Spektator. Jaargang 13
(1983-1984)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||
Transitiviteit, intransitiviteit en constructies met zich*
|
(1) | Joop ergert haar zuster |
(2) | Joop ergert zich |
Interpreteren wij het werkwoord ergeren in zin (1) nu precies zo als in zin (2)? Nee, er is een verschil. In zin (1) is Joop - al dan niet bewust - iets aan het doen: ze wekt ergernis op bij iemand. In zin (2) is van zo'n ‘gericht’ proces geen sprake. De interpretatie van deze zin lijkt beter omschreven te kunnen worden als: Joop ontwikkelt een gevoel van ergernis. Ook zin (3) zegt dat Joop ergernis opwekt bij iemand, alleen nu niet bij iemand anders, maar bij zichzelf:
(3) | Joop ergert zichzelf |
Observaties als deze hebben de reflexiefconstructies, want daarover gaat het hier, in de problematiek van ‘transitiviteit’ en ‘intransitiviteit’ getrokken. Is de constructie in zin (2) dan intransitief en die in zin (3) transitief? In de literatuur blijken vrijwel alle mogelijke opvattingen voor te komen.
In de recente (transformationeel-generatieve) literatuur over Nederlandse reflexiefconstructies zijn de meningen over zin (2) verdeeld: Jan Vat (1980) ziet (2) als syntactisch en semantisch intransitief en Everaert (1981) beschouwt (2) als syntactisch transitief maar semantisch intransitief. Over (3) zijn beide het eens: deze constructie is zowel syntactisch als semantisch transitief.
Den Hertog, die alleen diverse toepassingen van de vorm zich bespreekt, noemt constructies als (2) intransitief, daarmee doelend op de betekenis van het werkwoord in deze zin (vergelijk Den Hertog, III (1973:167)Ga naar eind1. Van de vorm zichzelf wordt in de traditie nauwelijks melding gemaakt.
Weer een andere visie is die waarbij het eigene van reflexiefconstructies wordt begrepen vanuit de gedachte dat ze syntactisch intransitief en semantisch transitief zijn. Deze opvatting wordt in Dik (z.j.) gepropageerd voor een bepaald type reflexiefconstructies en in Edmondson (1980) zelfs voor alle reflexiefconstructies, ongeacht hun vorm. Zij wekken de indruk dat ze ook (een deel van) de Nederlandse reflexiefconstructies - en dan met name die met de vorm zich - op deze wijze zouden beschouwen.
In dit artikel zal ik mij vooral bezighouden met Nederlandse reflexiefconstructies die bestaan uit een combinatie van een werkwoord en één van de vormen me, ons, je en zich. Ook ik zal deze constructies afzetten tegen transitieve en intransitieve constructies. Het doel van deze confrontatie is, te laten zien dat dit type reflexiefconstructies in geen enkel opzicht gelijkgesteld kan worden aan constructies met een object, maar evenmin aan constructies zonder object. Deze reflexiefconstructies krijgen een eigen, specifieke interpretatie en moeten der-
halve een eigen, onafhankelijke status hebben in de taalbeschrijving.
Mijn opvatting over de verhouding tussen transitiviteit, intransitiviteit en de bovenbedoelde reflexiefconstructies verschilt dan ook in minstens twee opzichten van de hierboven aangeduide opvattingen:
- Een eerste verschil is dat ik in mijn analyse transitief en intransitief zal beschouwen als eigenschappen van een zinsconstellatie en niet als eigenschappen van werkwoorden. Dit laatste is gebruikelijk: in de transformationeel-generatieve taaltheorie (tgt) zegt (in)transitiviteit iets over de (syntactische) sub-categorisatie van een werkwoord en in de traditionele grammatica iets over de betekenis van een werkwoord (vergelijk respectievelijk Chomsky (1981:148) en Den Hertog III (1973:156). Hoewel transitiviteit en intransitiviteit in mijn visie dus niet een eigenschap zijn van een werkwoord, hebben ze wèl ieder hun specifieke effect op de interpretatie van zo'n werkwoord.
- Een tweede verschil is dat de combinatie van een werkwoord en één van de vormen me, ons, je en zich zoals gezegd, niet in termen van transitiviteit of intransitiviteit kan worden beschreven. De vorm zich zal ik beschouwen als markeerder van een derde type constellatie, naast de transitieve en de intransitieve. Ook dit derde type, dat ik de mediatieve constellatie zal noemen, heeft z'n specifieke effect op de interpretatie van het betreffende werkwoord. Combinaties van een werkwoord met me, ons of je zoals in zinnen als (4) en (5), kunnen overigens niet op één lijn gesteld worden met combinaties van een werkwoord met de vorm zich. Anders dan gebruikelijk zal ik me, ons en je dan ook niet aanduiden als reflexief voornaamwoord maar als persoonlijk voornaamwoord. Deze vormen kunnen ook niet als markeerders van de mediatieve constellatie worden gezien. Wel zal ik, althans voor me en je, duidelijk maken dat ze, desondanks, in sommige conteksten wèl kunnen leiden tot een meer mediatieve interpretatie van het werkwoord.
(4) | Ik erger me |
(5) | Jij ergert je |
De drie verschillende zinsconstellaties kunnen we zien als drie van de mogelijkheden die de taal biedt om een bepaalde situatie te presenterenGa naar eind2. De gedachte is dan dat deze drie presentatiemogelijkheden in principe onafhankelijk zijn van de gebruikte werkwoorden.
Het artikel is als volgt opgebouwd. In sectie 2 ga ik in op de transitieve (2.1) en de intransitieve constellatie (2.2). In sectie 3 bespreek ik de reflexiefconstructie met zich, ofwel de mediatieve constellatie (3.1) en ik laat de toepassin gen van deze presentatievorm zien (3.2). In sectie 4 ga ik in op de reflexiefconstructies met de vormen me en je. In sectie 5 ten slotte, laat ik zien hoe mijn visie op reflexiefconstructies met zich aansluit bij de historische ontwikkeling van deze constructie.
Ik ga er bij mijn analyse van uit dat elke taalvorm een specifieke lexicale of grammatische betekenis heeft. Uit de combinatie van de verschillende betekenissen die één uiting oplevert, leidt een taalgebruiker de interpretatie van die uiting af. In deze zin past mijn analyse binnen de zg. vorm-betekenis-analyse.
2. Transitieve en intransitieve constellaties
Transitiviteit en intransitiviteit zijn meestal opgevat als eigenschappen van werkwoorden. Zoals bekend kan de stelling dat een werkwoord òf transitief òf intransitief is, niet worden volgehouden. Het werkwoord fietsen bijvoorbeeld, komt meestal voor in zinnen zoals (6) en wordt daarom intransitief genoemd, maar het kan ook voorkomen in zinnen als (7):
(6) | De kopman fietste urenlang achter in het peleton |
(7) | Eigenlijk moeten de knechten de kopman naar de overwinning fietsen |
Dergelijke observaties leiden dan veelal tot de conclusie dat het intransitieve werkwoord fietsen ook transitief kan worden gebruikt, of dat het tijdelijk overgankelijk wordt (vgl. Den Hertog, III) (1973:157). Met deze conclusies wordt de inhoud van de term (in)transitiviteit alleen maar onduidelijker. Ook het werkwoord eten geeft problemen. Omdat het werkwoord veelal voorkomt in zinnen zoals (8), dus met een object, wordt het transitief genoemd. Voor zinnen als (9) moet dan een oplossing worden gevonden.
(8) | Julie eet 's morgens maar één boterhammetje |
(9) | Julie eet altijd met mes en vork |
In gevallen als (9) spreekt men meestal niet van een intransitief gebruikGa naar eind3 van het werkwoord eten, maar zoekt men de oplossing in een aanpassing van de observatie. Immers, van zin (9) wordt gezegd dat het object slechts schijnbaar afwezig is: impliciet is er wel degelijk sprake van ‘datgene wat gegeten wordt’. Het werkwoord eten in (9) is dan, net als in (8), transitief. Met deze aangepaste observatie ben ik het niet eens. Een zin als (9) bedoelt mijns inziens juist niet de gedachte aan het gegetene op te roepen en in die zin verschilt (9) dus essentieel van (8).
Als transitiviteit en intransitiviteit eigenschappen zijn van werkwoorden is de enig juiste conclusie dat er twee werkwoorden fietsen en twee werkwoorden eten zijn. En deze conclusie zou dan voor vele andere werkwoorden gelden.
Ik zou hiertegenover de opvatting willen stellen dat transitiviteit en intransitiviteit eigenschappen zijn van zinsconstellaties, waarbij de transitieve constellatie een ander effect heeft op de interpretatie van een zin dan de intransitieve. Er is in deze opvatting maar één werkwoord fietsen en maar één werkwoord eten met elk één bepaalde lexicale betekenis. Het verschil tussen de interpretatie van bijvoorbeeld fietsen in zin (6) en fietsen in zin (7) is dan het gevolg van het verschillend effect van de transitieve en de intransitieve constellatie. In principe kan ieder werkwoord in elk van deze constellaties toegepast worden, hetgeen inhoudt dat in mijn visie de keuze van de constellatie en de lexicale betekenis van een werkwoord in principe onafhankelijk zijn van elkaar.
