| |
| |
| |
Receptie-onderzoek, leerdoeldiscussie en literatuuronderwijs
Ter illustratie de ontwikkeling van het begrip humor in de literatuur van de vroege 18e eeuw
Harry Verschuren
1. De verwerking van receptie-esthetische inzichten in het literatuuronderwijs
De ingrijpende maatschappelijke veranderingen sinds het einde van de jaren zestig hebben op het terrein van literatuurwetenschap en literatuuronderwijs hun uitwerking niet gemist. Er ontstond, aanvankelijk met name in de BRD, een situatie waarin het verzet tegen de werkimmanente methode bij de bestudering van literatuur toenam, voorstellingen m.b.t. demokratisering en anti-autoritaire opvoeding snel verbreiding vonden.
Voor wat de literatuurwetenschap betreft was het klimaat gunstig voor het overigens niet nieuwe inzicht dat omgang met literatuur principieel deelname aan een proces van literaire communicatie betekent (vgl. het werk van de Tsjechische structuralisten J. Mukařovský en F.V. Vodička). Vooral op het receptieaspect, de rol van de lezer concentreerde zich de aandacht, waarbij men in hoofdzaak drie richtingen insloeg: 1) literair-historisch georiënteerd onderzoek waarbij lezersreacties worden bestudeerd teneinde inzicht te verkrijgen in het functioneren van teksten in bepaalde perioden, hetzij vooral literatuurimmanent gericht, hetzij met inbegrip van sociaal-historische ontwikkelingen; 2) onderzoek naar de werkingsmogelijkheden van literaire teksten, d.w.z. naar teksteigenschappen die leesgedrag sturen; 3) empirisch of experimenteel onderzoek dat op basis van reacties van proefpersonen beoogt inzicht te verschaffen in enerzijds de tekst en de betekenissen die er aan kunnen worden toegekend en anderzijds de processen van tekstverwerking. (Zie voor een inleiding in de materie en voor literatuurverwijzingen Segers 1980).
De discussie die ongeveer gelijktijdig op pedagogisch en didaktisch terrein gevoerd werd, vertoont tendenzen die nauw aansluiten bij de toegenomen belangstelling voor de lezer in literatuurwetenschappelijk onderzoek. Dit betreft met name twee punten. Men bepleitte ten eerste meer aansluiting bij de ervaringswerkelijkheid van de individuele leerling, oriëntering op zijn of haar individuele en maatschappelijk bepaalde behoeften (waarbij overigens de voorstellingen over die behoeften zeer verschillend kunnen zijn). In verband daarmee verlangde men ten tweede meer aandacht voor probleemgericht onderwijs. De traditionele vakkenindeling op school werd daarbij vaak als bezwaarlijk ervaren en men zocht naar vormen van vakgebiedoverschrijdend onderwijs.
De raakvlakken tussen de tendens in de literatuurwetenschap de lezer meer tot uitgangspunt en doel van onderzoek te maken en de pedagogische en didaktische herbezinning op het socialisatieproces van de leerling en op de doelstellingen van het onderwijs leidden er al spoedig toe dat men probeerde inzichten van receptie-onderzoek voor het literatuuronderwijs vruchtbaar te maken. Daarbij boden zich verschillende mogelijkheden aan. Eén ervan was (en is) dat literatuuronderwijs zich richt op de bestudering van receptiedocumenten m.b.t. een
| |
| |
bepaalde tekst of auteur. Aan de hand van lezersreacties (b.v. literaire kritieken, polemieken, correspondenties) kan worden gedemonstreerd hoe éénzelfde tekst op soms zeer verschillende manier gelezen wordt. Aldus biedt literatuuronderwijs de mogelijkheid leerlingen inzicht te verschaffen in de manier waarop literatuur door bepaalde lezers(groepen) gerecipieerd wordt, aandacht te schenken aan de vaak uiteenlopende literaire verwachtingen en maatschappelijke posities en belangen die daaraan ten grondslag liggen, en daarmee tot een ideologiekritische attitudevorming bij te dragen.
