vriend van hem bewerkt is. Een soortgelijke methode gebruikt Marguc in zijn zevende en laatste hoofdstuk, waarin hij de wijze waarop de twee boeken van de Aeneis zijn bewerkt onder de loep neemt. Hier betrekt hij de vertaling van Westerbaen en de twee vertalingen die Vondel van dezelfde stof heeft gemaakt in zijn onderzoek, en weet hij aannemelijk te maken dat deze vertalingen bronnen zijn geweest voor de bewerkingen. Marguc stelt dan, dat we hier niet zo zeer te doen hebben met een travestie van het epos van Vergilius, maar met een burleske op de contemporaine receptie daarvan. Marguc is de eerste die de moed heeft gehad om | |
[pagina 79]
| |
het Focquenbrochonderzoek grootscheeps aan te pakken. Hij heeft vele aspecten willen bestuderen en daarbij heeft hij waardevolle feiten aan het licht gebracht. De schaduwzijde is dat hij niet alle problemen de nodige aandacht heeft gegeven. Dit heeft geresulteerd in een boek dat bij verder onderzoek niet overgeslagen mag worden, maar dat vanwege het grote aantal onnauwkeurigheden en onvolledigheden, vooral in de bio- en bibliografie, niet een basis kan zijn waarop het onderzoek kan voortbouwen. Over de bibliografie van Focquenbroch en de twee handschriften van Ulaeus hoop ik zelf binnen niet al te lange tijd iets te publiceren. Jan Helwig Over Multatuli [jrg. 6], 11. Amsterdam: Huis aan de drie grachten. ƒ12,50. Jaargang '84 van Over Multatuli bestaat slechts uit één nummer: jaargang '82 telde met het dubbeldikke Stuivelingnummer drie. Over Multatuli opent met een in memoriam Henri A. Ett, de vroegere conservator van het Multatuli-Museum die zeer veel heeft bijgedragen aan de totstandkoming van het Verzameld Werk. Hij overleed op 6 oktober 1982, G.W. Huygens herdenkt hem. Over Multatuli is o.a. bedoeld om discussie over de schrijver te stimuleren. In nummer 11 een ‘vijand’ aan het woord: Prof. mr. I.A. Diepenhorst. Veel aandacht voor Multatuli's houding t.o.v. geloof en godsdienst. Ik citeer één zin uit dit kritische artikel: ‘Zijn [Multatuli's, A.J.] niet in buitengewone kennis of veelzijdig talent - hij bezat grote beperktheden - wortelende schrijverschap, heeft hem in tegenslagen, geestelijke depressie en materiële nood overeind gehouden, zij het dat hij tegelijk daartoe de steun behoefde van vrouwen, wier liefde hij genoot en misbruikte met voor hen soms fatale afloop; Tine is er aan gestorven.’ In zijn verloftijd schaakt Douwes Dekker de 16-jarige Annetje van der Burgh ten behoeve van een neef van zijn vrouw Tine. Om de eventueel zoekende politie te ontlopen reist Dekker met haar naar Haarlem en vraagt hij de bevriende uitgever A.C. Kruseman haar een nacht te herbergen. J. Kortenhorst beschrijft hoe uit het geval het gerucht ontstaat dat Multatuli ‘met een gemeene slet’ in Haarlem is geweest. Twee stukken in Over Multatuli 11 van C. Bij. Het eerste handelt over Multatuli's verklaring van de schaakterm ‘rokeren’, het tweede gaat over Multatuli's ‘medewerking’ aan de vertaling door Marie Anderson van Sacher Masoch's novelle ‘Maria Theresia und die Freimaurer’. Hij probeert aan de hand van een hardnekkige vergissing van Multatuli aannemelijk te maken dat Multatuli de novelle helemaal heeft vertaald. De eerste Woutertje Pieterse-selectie werd gemaakt door Mimi Hamminck-Schepel. Jeroen Kluiver schrijft erover, er zit systeem in Mimi's werk, meent hij. Over de laatste Woutertje Pieterse-editie, die werd samengesteld door Marijke Stapert-Eggen heeft, in een volgend stuk, Eep Francken meer aanmerkingen. Aan de andere kant, zo stelt hij, worden in deze eerste uitgave met uitgebreide annotaties een hoop problemen voor het eerst opgelost. Garmt Stuiveling schrijft in zijn rubriek ‘Uit het Multatuli-museum’ over een verrassende aanwinst: een kopie van een door Multatuli zelf gemaakte vertaling van een toespraak die hij in 1864 in het Frans hield tijdens het Internationaal Congres voor de Sociale Wetenschappen. Verder bespreekt H.H.J. de Leeuwe het proefschrift van René Vanrusselt over de receptie van het werk van Multatuli in het Duitse cultuurgebied. (Deze dissertatie verscheen niet in de handel). | |
[pagina 80]
| |
Eep Francken meldt een herdruk van Max Havelaar. En tenslotte wordt één van de vier apocriefe jeugdportretten van Douwes Dekker die Hermans opnam in Een raadselachtige Multatuli (1976) terecht gebracht: het is Dekker inderdaad niet. Atte Jongstra
|
|