2.1 De transitieve constellatie
Met transitieve constellatie bedoel ik niet anders dan de combinatie van een werkwoord en twee verwijzende substantievenGa naar eind4. Verwijzend in die zin dat in
principe een entiteit wordt aangeduid. Uitgaande van deze, uiteraard tentatieve omschrijving, treffen we in de zinnen (10) en (11) een transitieve constellatie aan, maar in zin (12) niet: een kwartje duidt hier niet het muntstuk aan maar de waarde en lijkt als zodanig geen participant te noemen.
(10) | Joop waste de baby |
(11) | Leo kreeg een toffee |
(12) | De Donald Duck kostte toen een kwartje |
Zinnen met de transitieve constellatie stellen de situatie zo voor, dat er sprake is van twee participanten. De constellatie in de zin eist, moeten we zeggen, dat een hoorder twee participanten inpast in het aangegeven proces. Het specifieke effect van deze constellatie is nu dat het gegeven van de twee participanten leidt tot de zogenaamde rolhiërarchieGa naar eind5. Dit houdt in dat de zaak zo wordt voorgesteld dat de ene participant, door middel van het aangeduide proces, macht heeft over de andere participant. In verreweg de meeste gevallen is de participant die gerepresenteerd wordt door het grammatisch subject de ‘machtige’ en de participant in het grammatisch object de ‘machteloze’Ga naar eind6.
In zinnen als (10) en (11) is deze rolhiërarchie dus gelijkelijk aanwezig. Dat onder invloed van de rolhiërarchie de baby door zin (10) als de relatief machteloze, als ‘ondergeschikte’ wordt voorgesteld, zal duidelijk zijn. Dat ook bij krijgen de subjectparticipant ‘machtig’ is ten opzichte van de objectparticipant is wellicht minder duidelijk. Dat dit wèl het geval is, blijkt uit zin (13). Iemand laat zich met een zin als (13) nogal geringschattend uit over de patiënt in kwestie. Dit effect wordt veroorzaakt doordat de zin deze persoon als ondergeschikt presenteert:
(13) | Ik krijg die patiënt hier net binnen |
De transitieve constellatie plaatst dus de twee participanten in een hiërarchische verhoudingGa naar eind7. Bij zijn interpretatie van een zin zal een hoorder nu zijn kennis over dit effect van de transitieve constellatie koppelen aan zijn kennis van onder andere de lexicale inhoud van het werkwoord. Hij moet voor de interpretatie van een zin als (10) zijn kennis van wassen zò plooien dat de interpretatie past bij de eisen die de constellatie stelt.
Het resultaat van dit interpretatieproces, beschreven in termen van semantische functies, is dat een hoorder in zin (10) de machtige of ‘superieure’ participant de ‘(proces-)externe functie’ toe zal kennen en de machteloze of ondergeschikte participant, de ‘(proces-)interne functie’. Daarbij staat externe functie voor degene aan wie zich het proces voltrekt. (Dit onderscheid in twee semantische functies lijkt mij voor de onderhavige problematiek het meest relevant. Het is geïnspireerd door Benveniste (1966)Ga naar eind8). Het werkwoord wassen krijgt op deze manier een gerichte interpretatie: het aangeduide proces wordt gezien als een proces van de superieure naar de ondergeschikte participant. Ook in zinnen als (11) of bijvoorbeeld (14) leidt de transitieve constellatie op de zojuist beschreven wijze tot een gerichte interpretatie van het werkwoord:
(14) | Igor beweegt de marionetten |
Essentieel is dat in mijn visie de keuze van de constellatie in principe los staatvan de lexicale inlhoud van het werkwoord. Zo kan iemand ervoor kiezen omGa naar eind9
het werkwoord fietsen in een transitieve constellatie te gebruiken, waardoor de gerichte interpretatie wordt geïnduceerd. Hij kan ook kiezen voor de intransitieve constellatie waardoor, zoals we nog zullen zien, de gerichte interpretatie uitblijft. Deze principiële onafhankelijkheid wil overigens niet zeggen dat er helemaal geen relatie is tussen de interpretatie-effect van de transitieve constellatie en de lexicale inhoud van, onder andere, het werkwoord. In zin (15) bijvoorbeeld, is gekozen voor de transitieve constellatie en het is duidelijk tot welke interpretatie dat ongeveer zou moeten leiden. Alleen is het vrijwel onmogelijk om de kennis van de lexicale inhoud van vallen zodanig te manipuleren dat aan de eisen van de constellatie voldaan wordt. Dit feit echter is geen reden om de constellatie-keuze toch afhankelijk te stellen van de lexicale inhoud van een werkwoord. Immers, er zijn wel degelijk gevallen waarin toepassing van vallen in een transitieve constellatie heel goed mogelijk is, vergelijk (16):
(15) | ? Joop viel in een overvolle tram haar tas |
(16) | Zij viel een gat in haar hoofd |
2.2 De intransitieve constellatie
Onder de intransitieve constellatie versta ik de combinatie van een werkwoord en één verwijzend substantief. Voorbeelden vinden we in:
(17) | Kees kookte |
(18) | Nora viel van de trap |
(19) | Julie eet altijd met mes en vork |
Zinnen met een intransitieve constellatie stellen de situatie voor met slechts één participant. De rolhiërarchie kan hier dus niet ontstaan. De intransitieve constellatie kan dus ook nooit het effect hebben dat de ene genoemde participant superieur is of juist ondergeschikt is ten opzichte van een - denkbare - andere participant. Er is dan ook geen aanleiding voor een gerichte interpretatie van het werkwoord. Bij een intransitieve constellatie maakt een zin melding van een bepaald proces en geeft de participant aan van waaruit het proces, zou je kunnen zeggen, moet worden bezien. Zin (17) bijvoorbeeld, zegt dat het proces, ‘koken’, bekeken moet worden vanuit Kees. Of Kees bij de interpretatie de externe of interne semantische functie moet worden toebedeeld, valt uit de constellatie als zodanig, door het ontbreken van de rolhiërarchie, niet af te leiden: deze is in dit opzicht neutraal. Deze constellatie zelf stuurt, in tegenstelling tot de transitieve constellatie, de toekenning van semantische functies niet. De hoorder kan - als we kijken naar zin (17) - Kees de externe functie toekennen en daarmee de zin interpreteren als ‘Kees had de beurt om te koken’, maar hij kan Kees ook de interne semantische functie toekennen en daarmee de zin interpreteren als ‘Kees was woedend’ of iets dergelijks.
Dat de intransitieve constellatie neutraal is ten aanzien van de machtsverhouding betekent overigens niet dat de toekenning van semantische functies altijd zo vrij is als in zin (17). Integendeel, meestal bepaalt de lexicale inhoud van de taalelementen de keuze die de hoorder zal maken - en daarbij is niet alleen de lexicale inhoud van het werkwoord van invloed. In het geval van zin (18) laat de constellatie een hoorder de vrije keus, maar deze zal Nora de interne functie toekennen omdat ‘vallen’ in de eerste plaats gezien wordt als een ‘veranderen’: de hoorder zal dus in de eerste plaats denken aan degene die de verandering on-
dergaat. Als we kijken naar zin (19) dan moeten we zeggen dat de hoorder Julie zeer waarschijnlijk de externe functie toe zal kennen. Het kan zijn dat deze keuze ingegeven wordt doordat ‘eten’ in de eerste plaats gezien wordt als een ‘doen’. Echter, dit geval lijkt aan te tonen dat de keuze niet uitsluitend door de werkwoordsbetekenis bepaald wordt maar ook door - in zin (19) - de menselijkheid van de genoemde participant. Als we bij het werkwoord eten een zakelijk subject kiezen, blijkt het heel makkelijk deze participant toch de interne functie toe te kennen. Vergelijk zin (20):
(20) | Zachte broodjes eten makkelijker dan harde |
Waar het om gaat is dat, hoe de toekenning van semantische functies ook mag uitvallen, de intransitieve constellatie in de zinnen (17) tot en met (20) nooit de ene genoemde participant als ondergeschikt kan voorstellen. Dat is dan ook het grote verschil met echte passieve zinnen, waarin de subjectparticipant wèl expliciet als ondergeschikt wordt voorgesteld, waarschijnlijk door de combinatie van worden + participium. Een voorbeeld hiervan is (21):
(21) | Zachte broodjes worden makkelijker gegeten dan harde |
Het verschil tussen (20) en (21) is groot: Juist omdat de constellatie in zin (20) de subjectparticipant niet als ondergeschikt presenteert, roept (20) ook niet de gedachte op aan diegene waar deze participant dan ondergeschikt aan zou moeten zijn: zo'n participant is dan ook niet aanvulbaar (vergelijk zin (22)). In zin (21) daarentegen, impliceert de ondergeschikte presentatie van de subjectparticipant de aanwezigheid van een tegenhanger, een superieure participant: die is dan ook zonder meer aanvulbaar (vergelijk (23)).