De voordelen van een dergelijke vorm van literatuuronderwijs zijn niet te ontkennen. Verabsoluteerd houdt zij echter een aanzienlijke beperking in. In dat geval wordt namelijk te zeer voorbijgegaan aan datgene wat literatuuronderwijs m.i. vooral zou dienen te beogen: het bevorderen van de esthetische competentie (Bourdieu) van leerlingen door omgang met literaire teksten in hun functioneren als esthetische objecten. Voor alle duidelijkheid, ik doel dus niet op een wereldvreemd estheticisme. Het gaat er om dat leerlingen inzien hoe omgang met literatuur als kunst een rol kan spelen in de eigen individuele en in de algemeen maatschappelijke ontwikkeling.
Een centrale plaats wordt aan een confrontatie met literaire teksten zelf toegekend door een andere vorm van receptie-esthetisch geïnspireerd literatuuronderwijs. Uitgaande van de gepostuleerde polyreceptabiliteit van literatuur worden de z.g. behoeften van de leerling als lezer tot richtsnoer van literatuuronderwijs gemaakt. In principe is hiertegen niets in te brengen, zolang deze behoeften maar worden ‘vertaald’ in een verantwoorde taxonomie van leerdoelen. Een dergelijke werkwijze biedt daarbij de mogelijkheid tot actualizering van teksten uit het verleden voor een nieuw lezerspubliek. Maar ook bestaat het gevaar, nl. dan wanneer polyreceptabiliteit tot alibi wordt voor ongebreidelde fantasieën en speculaties, dat literatuuronderwijs beperkt blijft tot een discussie over individuele leeservaringen en aanleiding wordt voor het uitwisselen van persoonlijke ervaringen in de affektieve en emotionele sfeer.
Hiermee zijn slechts in hoofdlijnen tendenzen van een receptie-esthetisch geïnspireerde literatuurdidaktiek aangegeven. Tussenvormen, aanpassingen aan specifieke leersituaties op basis van ervaring en eigen inzicht van docenten zijn beproefd. Niettemin gingen theorie en praktijk van een aldus geconcipieerd literatuuronderwijs vragen en kritiek oproepen. Zo bekritiseren Chr. Bürger (1980: 45-53) en P. Bürger (1980: 782-785) het subjectivisme en de vrijblijvendheid bij de bestudering van literatuur die door de receptie-esthetica gelegitimeerd zouden worden. Literatuuronderwijs dat zich te zeer oriënteert op de - naar hun mening onjuist beoordeelde - subjectieve behoeften van de leerling ontneemt deze juist de mogelijkheid het literaire werk en zichzelf als lezer geplaatst te zien in een traditie en vanuit dat inzicht tot een beter inzicht in zijn eigen situatie te komen. Aldus blijkt literatuuronderwijs lijnrecht in te druisen tegen het vaak zo vehement bepleite streven naar ‘mondigheid’ van de leerling. Hoewel de waarschuwing van Chr. en P. Bürger m.i. serieus genomen dient te worden, is hun kritiek op de receptie-esthetica en de invloed ervan op het literatuuronderwijs niet vrij van generalisering. Het terrein van onderzoek is inmiddels zo omvangrijk geworden dat nauwelijks nog van ‘de’ receptie-esthetica kan worden gesproken. Chr. en P. Bürger doelen in feite op het receptie-onderzoek van de z.g. ‘Konstanzer Schule’, vooral het werkingsonderzoek van W. Iser (1970, 1972), wiens theorie over het functioneren van z.g. Leerstellen, open plekken, in literaire teksten waarschijnlijk de meeste invloed heeft gehad op een
| |
| |
receptie-esthetisch georiënteerd literatuuronderwijs. Iser kan echter niet zonder meer verantwoordelijk worden gesteld voor onvoldoende gereflecteerde toepassingen van zijn onderzoeksresultaten op literatuurdidaktisch gebied. Overigens heeft hij zelf het in zijn theorie van de open plekken besloten gevaar van willekeurige betekenistoekenning bij de concretisering van literaire teksten trachten te vermijden, nl. door invoering van het begrip van de implizite Leser, een complex van tekststructuren die leesgedrag sturen. Dat Iser daarmee in feite weer dicht in de buurt komt van de traditionele opvatting van het autonome kunstwerk, is hem door menigeen verweten (zie o.a. Chr. Bürger 1980, 34 v.).