(22) | ?Zachte broodjes eten door oude mensen makkelijker dan harde |
(23) | Zachte broodjes worden door oude mensen makkelijker gegeten dan harde |
Ook een zin als (24) illustreert de invloed van de lexicale inhoud van de taalelementen op de toekenning van de semantische functies:
(24) | Igor beweegt |
‘Bewegen’ lijkt in de eerste plaats als een ‘veranderen’ te worden gezien zodat de interne functie voor Igor voor de hand ligt. Toch is deze keuze in (24) veel minder voor de hand liggend dan in bijvoorbeeld (18). De sturende invloed van de betekenis van bewegen is blijkbaar niet sterk genoeg om te voorkomen dat het menselijk karakter van de genoemde participant blijft wijzen in de richting van een externe functie voor deze participant. Deze twee tegenstrijdige tendenzen, en vanzelfsprekend de neutraliteit van de constellatie, leiden ertoe dat zin (24) zonder contekstuele informatie vaag blijft: de contekst zal moeten uitmaken of Igor nu wel of niet zelf de beweging ondergaat. Vervangen we Igor door bijvoorbeeld, het gordijn dan is de vaagheid opgelost en zal de hoorder kiezen voor de interne functie voor deze participant, vergelijk zin (25):
(25) | Het gordijn beweegt |
Ook over (25) merk ik op dat deze zin niet op één lijn gesteld kan worden met een passieve zin als (26). Terwijl zin (26), door het gordijn als ‘ondergeschikte’ participant te presenteren, de gedachte oproept aan een superieure participant, zegt zin (25) niets over zo'n tweede participant. Toevoeging van dergelijke informatie aan zin (25) levert dan ook weer een vreemde zin op (vergelijk (27)), terwijl toevoeging van deze informatie aan (26) geen enkel probleem met zich meebrengt (zie zin (28)).
(26) | Het gordijn wordt bewogen |
(27) | ?Het gordijn beweegt door de wind |
(28) | Het gordijn wordt bewogen door de wind |
Het effect van de transitieve constellatie vergelijkend met dat van de intransitieve constellatie, kunnen we zeggen dat de eerste de rolhiërarchie induceert en zo een gerichte interpretatie van het werkwoord afdwingt. Daardoor stuurt de constellatie zou je kunnen zeggen, de toekenning van de semantiche functies. De tweede doet geen uitspraak over de machtsverhouding tussen participanten en laat daardoor de hoorder in principe vrij bij de toekenning van semantische functiesGa naar eind10.
3. De mediatieve constellatie
In (29) hebben we te maken met een reflexiefconstructie: een combinatie van een werkwoord en de vorm zich:
(29) | Igor beweegt zich |
In de inleiding heb ik erop gewezen dat dergelijke constructies òf intransitief worden genoemd, òf beschouwd worden als een mengvorm van transitief en intransitief. Deze wirwar aan opvattingen wordt mede veroorzaakt doordat de begrippen transitief en intransitief niet eenduidig zijn. Hoewel alle genoemde auteurs (in)transitiviteit zien als een eigenschap van werkwoorden, wordt daarmee in de traditie vooral gedoeld op semantische eigenschappen terwijl in meer transformationeel georiënteerde beschrijvingen een onderscheid wordt gemaakt tussen syntactische en semantische eigenschappen van werkwoorden. Dat het werkwoord bewegen in (29) vergezeld gaat van de vorm zich is op zichzelf voor Den Hertog dan ook geen reden om het werkwoord transitief te noemen. Op grond van de betekenis noemt hij bewegen in (29) intransitief (ofschoon hij aanneemt dat de combinatie werkwoord + zich ontstaan is uit de transitieve variant van het betreffende werkwoord). Bij Everaert (1981) echter leidt de aanwezigheid van zich ertoe dat het werkwoord althans syntactisch als transitief wordt beschouwd. Semantisch is het volgens Everaert, dus net als volgens Den Hertog, intransitief. Bij Dik (z.j.) en Edmondson (1980) is de beoordeling, zoals we zagen, net andersom. Edmonson bijvoorbeeld, gaat er, net als Den Hertog, van uit dat reflexieve constructies ontstaan zijn uit de transitieve variant, maar hij meent dat deze oorspronkelijke transitieve betekenis behouden is gebleven hoewel de vorm daartoe geen aanleiding meer geeft. Het lijkt erop dat hij bewegen in (29) dus syntactisch intransitief zou noemen en semantisch transitief.
Ik ben het eens met diegenen die de zelfstandige status van zich erkennen. De
suggestie van Den Hertog en Everaert, dat toevoeging van de vorm zich aan een werkwoord geen interpretatieverschil met zich meebrengt, lijkt mij onjuist. De gedachte van Edmondson, dat een werkwoord met zich qua betekenis niet verschilt van een werkwoord met een niet-reflexieve vorm, is evenmin acceptabel. Immers - hoe de diverse vormen ook ontstaan zijn - wij interpreteren het werkwoord bewegen in elk van de drie volgende zinnen verschillend:
(30) | Igor beweegt de marionetten |
(31) | Igor beweegt |
(32) | Igor beweegt zich |
Daarom zou ik, zoals gezegd, de reflexiefconstructies onafhankelijk van transitivitiet en intransitiviteit willen beschrijven. Weliswaar zijn er werkwoorden die transitief èn reflexief voorkomen (vergelijk (33) en (34)) of intransitief en reflexief (bijvoorbeeld (35) en (36)), maar dit feit wijst niet noodzakelijk op een onderlinge afhankelijkheid in de beschrijving van de drie constructietypen. Immers, er zijn ook reflexieve constructies waarvoor geen (in)transitief pendant te verzinnen is (vergelijk (37) en (38)).
(33) | Joop waste de baby |
(34) | Joop waste zich |
(35) | Joachim schreeuwde door de klas |
(36) | Joachim schreeuwde zich schor |
(37) | Hij vergrijpt zich aan een mokkapunt |
(38) | Zij hield zich op in duistere kroegen |
Constructies met zich zal ik daarom mediatief noemen, waarbij ik mediativiteit wil zien als eigenschap van de constellatie en niet van het betreffende werkwoord. Dat naast (33), (34) bestaat zie ik dus niet als aanleiding om van twee werkwoorden wassen te spreken, een transitief en een reflexief. Ik neem aan dat er één werkwoord wassen is dat in respectieveijk (33) en (34) in verschillende constellaties wordt gepresenteerd, namelijk in de transitieve en de mediatieve constellatie: de combinatie van een werkwoord, een verwijzend substantief en zich. Het verschil in interpretatie tussen wassen in (33) en (wassen) in (34) wordt veroorzaakt door dit verschil in wijze van presenteren.
3.1 Het effect op de interpretatie van het werkwoord
Voor een goed begrip van de mediatieve constellatie is het nodig, eerst aandacht te besteden aan de vorm zich. In de literatuur is eigenlijk geen eensgezindheid over de status van zich. In de literatuur is eigenlijk geen eensgezindheid over de status van zich. Den Hertog bijvoorbeeld, noemt zich een wederkerend voornaamwoord maar ziet dit als een bijzondere vorm uit de categorie der persoonlijke voornaamwoorden. (Vergelijk Den Hertog, III (1973:76).) In de tgt-literatuur wordt zich, met onder andere de vormen me en je, tot de reflexieve voornaamwoorden gerekend die streng van de persoonlijke voornaamwoorden onderscheiden zijn.
De mobiliteit van zich wijst erop dat het woord een zelfstandige positie inneemt in de zinGa naar eind11. Daarmee is nog niet gezegd dat het de plaats kan innemen van gewone substantieven. Het kan bijvoorbeeld niet in de subjectpositie voorkomen.
Het kan niet voorop geplaatst worden en ook niet met een substantief in coördinatie worden geplaatst. Vergelijk:
(39) | ?Zich was verbaasd over Kees' opgewekte humeur |
(40) | ?Zich heeft Julie altijd aan alles geërgerd |
(41) | ?Joop waste zich en de baby |
Veelal wordt aangenomen dat zich in objectpositie staat, dus ‘in de plaats van’ de baby in (34). Een zin als (42) zou dan tot de conclusie moeten leiden dat zich daar in de indirect-objectpositie staat:
(42) | Julie matigde zich iets aan |
Echt aantoonbaar is dit niet. Je zou uit al deze feiten ook de conclusie kunnen trekken dat zich niet vergelijkbaar is met een gewoon substantief en daarom ook niet in de normale substantiefposities kan voorkomen. (Vergelijk ook de beperkte mogelijkheden voor combinaties van zich met een voorzetsel (Jan Vat (1980).) Zich zou dan, ook in zinnen als (34) en (42) een clitic-achtig element zijn dat op een eigen specifieke positie staat. Deze gedachte wordt ondersteund door feiten als:
(43) | ..omdat zich niemand had opgegeven. |
(44) | ?..omdat de kinderen niemand had opgegeven. |
Ook in de positie die zich in deze zinnen inneemt, kan klaarblijkelijk geen gewoon substantief staan.
Zich moet worden opgevat als een clitisch element. Verder wil ik in dit artikel nagaan of het bijzondere karakter van reflexiefconstructies met zich kan worden begrepen vanuit de aanname dat dit clitisch element zich geen verwijzende capaciteit heeft, maar als markeerder fungeert van de mediatieve constellatie. De gedachte dat zich niet verwijst, vindt ondersteuning in het feit dat deze vorm, in tegenstelling tot onbetwiste verwijzers als de persoonlijke voornaamwoorden hij of zij, niet gemarkeerd zijn voor manlijk/vrouwelijk, noch voor enkel-/meervoud. Blijkbaar is deze informatie voor het functioneren van zich niet van belang. Verder kan ik nog wijzen op het feit dat er wel is waar enig ‘verband’ kan worden gelegd tussen zich en de participant die wordt aangeduid in het subject van de zin, maar niet tussen zich en andere participanten. Vergelijk (45):
(45) | ?Ik confronteerde Leo met zich |
Deze beperking is in ieder geval vreemd als zich een gewoon verwijzend element zou zijn.
Ondanks het niet-verwijzende karakter moet het element zich overigens wel opgevat worden als derde-persoonsmarkeerderGa naar eind12. Of zich gegeven al deze overwegingen nog wel tot de voornaamwoorden mag worden gerekend, is de vraag. Voorlopig zal ik het blijven aanduiden als reflexief voornaamwoord.
De mediatieve constellatie stelt de situatie dus voor met één participant, want
zich verwijst niet. De gedachte is nu dat het element zich in de mediatieve constellatie betekent dat een proces beperkt is tot één participant. Het effect van deze constellatie, dat dus wordt opgeroepen door zich, is dat het aangeduide proces geïnterpreteerd wordt als beperkt tot één participantGa naar eind13. De hoorder kiest dan vanzelfsprekend die participant die door het subject wordt genoemdGa naar eind14. In zin (46):
(46) | Joachim verslikt zich |
geeft de mediatieve constellatie aan dat er een bepaalde persoon deel heeft aan een proces - tot zover lijkt de mediatieve constellatie hetzelfde te zeggen als de intransitieve - èn dat dat proces beperkt is tot die ene participant. Met andere woorden, de hoorder heeft bij zijn interpretatie van een zin als (46) niet meer de vrijheid om Joachim de externe òf de interne functie toe te kennen. De hoorder wordt door de mediatieve constellatie gedwongen zijn kennis van de werkwoordsbetekenis zodanig te manipuleren dat er geen sprake is van een onderscheid tussen twee semantische functies. De hoorder kan Joachim dus onmogelijk zien als de drager van de externe èn de interne functie want het bestaan van een dergelijk onderscheid wordt door de mediatieve constellatie ontkend. Het is zinloos.
Nu is dat bij verslikken niet zo moeilijk. Je zou kunnen zeggen dat de werkwoordbetekenis van verslikken een afwijkende keuze onmogelijk maakt. (Misschien kan men zelfs stellen dat de presentatievorm zodanig vast ligt dat een hoorder zich geen andere voorstelling meer kan maken dan die die de constellatie voorschrijft.) Zinnen die wel zo'n andere voorstelling eisen zijn dan ook nauwelijks te interpreteren:
(47) | ?Joop verslikte Joachim |
(48) | ?Joachim raakte volkomen verslikt |
Het effect van de mediatieve constellatie is duidelijker in gevallen als (49) en (50):
(49) | Joop wast zich |
(50) | Igor beweegt zich |
De zinnen presenteren de situatie zò dat er maar van één participant sprake is. Er is dus in ieder geval geen rolhiërarchie. Er kan dus ook geen sprake zijn van een ‘gerichte’ interpretatie van wassen en bewegen zoals eerder in de zinnen (10) respectievelijk (14). Maar er is ook geen vrijheid van keuze voor de toekenning van semantische functies zoals in bijvoorbeeld (24) het geval was. De mediatieve constellatie zegt: er is geen keuze: het aangeduide proces voltrekt zich geheel binnen de genoemde participant. Zo beschouwd is de mediatieve constellatie dus noch gelijk aan de transitieve, noch aan de intransitieve constellatie.
We zagen hiervoor dat een hoorder bij het werkwoord bewegen in een intransitieve constellatie (bijvoorbeeld (51)) de enige participant bij voorkeur de interne functie toebedeeld. Over een tweede participant kan een hoorder wel iets vermoeden maar de zin zegt niets over deze participant: hij wordt opgeroepen, noch ontkend. Bij wassen is het juist andersom: een hoorder zal Joop in zin (52) bij voorkeur de externe functie toekennen en verder over de tweede participant
hoogstens een vermoeden hebben: de zin zelf geeft geen aandacht aan deze tweede participant: hij wordt opgeroepen, noch ontkend. Dit contrast in de voorkeur van een hoorder verklaart wellicht dat het effect van toevoeging van zich bij bewegen enigszins verschilt van het effect daarvan bij wassen. Bij bewegen maakt zich vooral het vermoeden over de aanwezigheid van een tweede participant (met de externe functie) onmogelijkGa naar eind15. Toevoeging van zich aan zin (51) levert daarom een interpretatie op met een tamelijk spookachtig gordijn (vergelijk (53)), terwijl (54) de omstanders de gedachte ontlokt: gelukkig, hij leeft! Bij wassen wordt vooral het vermoeden over de aanwezigheid van een tweede participant (met de interne functie) onmogelijk, door toevoeging van zich, vergelijk (55):
(51) | Het gordijn beweegt |
(52) | Joop wast |
(53) | Het gordijn beweegt zich |
(54) | De drenkeling beweegt zich |
(55) | Joop wast zich |
Overigens is het niet zo dat de interpretatie van een zin met een mediatieve constellatie en een niet-levende participant, altijd leidt tot ‘spookachtige’ verschijningen zoals het gordijn in (53). In zinnen als (56) en (57) kunnen we die stap zonder ‘kunstgrepen’ maken:
(56) | De stad breidt zich uit: |
(57) | De Rijn splitst zich |
3.2 Enkele toepassingen van de mediatieve constellatie
Deze sectie behoeft enige relativerende opmerkingen vooraf. Het is namelijk niet zo dat het gepostuleerde effect dat toevoeging van zich heeft op de interpretatie van een werkwoord, alle toepassingen van zich kan verklaren. Net zo min als deze hypothese kan verklaren waarom zich soms niet kan worden toegepast. Waarom hebben we naast bevrijden wel zich bevrijden maar naast vertrouwen niet zich vertrouwen en naast bewaren niet zich bewaren? De beoogde interpretatie ligt in deze laatste twee gevallen voor de handGa naar eind16. Dat deze combinaties in het Nederlands niet in gebruik zijn genomen, lijkt mij een kwestie van toeval. Het gepostuleerde interpretatie-effect van zich kan wel de bestaande toepassingen van de mediatieve constellatie inzichtelijk maken en voorspellen wat het effect zal zijn van eventuele nieuwe toepassingen
Dat het gebruik van zich ‘versteend’ is en dat er dus geen sprake zou kunnen zijn van nieuwe toepassingen, is mijns inziens onjuist. Sommige observaties wijzen erop dat toepassing van de mediatieve constellatie productief is.
We zullen nu een aantal gebruiksmogelijkheden van de vorm zich bekijken.
In de eerste plaats maakt 't gepostuleerde interpretatie-effect begrijpelijk dat de zogenaamde psychische processen (zich schamen, zich haasten) worden uitgedrukt door combinatie van een werkwoord en zich. Dat toevoeging van de vorm zich, met de bedoeling expliciet te maken dat het proces beperkt is tot één participant, nog steeds productief is, blijkt uit het volgende. Het Nederlands kent de mogelijkheid tot woordvorming door middel van het prefix ver-. Nu is het
opvallend dat taalgebruikers bij sommige nieuwvormingen ‘spontaan’ zich toevoegen en bij andere niet. (Vergelijk zich vergalopperen, zich verspreken, zich verslingeren.)
In de tweede plaats is het, gegeven het voorgestelde interpretatie-effect van zich niet vreemd dat de combinatie van een werkwoord met zich vaak voorkomt naast het gebruik van dat werkwoord met een niet-reflexieve vorm (vergelijk de zinnen (58a) (58b) en (59a) en (59b)).
(58a) | Joop wast de baby |
(58b) | Joop wast zich |
(59a) | Joop ergert haar zuster |
(59b) | Joop ergert zich |
In de a-zinnen hebben we te maken met de transitieve constellatie en het daarbij behorende interpretatie-effect. De transitieve constellatie actualiseert een resultatieve interpretatie van het werkwoord. Aan de tweede participant, die bij interpretatie de interne functie krijgt toebedeeld, manifesteert zich het resultaat van het proces. Het is begrijpelijk dat juist in contrast met deze veel voorkomende toepassing van werkwoorden als wassen, ergeren, de mediatieve toepassing zich heeft ontwikkeld: om expliciet te maken dat het proces niet gericht is op een tweede participant maar geconcentreerd is binnen één participant. In dit verband is het aardig om te wijzen op een observatie met betrekking tot werkwoorden als lopen en werken, die meestal in de intransitieve constellatie voorkomen. Door deze werkwoorden in een transitieve constellatie toe te passen - met behulp van een bepaling - wordt nu een meer resultatieve interpretatie afgedwongen: de tweede participant met de interne functie wordt gezien als degene waaraan zich het proces manifesteert.
Een voorbeeld is:
(60) | Kees liep z'n schoenen scheef |
Als het echter de bedoeling is om die gerichtheid op iets buiten de subjectparticipant weg te nemen, dan moet zich toegevoegd worden. Vergelijk:
(61) | Kees werkte zich een ongeluk |
(62) | Leo betaalde zich blauw |
Ook deze observaties wijzen er mijns inziens op dat toevoeging van zich geen versteend verschijnsel is.