Overigens houdt de kritiek van Chr. en P. Bürger op uitgangspunten en consequenties van ‘de’ receptie-esthetica geenszins een afwijzing in van receptieonderzoek in het algemeen. Het door P. Bürger (1978) ontwikkelde concept ‘institutie literatuur’ biedt een onderzoekskader, waarbinnen ook de bestudering van receptie van literatuur een plaats vindt. Maar dan wel zodanig dat receptie in nauwe samenhang wordt gezien met productie en distributie in hun sociaal-historische context.
Voor een rechtstreekse overname in het literatuuronderwijs van receptie-esthetische methoden heeft onlangs G. Waldmann (1981) gewaarschuwd. Volgens hem neigt dat wat een kritisch literatuuronderwijs beoogt te zijn tot een overaccentuering van het analytisch-cognitieve aspect. Inzichten van recent receptie-onderzoek kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van een literatuuronderwijs dat zich werkelijk oriënteert op de leerling als lezer. Daarbij dient volgens Waldmann de esthetische ervaring die omgang met literatuur kan bewerkstelligen het primaire oogmerk van literatuuronderwijs te zijn, echter in die zin dat esthetische ervaring hand in hand gaat met inzicht in de sociale functies van literatuur en in de relevantie ervan voor de leerling als handelend subject.
| |
2. Receptie van literatuur en literaire ontwikkeling
De snelle toename van receptie-onderzoek en de daarmee gepaard gaande methodische divergentie enerzijds en anderzijds het niet zelden al te grote gemak waarmee toepassingsmogelijkheden voor het literatuuronderwijs beproefd werden, hebben tot een herbezinning op doelen en mogelijkheden van receptie-onderzoek bijgedragen. Ten aanzien van de resultaten van veel detailonderzoek wordt steeds meer de noodzaak onderkend, receptie van literatuur te bestuderen binnen een breder kader van literaire en sociaal-historische ontwikkeling. Parallel daarmee neigt een receptie-esthetisch geïnspireerde literatuurdidaktiek er toe literatuur-onderwijs op te vatten en te organiseren als een confrontatie van leerlingen met literaire teksten en als bestudering van het functioneren van die teksten als esthetische objecten in hun sociaal-historische context. Uitgangspunt daarbij is de specifieke bijdrage die literatuuronderwijs kan leveren aan het socialisatieproces van die leerlingen.
Op basis van deze heroriëntering zijn er goede gronden om in literatuuronderwijs meer ruimte te verschaffen voor het aspect van literaire ontwikkeling. Aandacht voor eigen leservaringen van leerlingen, voor het functioneren van literatuur in een breder maatschappelijk verband kan niet voorbijgaan aan de historiciteit van teksten, hun concretiseringen en van lezersgedrag in het algemeen. Het gevaar dat leerinhouden door leerlingen worden ervaren als tekst-en feitenmateriaal zonder noemenswaardige relevantie voor de eigen ervaringswerkelijkheid, is wellicht te verminderen door inzicht in de onderlinge samenhang van
| |
| |
literaire verschijnselen, het systeemkarakter van literatuur, haar functioneren in wisselwerking met andere systemen. Teksten, genres kunnen zo worden herkend als antwoorden op vragen en problemen die zich in een gegeven sociaal-historische constellatie voordoen.
Aandacht voor het ontwikkelingsaspect van literatuur impliceert dat receptie niet los kan worden gezien van productie. Eigen lectuur van teksten en bestudering van recepties van anderen doen de vraag rijzen op grond van welke factoren juist deze bepaalde teksten en niet andere tot voorwerp van interesse worden (werden). De vraag naar de betekenis van literaire teksten wordt daarmee opnieuw gesteld, wat overigens geenszins een ontkenning van het postulaat van de polyreceptabiliteit ervan inhoudt. Ook al is het niet mogelijk uitputtend en eenstemmig vast te stellen hoe een tekst een stellingname inhoudt t.a.v. een bepaalde literair- en sociaal-historische constellatie, blijft niettemin de noodzaak bestaan zo dicht mogelijk een bevredigend antwoord te benaderen (cf. Zima 1981: 65).
Na deze algemene opmerkingen over de wenselijkheid receptie van literatuur te bestuderen binnen een breder kader van literaire ontwikkeling zal ik in het hiernavolgende trachten concreter te worden. Om misverstanden te voorkomen moet ik daarbij twee restricties maken. Ten eerste kan het bij de gekozen opzet van de serie lezingen niet de bedoeling zijn u uitgewerkte didaktische modellen te presenteren. Veeleer wil ik u enige resultaten voorleggen van eigen onderzoek, dat v.w.b. vraagstelling, methode en literatuurdidaktische implicaties naar ik hoop het voorafgaande kan illustreren. Een tweede opmerking betreft de algemeenheid waarmee ik tot dusver gesproken heb over ‘het’ literatuuronderwijs en ‘de’ leerling. Weliswaar biedt recent receptie-onderzoek algemeen didaktische aanknopingspunten die het rechtvaardigen ook in zo algemene termen te spreken. Toch meen ik dat wanneer het er om gaat inzicht in literatuur, in eigen en eigentijds leesgedrag te verdiepen door bewustwording van de historische dimensie ervan, hiervoor in het algemeen pas in een gevorderde fase van taal- en literatuuronderwijs, in de bovenbouw van havo en vwo, de voorwaarden aanwezig zijn.
| |
3. Humor in de Engelse literatuur van de vroege 18e eeuw en de receptie ervan in Duitsland
Aan het onderzoek waarvan ik hier een deel ter discussie wil stellen, ligt de gedachte ten grondslag dat het komische niet iets is wat op zichzelf bestaat, een ontologische status heeft, maar dat een situatieve en historische context, een sociaal-cultureel referentiekader noodzakelijke voorwaarden zijn, wil het komische als zodanig functioneren. De ontwikkeling van het begrip humor in de Engelse en Duitse literatuur van de vroege 18e eeuw kan dit aantonen (zie ook Verschuren 1983).
In Engeland treedt omstreeks de overgang van de 17e naar de 18e eeuw een betekenisverschuiving op in het begrip humor. Had het in de theorie van de comedie sinds Ben Jonson vooral betrekking op vormen van simulatie die de lachlust opwekten en tot mikpunt van spot werden, sinds het einde van de 17e eeuw werd een dergelijke humor afgedaan als ‘affected humour’ ten gunste van de ‘true humour’ van min of meer zonderlinge figuren wie het bij hun originaliteit en eccentriciteit niet aan waardigheid en ‘benevolence’ ontbreekt.
| |
| |
De zich snel verbreidende positieve waardering voor het verschijnsel ‘humour’ in Engeland hing nauw samen met bestaande voorstellingen over vrijheid. Corbyn Morris (1967: 20 v.), schrijft in 1744 over de humorist als representant van ‘true humour’: ‘He flourishes only in a Land of Freedom, and when that ceases he dies too, the last and noblest Weed of the Soil of Liberty’. Dergelijke ideeën over de nauwe relatie tussen vrijheid en humor waren in Engeland al eerder gemeengoed geworden. Als voorwaarden voor de Engelse humor worden in de vroege 18e eeuw steeds weer de economische bloei en politieke vrijheid genoemd.
Dat Engeland het land was van ‘Plenty’ en ‘Liberty’ gold in ieder geval sinds de Glorious Revolution van 1688 als een vanzelfsprekendheid die als zodanig verder niet ter discussie stond. Ideologisch was deze voorstelling, in zoverre ze slechts geldigheid had voor de in politiek en economisch opzicht dominante klassen: de adel en hogere middenklasse. Algemeen en individueel belang werden in een relatie van wederzijdse afhankelijkheid gezien. De voorstelling van de Engelse vrijheid was zowel een bevestiging van nationale gevoelens als een legitimatie van het streven naar verbetering van de individuele persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden.