Hierboven heb ik gesteld dat het niet verklaarbaar is waarom sommige werkwoorden nooit in de mediatieve constellatie worden gebruikt. De hier ontwikkelde visie op het toevoegen van zich aan een werkwoord maakt echter wel begrijpelijk waarom zinnen als bijvoorbeeld (63) vreemd zijn:
(63) | ?Er wordt zich dood gewerkt |
In passieve zinnen, heb ik hiervoor gezegd, wordt de gedachte aan een superieure participant wel opgeroepen. Maar deze participant is - ten opzichte van niet-passieve zinnen - kennelijk niet zo van belang. In ‘er-passieven’ lijkt deze ten-
dens nog sterker: daar wordt de gedachte nog verder op de achtergrond gedrongen. Deze tendens in passieve zinnen staat haaks op het effect dat door toevoeging van zich wordt beoogd: het benadrukken van het feit dat er een participant is waartoe het genoemde proces zich beperkt. Een zin waarin passief èn zich gecombineerd worden, zoals (63) moet wel oninterpreteerbaar zijn. Omdat er een essentieel verschil is tussen reflexieve constructies met zich en passieve constructies is de term ‘passief-reflexief’ die onder andere door Den Hertog gehanteerd wordt voor toepassingen van zich als in (64), zeer verwarrend (vergelijk Den Hertog III (1973)).
(64) | De stad breidt zich uit |
4. Reflexiefconstructies met de vormen me en je
In het voorafgaande heb ik zich verantwoordelijk gesteld voor het mediatieve interpretatie-effect. Nu is het zo dat zinnen als (65) en (66) op dezelfde manier geïnterpreteerd lijken te worden als (67), althans voor zover het de interpretatie van het werkwoord betreft:
(65) | Ik was me |
(66) | Jij wast je |
(67) | Hij wast zich |
Ook zinnen als (65) en (66) worden daarom tot de reflexiefconstructies gerekend. De overeenkomst in interpretatie tussen de bovenstaande drie zinnen heeft er in tgt-studies toe geleid dat de vormen me, je en ons samen met zich tot de reflexieve voornaamwoorden worden gerekend. Er ontstaat daarmee een onderscheid tussen het reflexieve voornaamwoord me, je enz. en het (onbeklemtoonde) persoonlijke voornaamwoord me, je enz., zoals bijvoorbeeld in (68):
(68) | Hij wast me |
Nu lijkt het verschil tussen (65) en (68) voornamelijk te worden bepaald door een verschil in subject en niet doordat de vorm me in (65) heel anders functioneert dan in (68). Ik geef er daarom de voorkeur aan deze voornaamwoorden zò te analyseren dat het ene voornaamwoord me, je, enz. tot twee interpretaties kan leiden. Daarmee sluit ik aan bij de traditie in die zin dat men ook daar ervan uitgaat dat het effect dat zich sorteert, bij subjectieven in de eerste en tweede persoon door de ‘gewone voorwerpsvormen’ van de persoonlijke voornaamwoorden wordt verkregen (Den Hertog III (1973:76)).
Voor het verklaren van de interpretatie van (65) en (66) blijkt de bijzondere status van voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon essentieel. Ik zal daarom eerst op deze status ingaan.
Traditioneel worden zelfstandige naamwoorden en voornaamwoorden onderscheiden. Ten eerste omdat er een verschil is in de volledigheid van de informatie die ze over een entiteit verstrekken en ten tweede omdat ze verschillen in ‘karakter’. Voornaamwoorden zouden een subjectief karakter hebben omdat ze de verhouding aangeven tussen entiteit en spreeksituatie waarbij de spreker zelf het
uitgangspunt is. Daarbij geven de voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon aan dat het betreffende individu zich in de spreeksituatie bevindt en de voornaamwoorden van de derde persoon geven aan dat het betreffende individu zich daarbuiten bevindt. Andere verschillen tussen voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon enerzijds en die van de derde persoon anderzijds worden meestal niet genoemd. Hoewel ik deze problematiek niet uitgebreid wil bespreken, wil ik wijzen op een onjuistheid en op een onvolledigheid in deze visie.
De onjuistheid bestaat hierin dat de suggestie wordt gewekt of het subjectieve karakter voorbehouden is aan voornaamwoorden. Immers ook zelfstandige naamwoorden zijn subjectief in die zin dat ze een entiteit presenteren als staande buiten de spreeksituatie. De onvolledigheid bestaat hierin dat voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon eveneens van die van de derde persoon verschillen voor wat betreft het verwijzende karakter. Voornaamwoorden van de derde persoon verwijzen: zij duidt, globaal, een individu aan maar van ik en jij kun je dat niet zeggen. Ze geven uitsluitend een functie aan in de spreeksituatie. (Zie voor uitwerking van deze gedachte Benveniste (1966:252, 254.)
Uiteraard wil ik substantieven met een lidwoord en de voornaamwoorden van de derde persoon niet helemaal gelijkstellen. Maar gegeven de bovenstaande overwegingen kunnen ze wèl samen tegenover de voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon worden gesteld. Die tegenstelling is als volgt samen te vatten: substantieven en voornaamwoorden als hij of zij verwijzen. Ze duiden individuen aan en presenteren die als staande buiten de spreeksituatie. Voornaamwoorden als ik en jij verwijzen niet. Ze geven functies aan binnen de spreeksituatie: ze noemen de spreker en de hoorder.
Tot slot moet ik nog kort ingaan op het verschil tussen subject- en objectvorm van alle persoonlijke voornaamwoorden. De subjectvorm ik bijvoorbeeld, noemt de spreker als middelpunt van het aangeduide proces. Van de objectvorm, me bijvoorbeeld, kunnen we niet meer zeggen dan dat deze de spreker noemt in een niet-middelpuntsrol. (Zie voor de notie ‘middelpunt’, noot 9.)
De vraag is nu hoe me gegeven de bovenstaande eigenschappen in een contekst als (68) tot een andere interpretatie leidt dan in een contekst als (65), waar het tot een mediatieve interpretatie leidt. De hieronder volgende redenering waarmee ik de richting wil aangeven waarin een antwoord op deze vraag moet worden gezocht, moet in principe ook gelden voor de vormen je en ons enz.
In zin (68)
(68) | Hij wast me |
hebben we een verwijzend voornaamwoord, een werkwoord en een ‘functieaanduider’. De hoorder leidt uit deze gegevens af dat de participant die als middelpunt is gekozen, buiten de spreeksituatie is geplaatst en dat de spreker zelf in een niet-middelpuntsrol in het proces betrokken is. Er is dus blijkbaar sprake van twee participanten. Daardoor ontstaat de rolhiërarchie, met een superieure en een ondergeschikte participant. Deze is dan weer aanleiding tot de gerichte interpretatie van het werkwoord, net als in de zin Joop wast de baby.
In de eerder genoemde zin (65):
(65) | Ik was me |
gaat de interpretatie heel anders. Deze zin bevat twee maal de functieaanduider ‘spreker’. Uit de vorm ik leidt een hoorder af dat de spreker zelf de middelpuntsrol inneemt in het aangeduide proces. De vorm me noemt echter weer die spreker. Omdat er maar één spreker kan zijn, kan de hoorder bij (65) nooit concluderen tot twee participanten, de rolhiërarchie en de daarbij horende gerichte interpretatie. Het effect van me in (65) is eerder dat het bestaan van zo'n tweede participant, buiten de reeds genoemde, wordt ontkend. De spreker moet met andere woorden concluderen dat het proces in dit geval beperkt is tot één participant: de spreker. Deze interpretatie is gelijk aan die welke in zin (68) door zich wordt afgedwongen.
5. Een stukje geschiedenis
In sectie 3 heb ik erop gewezen dat een visie op reflexiefconstructies met zich veelal gekoppeld is aan opvattingen over het ontstaan van de constructieGa naar eind17. Op zichzelf vind ik een dergelijke koppeling legitiem. Immers, inzicht in de historische ontwikkeling kan zeker leiden tot een beter begrip van de manier waarop een constructie nu functioneert. Hieronder zal ik eerst iets dieper ingaan op het beeld dat Den Hertog van deze ontwikkeling schetst en daarna op de opvattingen die Edmondson en ook Dik hebben hierover. Ten slotte zal ik aangeven hoe mijn visie op reflexiefconstructies met zich aansluit op de historische ontwikkeling zoals Hermodsson die schetst (Hermodsson (1952)).
Den Hertog stelt dat de combinatie van een werkwoord met zich gezien moet worden als een overgangsstadium tussen het transitieve en het intransitieve stadium van dat werkwoord. Hij stelt deze ontwikkeling als volgt voor: Het voornaamwoord zich had oorspronkelijk een eigen betekenis die echter langzamerhand ‘verbleekt’ is. Zich zou daarmee geworden zijn tot een ‘exponent, een merk van de intransitiviteit’ (Den Hertog, III (1973:167)). De noodzaak van zo'n speciale markering bij het werkwoord verklaart Den Hertog uit het feit dat de intransitieve betekenis nieuw was ten opzichte van de oorspronkelijke, transitieve betekenis. Zin (69) geeft in de visie van Den Hertog dus het werkwoord in zijn oorspronkelijke, transitieve betekenis en zin (70) met de markeerder zich, geeft het werkwoord in de nieuwe, intransitieve betekenis:
(69) | Igor beweegt de marionetten |
(70) | Igor beweegt zich |
Deze ‘intransitieve betekenis’ van de combinatie van werkwoord en zich houdt volgens Den Hertog, althans in dit stadium van de ontwikkeling, in dat, net als in het geval van werkwoorden die al intransitief waren, ‘de werking van een actief subject uitgaat maar zich tot dat subject beperkt’ (Den Hertog, III (1973:157)Ga naar eind18.
De verdere ontwikkeling houdt dan in dat de toevoeging van zich nog verder verbleekt. Het element zou steeds minder de gedachte oproepen dat de werking van het subject uitgaat. Daardoor worden dan naast zinnen als (70) ook zinnen mogelijk als (71):
(71) | Het gordijn beweegt zich |
De zin zou dus niet (meer) de interpretatie afdwingen dat het gordijn zelf beweegt. (Deze observatie van Den Hertog komt niet overeen met mijn mening over deze zin, vergelijk p. 14).
Het slot van de ontwikkeling is volgens Den Hertog dat het reflexieve element net zo goed kan verdwijnen. In dat stadium ontstaan dan naast de reflexieve, de gewone intransitieve constructies zoals (72):
(72) | Het gordijn beweegt |
Opvallend is nu dat Den Hertog vindt dat ook dit intransitieve werkwoord, dus zonder zich, in dit ontwikkelingsstadium niet meer suggereert dat ‘de beweging’ van het (actieve) subject uitgaat, terwijl dat aspect in een eerder stadium van de ontwikkeling wèl tot de inhoud van ‘intransitief’ behoorde, zoals naar aanleiding van zin (70) is opgemerkt. Blijkbaar is Den Hertog van mening dat ook de inhoud van ‘intransitiviteit’ in de loop van de ontwikkeling gewijzigd is. Uiteindelijk zegt ‘intransitiviteit’ volgens Den Hertog uitsluitend dat de werking beperkt is tot het subject.
De visie van Den Hertog kunnen we als volgt samenvatten: hij signaleert een verandering in de werkwoordbetekenins van sommige werkwoorden, waaronder bewegen, in die zin, dat de gedachte aan een actief subject - eerste expliciet gemaakt door het element zich - langzaam verdwijnt. Zich trad bij dit proces op als een katalysator maar ten slotte zou de verandering zich ook voltrokken hebben bij werkwoorden die al intransitief waren. Opvallend is dus dat intransitiviteit en reflexiviteit in ieder ontwikkelingsstadium qua inhoud gelijk zijn.
Het interessante van Den Hertogs visie is dat zich de markeerder is van een bepaalde betekenis. Het lijkt alleen niet aannemelijk dat voor het intransitief gebruik van een werkwoord een speciale markeerder nodig was, terwijl intransitiviteit al wel bekend was. Met andere woorden: je zou verwachten dat de zich-markering werd ingevoerd om iets uit te drukken wat een andere vorm niet (meer) kon. Dit bezwaar tegen Den Hertogs visie hangt samen met het volgende: het is vreemd dat hij (71) en (72) wat betreft de interpretatie aan elkaar gelijk stelt. Mijns inziens verdoezelt Den Hertog hier een interpretatieverschil dat er - in ieder geval nu - tussen intransitieve en reflexieve constructies met zich, bestaat. Het probleem zit 'm daarbij niet zo zeer in zijn visie op de betekenisontwikkeling van intransitiviteit. De gedachte dat intransitiviteit niet meer impliceert dat het bedoelde proces van een (actief) subject uitgaat, verzet zich niet tegen mijn beschrijving van de intransitieve constellatie. Het probleem bij Den Hertog is eerder dat hij aanneemt dat de betekenis van de reflexieve constructies gelijk opgaat met die van de intransitieve.
Ook Edmondson en Dik brengen hun visie op reflexiefconstructies in verband met de ontwikkeling die deze constructies doormaken. Zij verwijzen daarbij naar Faltz (1977) die binnen het kader van zijn taaltypologische studie een schets geeft van de ontwikkeling van reflexiefconstructies. Hij ziet die als volgt: In het eerste stadium wordt ‘de reflexieve betekenis’ uitgedrukt door een substantief aan het werkwoord toe te voegen met een eigen lexicale betekenis. Daarbij gaat het om woorden met betekenissen als ‘lichaam’, ‘hart’, ‘hoofd’ enz.
Daarna volgt een stadium waarin voornaamwoorden gekozen worden met een
minder geprononceerde of zelfs totaal verbleekte lexicale inhoud, en het eindstadium is dat van de zogenaamde verbale reflexiefconstructies: het werkwoord krijgt een morfologische markering. Voor zover het de constructies met zich betreft, past de visie van Den Hertog wel in deze ontwikkeling. Zich heeft in zijn visie immers de ontwikkeling doorgemaakt van lexicaal element tot een element met een meer grammatische functieGa naar eind19.
In de visie van Dik (z.j.) en Edmondson (1980) werkt de oorspronkelijke transitieve betekenis van reflexiefconstructies nog steeds door, ook al is zo'n constructie naar de vorm al opgeschoven naar de intransitieve kant. Beide gaan er namelijk van uit dat het reflexieve voornaamwoord niet meer verwijst maar dat er in de betekenis van het predicaat nog steeds sprake is van de oorspronkelijke twee semantische ‘rollen’. Zo zegt Edmondson: ‘Semantically reflexives would then be functions mapping two-place properties onto one-place properties’ (Edmondson (1980:37). Dik neemt aan dat de verbale reflexiefconstructies - waar de Nederlandse constructies met zich dichtbij komen - het resultaat zijn van een zogenaamde detransitiveringsoperatie. Over de interpretatie van deze gereduceerde predicaten zegt hij: ‘Now, the derived meaning of predicates formed in this way would seem to present something of a parodox: how can a two place relation be relevant to a single entity?’ (Dik (z.j.:4) Het antwoord is dat het ene ‘argument’ dat de reductie overleefd heeft semantisch gezien zowel subject als object is.
In mijn terminologie geformuleerd, luidt deze opvatting dat een hoorder bij een zin in de mediatieve constellatie aanneemt dat er sprake is van twee onderscheiden semantiche functies en dat hij die bij zijn interpretatie beide toekent aan de ene participant. Mijn bezwaar tegen deze opvatting is dat er geen consequentie wordt verbonden aan het feit dat het reflexief element niet hetzelfde is als een verwijzend substantief. Dat bezwaar is niet alleen van theoretische aard. Het is mijns inziens ook niet vol te houden dat in zin (73) sprake is van twee semantische functies net als bijvoorbeeld in (74), met als enige verschil dat de beide functies nu door één participant worden gedragen.
(73) | Joop ergert zich |
(74) | Joop ergert haar zuster |
Karakteristiek voor zinnen als (73) - misschien in tegenstelling tot zinnen met de vorm zichzelf - is nu juist dat een onderscheid tussen twee functies onmogelijk is.
In sectie 3 heb ik laten zien dat reflexiefconstructies met zich onafhankelijk van transitieve en intransitieve constellaties, moeten worden beschouwd als een derde type: de mediatieve constellatie met z'n eigen specifieke effect op de interpretatie van het werkwoord. Het aardige is dat deze visie, die verschilt van die van Den Hertog en die van bijvoorbeeld Dik, òòk ondersteuning vindt in de historische ontwikkeling.
Hermodsson wijst erop dat in vele ‘Indogermaanse’ talen een bijzonder soort toepassing opkwam van een pronomen. Dat kon een persoonlijk voornaamwoord zijn, maar ook een voornaamwoord met een meer aanwijzend karakter. Dat laatste zou zich ontwikkeld hebben uit de Indogermaanse stam *se- of *sue- (Hermodssond (1952:30)Ga naar eind20. Toevoeging van dit pronomen aan een werkwoord zou vooral hebben gediend om een betekenis uit te drukken die vergelijkbaar
was met die van de verdwenen mediale werkwoordsuitgang.
Hoe luidde die betekenis? Benveniste beschrijft de betekenis van een werkwoord met de mediale markering als: 'le verbe indique un procès dont le sujet est le siège; le sujet est interieur au procès (Benveniste (1966:172)). Deze vorm zou gelijkelijk op toestands- en handelingswerkwoorden kunnen worden toegepast.
Nu is het niet aannemelijk dat de combinatie van een werkwoord en een zelfstandig pronomen precies dezelfde betekenis draagt als een werkwoord met een morfologische markering. Maar het is een voor de hand liggende veronderstelling dat een bepaalde betekenis, bij het wegvallen van de drager ervan, de mediale uitgang, enigszins gewijzigd wordt overgenomen door een andere vorm.
Het is daarom niet vreemd dat het interpretatie-effect van de mediatieve constellatie zoals ik dat hierboven omschreven heb, enigszins afwijkt van de omschrijving die Benveniste van het medium geeft. Volgens mij leidt de mediatieve constellatie niet alleen tot de interpretatie dat het subject de plaats is waar het proces zich afspeelt maar sterker, dat het proces zich ook tot dit subject beperkt. De mediatieve constellatie sluit de gedacht aan een onderscheid tussen proces-interne en proces-externe functie uit en dat doet het medium, althans volgens Benveniste, niet.
Het zal duidelijk zijn dat mijn omschrijving van het interpretatie-effect van reflexiefconstructies met zich nauw aansluit bij Hermodssons visie dat reflexiefconstructies met zich het medium vervangen. Het lijkt erop dat dit de speciale functie van zich is, die ik mis in de visie van Edmondsen en Dik en waar ook Den Hertog niet aan toe komt.