Het was vooral de hogere middenklasse met haar streven naar emancipatie waarvoor de vrijheidsidee een bijzondere actualiteit bezat. In de geschriften van Shaftesbury vond zij een bevestiging van haar wens zich op velerlei gebieden te oriënteren, zonder vooringenomenheid en op basis van eigen kritisch inzicht. Juist in verband met dit laatste kent Shaftesbury (1964) aan humor een belangrijke plaats toe. In zijn Essay on the Freedom of Wit and Humour van 1709 wijst Shaftesbury op de vrijheid die juist scherts en lachen verschaffen. Deze doen eenzijdigheid en fanatisme verdwijnen en bewerkstelligen een houding van distantie, relativering en tolerantie. Aldus geven ze blijk van zowel goede smaak en gecultiveerde omgangsvormen (‘politeness’) als een houding van vrijheid en onvooringenomenheid ten opzichte van vragen waarmee men zich geconfronteerd ziet.
Humor in zijn beste vorm bood naar het oordeel van tijdgenoten The Spectator (1711-12, 1714) van Richard Steele en Joseph Addison. Samen met The Tatler (1709-11) en The Guardian (1713) leverde dit tijdschrift het prototype voor het nieuwe genre van spectatoriale geschriften dat snel in Europa verbreiding vond. Karakteristieke kenmerken ervan zijn de vorm van korte verhandelingen over gevarieerde thema's en de figuur van een fiktieve, humoristisch getinte auteur. Zo schrijft Mr. Spectator als fiktieve redakteur en auteur van het gelijknamige blad, bijgestaan door een ‘club’ van 6 of 7 leden, over tal van onderwerpen die op de belangstelling van een relatief breed publiek kunnen rekenen. Als geleerd en bereisd man die, zelf op de achtergrond blijvend, het Engelse leven onder zijn verschillende aspecten gadeslaat, is hij voor die taak bij uitstek geschikt. Bovendien bezit hij, evenals overigens de andere leden van de club, een zekere mate van eccentriciteit. Bijzondere eigenschappen van Mr. Spectator zijn extreme zwijgzaamheid en een sterke neiging voor het curieuze. Hij reisde speciaal naar Kairo om de maat te nemen van een pyramide. En, zo voegt hij er aan toe, ‘as soon as I had set myself right in that particular, returned to my native country with great satisfaction’ (Spectator 1).
Humor hangt, zo kan worden vastgesteld, nauw samen met de vrijheidsideologie van die sociale klassen die in de korte, dagelijks verschijnende nummers van de Spectator hun wereld belicht en hun opvattingen gearticuleerd zagen. In de
| |
| |
originaliteit en eccentriciteit van een figuur als Mr. Spectator of diens vriend Sir Roger de Coverley kon de middenklasse in haar streven naar politieke en economische emancipatie een bevestiging herkennen van het door Locke geproclameerde recht op vrije ontwikkeling van een ieders individuele mogelijkheden. Van een inbreuk op gevestigde meningen is daarbij geen sprake. De min of meer zonderlinge opvattingen en gedragingen van Mr. Spectator en zijn vrienden komen eerder voort uit een te grote eenzijdigheid en naïviteit waarmee deze voorstellingen huldigen, die overigens ook in brede kringen erkenning genieten.
De humoristisch getinte figuur van een fiktieve auteur als Mr. Spectator is een essentieel kenmerk van het nieuwe, door Steele en Addison geïntroduceerde genre en maakt een presentatie mogelijk die nauw aansluit bij de interessen en verwachtingen van een nieuw, groeiend lezerspubliek. De gevarieerdheid van onderwerpen, de verhalende inkleding van veel bijdragen en de afwisseling van ernst en scherts maken de Spectator tot een onderhoudende lectuur die de lezer helpt zich, overeenkomstig Shaftesbury's ideeën, een weloverwogen, genuanceerd en tolerant oordeel te vormen. Aldus komt de Spectator evenzeer tegemoet aan het streven van een opkomende middenklasse naar vrije meningsvorming, naar emancipatie ook op geestelijk en cultureel terrein.
In de Duitse literatuur van de 17e eeuw heeft het begrip humor geen rol van betekenis gespeeld. Wanneer in de vroege 18e eeuw de belangstelling begint toe te nemen, hangt dit samen met een groeiend interesse voor Engeland in het algemeen. Engeland ontwikkelde zich tot het meest progressieve land van Europa. De vrijheid die men daar op velerlei gebied gerealiseerd zag, de economische expansie, de luxe van de wereldstad Londen, het nationale zelfbewustzijn van de Engelsen (dat geïdentificeerd werd met de liberale en anti-aristocratische ideologie van de opkomende middenklasse) kontrasteerden sterk met het veelal absolutistische regime, de kerkelijke orthodoxie en de economische achterstand die in het Duitse taalgebied hun invloed deden gelden.
Evenals in Engeland werd ook in het Duitse taalgebied een nauwe samenhang gezien tussen humor en de politieke, economische en maatschappelijke ontwikkelingen in Engeland. Aldus vertoont de manier waarop humor in de Duitse literatuur gaat functioneren twee kenmerken, die tenminste tot het einde van de 18e eeuw van invloed zullen zijn. Enerzijds tracht men het verschijnsel, opgevat als rechtstreeks gevolg van wat men als nationale Engelse eigenschappen beschouwt, in de Duitse literatuur te introduceren, zoals in het algemeen een intensieve receptie van Engelse literatuur ontstaat. Aan de andere kant is er het besef van de niet op te heffen andersheid en vreemdheid van humor in de context van de eigen literatuur. Latere pogingen om er een geschikte Duitse benaming voor te vinden lopen dan ook op niets uit.
In deze situatie is nauwelijks te verwachten dat de receptie van ‘Engelse’ humor in de Duitse literatuur probleemloos zal verlopen. Dat blijkt dan ook uit de ontwikkeling van het genre van de Moralische Wochenschriften die de Tatler en de Spectator tot voorbeeld namen en vanaf de jaren twintig een belangrijke rol in het literaire leven gingen spelen. Als voorbeelden kunnen dienen Die Discourse der Mahlern (Zürich 1721-23), de Patriot (Hamburg 1724-26) en de Biedermann (Leipzig 1727-29). Hun regionale spreiding maakt het mogelijk door uiteenlopende politieke en maatschappelijke structuren bepaalde verschillen m.b.t. productie en receptie aan te tonen. Bovendien maken ze, doordat ze nog
| |
| |
aan het begin staan van de opkomst van het nieuwe genre in het Duitse taalgebied, duidelijk welke weerstanden van heersende conventies moesten worden overwonnen en hoe een eigen vorm gevonden werd in overeenstemming met de bestaande mogelijkheden en onmogelijkheden.
Voor een gedetailleerde uiteenzetting ontbreekt hier de gelegenheid. Kort samengevat, maakt bestudering van de drie genoemde Wochenschriften en hun receptie door tijdgenoten vooral twee dingen duidelijk. Ten eerste bleken de eerste voorbeelden van het nieuwe genre als discussieforum over vragen m.b.t. deugd en moraal en algemener, over zaken die de ervaringswerkelijkheid van een opkomende middenklasse direct betroffen, de nodige weerstand op te roepen van wereldlijke en kerkelijke autoriteiten. De vooruitstrevende tendenzen waarvan het nieuwe genre zelf een uiting was, handhaafden zich echter tegenover de beperkingen van een veelal absolutistisch regime en het verzet van de geestelijke orthodoxie. De Moralische Wochenschriften vonden dan ook in het Duitse taalgebied, vooral het protestantse deel ervan, een relatief snelle verbreiding.