Het belangrijkste verschil tussen de visie van Hermodsson en de twee hiervoor beschreven ontwikkelingslijnen is dat Hermodsson laat zien dat de combinatie van een werkwoord en zich in gebruik is genomen om een eigen, specifieke betekenis te dragen. Verder blijkt uit zijn voorbeelden dat onafhankelijk van deze ontwikkeling met zich, de betekenis van intransitiviteit verandert. Ter illustratie zal ik enkele stadia uit de ontwikkeling zoals Hermodsson die ziet, weergeven. Hij wijst erop dat in het Middelnederlands oorspronkelijk weinig ‘reflexieve werkwoorden’ voorkomen, waarschijnlijk omdat de mediale betekenis toen nog door de intransitieve werkwoorden werd uitgedrukt. Dan volgt er een stadium waarbij reflexieve constructies met zich en intransitieve constructies naast elkaar voorkomen met nagenoeg gelijke betekenis. Er zijn uit dit stadium ook al voorbeelden waarin de werkwoordsvorm met zich de mediale betekenis uitdrukt terwijl de intransitieve toepassing van dat werkwoord een andere betekenis heeft. Als voorbeelden van deze laatste categorie noemt Hermodsson hem breken en hem setten tegenover breken en setten (Hermodsson (1952:260)).
Na de invoering van sich uit het Duits, die zo'n beetje zes eeuwen in beslag genomen heeft (zie Ureland (1979)), neemt het aantal ‘reflexieve werkwoorden’ sterk toe. Vooral in die gevallen waarin een werkwoord zowel intransitief al transitief kon voorkomen. De meer mediale betekenis, die voordien door de intransitieve toepassing van het werkwoord werd gesignaleerd, werd daarna door de reflexieve constructie met zich overgenomen. Voorbeelden van dergelijke werkwoorden zijn:
(75) | verheffen: | - | in transitieve constructie te omschrijven als:
omhoog tillen |
- | in transitieve constructie te omschrijven als:
in macht toenemen; voorbeeld: grave Floris begonste grootelic te verheffen |
||
(76) | verbliden: | - | in transitieve constructie te omschrijven als:
verblijden |
- | in intransitieve constructie te omschrijven als:
zich verheugen; voorbeeld: waarom de goede hier lijden ende de quade verblijden |
In de transitieve toepassing behield het werkwoord dus zijn oorspronkelijke betekenis. De intransitieve toepassing verloor zijn meer mediale betekenis, die voortaan werd uitgedrukt door de combinatie van het werkwoord met zich. De intransitieve toepassing kreeg blijkbaar de meer neutrale betekenis zoals ook Den Hertog opmerkt en deze sluit aan bij mijn omschrijving van het interpretatie-effect van de intransitieve constellatie.
6. Besluit
In het grammatica-onderzoek zoals dat binnen het tgt-kader wordt verricht, wordt vooral nadruk gelegd op overeenkomsten tussen talige verschijnselen. Bij het onderzoek naar de reflexiefconstructies heeft deze praktijk er mijns inziens toe geleid dat wezenlijke verschillen tussen deze constructies onderling en tussen deze constructies en niet-reflexieve constructies onopgemerkt zijn gebleven. Bij het onderzoek naar constructies met zich en zichzelf lijkt de wens te overheersen beide in termen van anaforische relaties te beschrijven, hetgeen vooral voor de vorm zich heel problematisch is. Dat de oppositie tussen reflexieve constructies met zich enerzijds en transitieve en - vooral - intransitieve constructies anderzijds nooit is geëxpliciteerd, komt wellicht doordat de structuurgevoelige beschrijvingen van de tgt geen ruimte bieden aan een constructietype naast en onafhankelijk van het transitieve en het intransitieve.
In het voorgaande heb ik geprobeerd de bedoelde, interpretatieve verschillen tussen transitieve, intransitieve constructies en constructies met zich te omschrijven en ik heb gepoogd hun herkomst te verklaren door ze in verband te brengen met de formele verschillen tussen de drie constructietypen. Met dit uitgangspunt, het principe dat vormverschillen leiden tot interpretatieverschillen, sluit mijn analyse aan bij de zg. vorm-betekenis-analyseGa naar eind21.
Ik ben mij ervan bewust dat mijn analyse niet als afgerond kan worden beschouwd. Tijdens verder onderzoek, in wisselwerking met de te beschrijven feiten, zullen noties als ‘constellatie’ en ‘rolhiërarchie’ nauwkeuriger moeten worden omschreven. Ook de verhouding tussen ‘participanten’, syntactische en semantische functies behoeft nadere precizering - overigens niet alleen binnen het hier gekozen beschrijvingsprincipe. Ook de samenhang tussen het interpretatie-effect van de constellatie en de lexicale inhoud van de taalelementen behoeft nadere uitwerking. Behalve deze meer algemeen theoretische problemen zijn er ook descriptieve problemen zoals werkwoorden als bevallen, fascineren, die zoals gezegd, nader moeten worden onderzocht. Naast dergelijk verbeteringen zou de analyse natuurlijk ook uitgebreid moeten worden. Allereerst naar de
vorm zichzelf, maar ook naar de prepositionele constructies met zich en naar de optredens van reflexieve elementen in samengestelde zinnen, waarbij vooral de infinitiefconstructies interessant zijn. Over de eerste en de laatste ‘uitbreiding’ zal ik, tot slot, enkele opmerkingen maken.
Het is duidelijk - zie sectie 1. - dat de vorm zichzelf anders functioneert dan de vorm zich. Zichzelf lijkt immers wèl een participant te representeren en uiteindelijk de rolhiërarchie en de daarmee samenhangende gerichte interpretatie van het werkwoord af te dwingen. Zinnen met zichzelf lijken dus een bijzondere vorm te zijn van de transitieve constellatie. De vraag is natuurlijk hoe dit effect verklaard moet worden. Hiervoor zal een vergelijking met verwante vormen nodig zijn: met vormen dus als zich, maar ook met hem. Verder zal voor het begrijpen van de vorm zichzelf inzicht nodig zijn in de werking van de intensifier zelf, waarmee zichzelf historisch gezien in verband staat (zie Hermodsson (1952)). Dat de intensifier zelf nog werkzaam is in het tegenwoordige zichzelf moge blijken uit de vreemdheid van zinnen als
(77) | ?Joop waste zichzelf zelf |
De inhoudelijke beschrijving van het effect van de vorm zichzelf is gecompliceerd. Deze uitwerking raakt aan aspecten van een zin waarvoor nog weinig of geen inhoudelijke beschrijvingen bekend zijn, zoals bijvoorbeeld de zogenaamde prominentieverhouding. Zo'n inhoudelijke beschrijving zou dan het antwoord moeten geven op de vraag: waarom moet een reflexief element - om in tgt-termen te spreken - een ‘superieur’ antecedent hebben? Een moeilijke èn een intrigerende vraag.
Zoals bekend hebben we in zinnen met een infinitiefconstructie zoals:
(78) | Joop beloofde Joachim zich aan de scheikunde te wijden |
te maken met het verschijnsel ‘begrepen subject’. Een hoorder leidt uit deze zin af dat Joop zich aan scheikunde zal wijzen. Joop fungeert in deze zin als het zogenaamde ‘begrepen subject’ van de infinitiefconstructie. Dit begrepen subject wordt in de tgt-analyse van dergelijke zinnen in de structuur gerepresenteerd door het zogenaamde PRO-subject, vergelijk zin (79):
(79) | Joop beloofde Joachim (sPRO zich aan de scheikunde te wijden) |
In Van Haaften en Pauw (1982) wordt erop gewezen dat de aanname van zo'n structurele positie wordt ondersteund door onder andere de tgt-analyse van reflexieven, waarin het structurele PRO-subject een cruciale rol speelt.
Nu heeft onderzoek van het verschijnsel ‘begrepen subject’ tot de overtuiging geleid dat dit verschijnsel moet worden gezien als een effect van het combineren van een aantal eigenschappen van de betreffende zin, waarbij vooral de betekenis van het matrix (werk-)woord en de functie van de infinitiefconstructie van belang zijn (vergelijk Van Haaften (1982)). De interpretatie van het begrepen subject blijkt dus een kwestie van inferentie te zijn, vergelijk Van Haaften en Pauw (1983b).) De in het voorafgaande voorgestelde analyse van reflexief-
constructies met zich sluit op deze ontwikkeling aan omdat er - anders dan in de tgt-analyse - geen cruciaal gebruik wordt gemaakt van de aanwezigheid van een subject. Immers, het lijkt erop dat alleen de bekendheid van één participant voor de interpretatie van de mediatieve constellatie van belang is. Of die participant nu genoemd wordt in het subject van de zin, zoals in (80) of wordt opgeleverd door een combinatie van een aantal andere eigenschappen van de zin, zoals in (78) maakt niet uit. De interpretatie lijkt uitsluitend mis te gaan als zo'n participant onmogelijk is, zoals in zin (81):
(80) | Joop ergert zich |
(81) | ?Het regende zich leeg |
Natuurlijk moet er voor een inhoudelijke beschrijving van de hier aangeduide problematiek nog veel onderzoek worden verricht. Dat onderzoek biedt mijns inzien interessante perspectieven.
Graag wil ik Alied Blom, Ton van Haaften en Sies de Haan bedanken voor de vele waardevolle en stimulerende bijdragen aan de bespreking van eerdere versies van dit artikel. Het onderzoek waar dit artikel verslag van doet was mogelijk dank zij de Stichting Taalwetenschap van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk onderzoek (ZWO)(project 17-23-09).