Een tweede punt betreft de manier waarop ‘Engelse’ humor als constitutief element van het nieuwe genre functioneerde binnen een geheel ander sociaal-cultureel referentiekader. In het Duitse taalgebied was geen sprake van een traditie van humor zoals die in Engeland bestond met de connotaties van vrijheid, welvaart, kritisch en tolerant oordeel, ‘politeness’. Accentverschuivingen, veranderingen waren daarom onvermijdelijk. Dat deze mede de richting bepaalden waarin het nieuwe genre zich in het Duitse taalgebied ontwikkelde, ligt voor de hand.
Wanneer we ons tot de drie genoemde Moralische Wochenschriften beperken, dan tonen reeds Die Discourse der Mahlern als eerste serieuze poging om het nieuwe genre in het Duitse taalgebied te introduceren, welke weerstanden daarbij te overwinnen waren. De strenge censuur in Zürich, in handen van een invloedrijke kerkelijke orthodoxie, speelde een belangrijke rol. Het is aan te nemen dat de beide auteurs J.J. Bodmer en J.J. Breitinger, hoewel zich terdege bewust van het specifieke karakter van het Engelse prototype van het nieuwe genre, zich om deze reden, vooral aanvankelijk, beperkten tot losse, niet onderling samenhangende artikelen over een vrij gering aantal weinig provocerende thema's als godsdienst, verstand en hartstochten, opvoeding, zeden en moden, literatuur. Een ingrijpend verschil ten opzichte van het voorbeeld van de Spectator bestaat daarmee in het ontbreken van een integrerend moment in de figuur van een humoristisch getinte fiktieve auteur. Overigens moet dit mede worden toegeschreven aan de moeilijkheid om humor zoals deze in de Engelse literatuur functioneerde, in het Duitse taalgebied, c.q. in Zürich te introduceren. Bij de in Zürich bestaande, sterk verschillende politieke en sociale situatie, de invloed van de kerkelijke orthodoxie op het geestelijke en culturele leven ontbrak een referentiekader voor de eccentriciteit en beminnelijkheid van personages als Mr. Spectator en Sir Roger de Coverley, evenals voor de relativerende en tolerante visie die in het algemeen kenmerkend is voor de essays van de Spectator. Bij alle behoedzaamheid waarmee Bodmer en Breitinger het genre van de Moralische Wochenschriften in Zwitserland introduceerden, wellicht ook juist daardoor, was de weerklank bij het lezerspubliek overigens gering. Het is aan te nemen dat slechts een klein publiek zich aangesproken voelde door de niet zelden geleerde, abstracte verhandelingen. De censuur bleef
achterdochtig en afwijzend. Het kwam voor dat teksten vier maal aan de censoren moesten worden
| |
| |
voorgelegd voordat ze gedrukt konden worden, sommigen verwierven nooit hun goedkeuring. Een van de censoren schreef: ‘Finde bei einigen Sachen nit wenig ärgerliches. Bei anderen nicht erbauliches: wünsche daß die Zeit von Hrn. Ministris Beßer angewendet, u. derer ingenium in nützlicheren meditationibus, geübt wurd (geciteerd bij Brandes, 43). De Discourse bereikten een oplage van nauwelijks 400 exemplaren, waarvan er nog geen 200 in Zwitserland afname vonden. De publikatie werd in 1723 bij gebrek aan belangstelling gestaakt.
De tweede hier te bespreken Wochenschrift Der Patriot verscheen in Hamburg van 1724 tot 1726. Auteurs van de wekelijks verschijnende nummers waren de elf leden van een voor dat doel opgerichte ‘Patriotische Gesellschaft’. Kenmerkend voor het geheel andere geestelijke en culturele klimaat in de vrije rijksstad en Hanzestad Hamburg is dat van de ‘Patriotische Gesellschaft’ prominente burgers in openbare functies zoals raadsheren en senatoren deel uitmaakten, al bleef hun anonymiteit tot 1729 bewaard (zie Martens 1972: 517).