Bibliografie
Benveniste, E. (1966), Problèmes de linguistique générale. Paris. |
Bilỳ, M. (1978), ‘Some thoughts about functional sentence perspective, empathy, and reflexives’, in: Phonetics Laboratory Lund University Working Papers 16. |
Blom, A. (1982), ‘Een verboden kamer in de taalkunde’, in: Spektator 12,3. |
Chomsky, N. (1981), Lectures on Government and Binding. Dordrecht. |
Dik, S.C. (z.j.), ‘On the status of verbal reflexives’, ongepubliceerd UvA. |
Edmondson, J.A. (1978), ‘Ergative languages, reflexives and questions of formal grammar’, in Technische Universität Berlin Arbeitspapiere zur Linguistik 1. |
Everaert, M. (1981), ‘Zich’, in: Daalder, S. en M. Gerritsen (eds.), Linguistics in the Netherlands 1981. Amsterdam. |
Faltz, L.M. (1979), Reflexivisation; a study in universal syntax. Michigan. |
García, E.C. (1975), The role of theory in luigistic analysis: the Spanish pronoun system. Amsterdam. |
Haaften, T. van (1982), ‘Interpretaties van begrepen subjecten’, in: Glot 5. |
Haaften, T. van en A. Pauw (1982), ‘Het begrepen subject, een fantoom in de taalbeschrijving’, in: Forum der Letteren 23,2. |
Haaften, T van en A. Pauw (1983a), ‘Een onbevangen taalbenadering’, in: Forum der Letteren 24,4. |
Haaften, T. van en A. Pauw (1983b), ‘Controle en Subjectinterpretatie’, Ongepubliceerd eindverslag Z.W.O. (project 17-23-09). |
Hermodsson, L. (1952), Reflexive und Intransitive Verba im älteren Westgermanischen. Uppsala. |
Hertog, C.H. den (1973), Nederlandse Spraakkunst. Derde Stuk (III). Amsterdam. |
Jakobson, R. (1936), ‘Beitrag zur allgemeinen Kasuslehre. Gesamtbedeutungen der russischen Kasus’, in: Travaux du Cercle Linguistique de Prague 6. |
Pauw, A. (1981), ‘Relatieve infinitieven, purpose-infinitieven en het begrepen subject’, Ongepubliceerd Z.W.O., UvA. |
Pollman, T. en A. Sturm (1977), Over zinnen gesproken. Culemborg. |
Vat, J. (1980), ‘Zich en zichzelf’, in: Daalder S. en M. Gerritsen(eds.) Linguistics in the Netherlands 1981. Amsterdam. |
Verhagen, A. (1983), ‘Structurele ambivalentie in de generatieve taalkunde’, in: Forum der Letteren 24,3. |
Ureland, S. (1979), ‘The development of Dutch and West Frisian reflexives between 1879 and 1979’, in: Gerritsen M. (ed.) Taalverandering in Nederlandse dialecten. Muiderberg. |
- eind1
- Den Hertog meent overigens dat constructies met zich ook de transitieve betekenis kunnen hebben. Dezelfde opvatting komt naar voren in Pollmann en Sturm (1977). Ik ben het met die opvatting niet eens.
- eind2
- Ik wil hiermee niet suggereren dat dit de enige drie mogelijkheden zijn. Misschien kan bijvoorbeeld ook van een passieve constellatie gesproken worden.
- eind3
- Pollman en Sturm doen dit wel in gevallen als (i) Jan breekt de mast vs. (ii) De mast breekt. In (ii) zou het transitieve breken intransitief zijn gebruikt (Pollmann en Sturm (1077:168)).
- eind4
- Het gaat hier uiteraard alleen om het feit dat het substantief in principe verwijzend is. Of er een referent is en wie of wat dat is, is niet van belang. Merk op dat mijn omschrijving van transitiviteit verschilt van die van García (García (1975:84)). De vraag wanneer een substantief verwijst, of lidwoorden noodzakelijk zijn bijvoorbeeld, blijft hier buiten beschouwing.
- eind5
- De term ‘rolhiërarchie’ ontleen ik aan Jakobson (1936).
- eind6
- De gegeven omschrijving van zinnen met een transitieve constellatie laat binnen deze categorie ook zinnen toe als (i) Leo bevalt mij wel. Hier werkt de rolhiërarchie dus andersoms uit: de participant die door het subject wordt gerepresenteerd lijkt hier ondergeschikt te zijn aan de objectparticipant. Dergelijke werkwoorden zullen voorlopig als een uitzondering moeten worden gezien.
- eind7
- Door twee participanten te noemen, zegt een zin eigenlijk dat die twee participanten onderscheiden zijn. Meestal zal een hoorder dan ook terecht veronderstellen dat de referenten van die twee substantieven niet samenvallen, zoals bijvoorbeeld in Jan ziet de duivel. In principe is de referentiekwestie, dat wil zeggen de vraag of Jan en de duivel ook inderdaad verschillende individuen zijnl niet relevant. Het gaat erom dat de zin ze als verschillend voorstelt. Dat is overigens ook het geval in Jan ziet hem en hij ziet hem.
- eind8
- Ik verkies deze twee termen boven het onderscheid bron/thema omdat met deze laatste twee termen een stelsel van semantische functies geassocieerd is dat hier irrelevant is. Ik prefereer het onderscheid tussen externe en interne functie boven het paar agens/patiens omdat de term ‘externe functie’ algemener is dan de term ‘agens’ (niet iedere participant met de externe functie is tevens agens) en omdat de term ‘patiens’ de aanwezigheid van een agens suggereert, terwijl daar waar sprake is van een participant met een interne functie lang niet altijd sprake hoeft te zijn van de oproepbaarheid van een agens. Dat laatste zal blijken in sectie 2.2.
- eind9
- Ik ga ervan uit dat het grammatisch subject de zogenaamde middelpuntsrol representeert. Dat wil zeggen de rol van waaruit de situatie wordt bekeken: het oriëntatiepunt van de spreker. De term is van Jakobson (vergelijk bijvoorbeeld Jakobson (1936:55). De empirische inhoud van de term ‘middelpunt’ blijkt bijvoorbeeld bij het gebruik van possessieven: een spreker gaat bij het gebruik van possessieven uit van zijn oriëntatiepunt: In (i) is ‘die moeder’ het oriëntatiepunt terwijl de meest voor de hand liggende interpretatie van zin (ii) die is, waarbij ‘de dochter’ als oriëntatiepunt fungeert: (i) Die moeder mist haar dochter en (ii) Haar moeder mist de dochter. (Zie over de toekenning van possessieven Bilỳ (1978).)
- eind10
- Zo bezien is het begrijpelijk dat voor onpersoonlijke constructies de intransitieve constellatie meer voor de hand ligt dan de transitieve. Verder laat ik onpersoonlijke constructies hier buiten beschouwing.
- eind11
- Dit in tegenstelling tot de aanname in bijvoorbeeld Jan Vat (1980) waar zich als deel van het werkwoord wordt gezien.
- eind12
- De combinatie van dit aspect en het niet-verwijzende karakter van zich is niet vreemd. De uitgang -t in het presens heeft ook de betekenis ‘derde persoon’, zonder verwijzend te zijn.
- eind13
- De derde-persoonsmarkeerder zich serieus nemend, moeten we zeggen dat de mediatieve constellatie aangeeft dat het proces beperkt is tot een participant buiten de spreeksituatie. Een zin als Ik was zich is dus oninterpreteerbaar.
- eind14
- Merk op dat de relatie tussen zich en het subject nu niet in termen van coreferentie wordt beschreven, zoals binnen het tgt-kader gebruikelijk is.
- eind15
- Opvallend is dat de zin Ik laat hem zich bewegen vreemd is. Wellicht komt dit doordat tegen de bedoeling van de mediatieve constellatie in, toch een participant wordt opgedrongen die de externe functie opeist.
- eind16
- Bijvoorbeeld ‘zelfvertrouwen hebben’ en ‘goed blijven’. In het Italiaans bijvoorbeeld bestaat naast conservar ook conservarsi, dat ‘goed blijven’ betekent, bijvoorbeeld van levensmiddelen.
- eind17
- Ik gebruik in deze sectie de uitdrukking transitieve, intransitieve of reflexieve ‘constructie’ als neutrale term. In voorkomende gevallen gebruik ik, met de besproken auteurs, de uitdrukking (in)transitief of reflexief ‘gebruik’ van een werkwoord of ‘(in)transitief/reflexief werkwoord’.
- eind18
- Merk op dat ik de vraag of het subject al dan niet actief is, afhankelijk acht van lexicale eigenschappen van het werkwoord en niet van de constellatie (vergelijk p. 7).
- eind19
- Hier ga ik voorbij aan het feit dat oorspronkelijk de vorm hem als reflexief pronomen fungeerde. Waarschijnlijk was de vorm hem toen minder duidelijk een verwijzend element dan nu het geval is. Dat blijkt ook uit het feit dat hem als reflexief pronomen zowel bij manlijke als bij vrouwelijke subjecten gebruikt kon worden. Overigens ga ik op de factoren die vervanging van hem door zich hebben beïnvloed, niet in.
- eind20
- De asterisken geven aan dat het hier gereconstrueerde vormen betreft. Zinnen die in meer of mindere mate vreemd zijn, zijn gemarkeerd met een vraagteken.
- eind21
- Onlangs heeft Verhagen gewezen op de mogelijkheid van een dergelijke ‘notationele’ beschrijving van de anaforische relatie (zie Verhagen (1983) en ook in Blom (1982) wordt - in ander verband - gepleit voor een dergelijk alternatief.