Met de samenstelling van de ‘Patriotische Gesellschaft’ hangt de diversiteit van de in de Wochenschrift behandelde thema's nauw samen. Het accent lag vooral op zaken van algemeen maatschappelijk belang (zie Scheibe 1973: 166). De Patriot werd tot een reeks van publikaties waarin een groeiend, vooral burgerlijk lezerspubliek zijn eigen voorstellingen en interessen herkende en, gezien de vele ingezonden brieven, ook zelf onder woorden bracht. De afleveringen bereikten een oplage van 5000 exemplaren en vonden een veel ruimere dan alleen regionale verspreiding. Dat overigens ook in Hamburg de introductie van het genre van de Moralische Wochenschriften niet zonder slag of stoot verlopen is, bewijst de felle, in pamfletten uitgevochten literaire twist tussen voor- en tegenstanders waarop Martens (1972) de aandacht heeft gevestigd.
Uit het voorafgaande wordt reeds duidelijk dat de Patriot dichter dan de Discourse der Mahlern bij het voorbeeld van de Spectator blijft. Dit is ook het geval m.b.t. humor. De rol welke de fiktieve auteur speelt die zich als de Patriot voorstelt, maakt dit zichtbaar. De Patriot kan gezien worden als het resultaat van een poging om een in hoofdzaken getrouwe imitatie van Mr. Spectator te leveren, maar wel zodanig dat deze past binnen het referentiekader van een Duits c.q. Hamburgs publiek. Evenals zijn Engelse voorbeeld is de Patriot een wat zonderlinge figuur die, hoewel zelf op de achtergrond blijvend, over veel kennis en informatie beschikt en die deels als auteur, deels als presentator van een gevarieerde reeks van geschriften zal optreden. Het probleem dat zich daarbij voordoet is hoe voor een Duits publiek de Patriot als humorist begrijpelijk en aannemelijk te maken.
De karakterisering van Mr. Spectator sluit aan bij een wijd verbreide populariteit en cultivering van min of meer eccentriek gedrag en een complex van daarmee samenhangende, positief gewaardeerde voorstellingen. Bij een Duits publiek ontbrak een dergelijk referentiekader. Om dit bezwaar te ondervangen en de Patriot in zijn hoedanigheid van humorist zo goed mogelijk te laten uitkomen, krijgt datgene veel meer accent wat in de Spectator slechts kort wordt aangeduid of impliciet blijft. Zo vormt de voorstelling van vrijheid, nauw verbonden met het begrip humor, het uitgangspunt, wanneer de Patriot zich in het eerste nummer bij zijn lezers introduceert. Omdat hij zich niet kan beroepen op zo iets als een ‘Duitse’ vrijheid, maakt hij tenminste voor zichzelf aanspraak op een soort universele vrijheid en ‘Weltbürgertum’ die boven nationaliteit en klasse of stand uitgaan. Afkomstig uit Hamburg, beschouwt hij de hele wereld
| |
| |
als zijn vaderland en zichzelf als medeburger van ieder ander mens.
Lange reizen brachten hem in alle uithoeken van de wereld, zelfs bij de Hottentotten en kannibalen. Alleen al bij de Amerikaanse menseneters, zo wordt ons medegedeeld, heeft hij twee jaar doorgebracht.
Ook in de mate waarin hij van het doen en laten van zijn medeburgers op de hoogte is, doet hij voor Mr. Spectator niet onder. Zelf op de achtergrond blijvend slaat hij de mensen om zich heen gade met al hun deugden en ondeugden. Hij maakt daarbij gebruik van talrijke informanten binnen en buiten de stad Hamburg voor wie niets verborgen blijft. Aldus weet hij als geen ander wat zich afspeelt niet alleen bij openbare gelegenheden, maar evenzeer in de kantoren en magazijnen van de kooplieden, de studeerkamers van de geleerden, in slaap- en eetkamers, in de vertrekken van kinderen en dienstboden.
De Patriot kan zijn lezers aldus een bonte aaneenschakeling van afleveringen over de meest verschillende onderwerpen in het vooruitzicht stellen. Het doel dat hem daarbij ‘als ein rechtschaffener Patriot’ voor ogen staat, is ‘daß die bey meinen Mit-Bürgern, insonderheit den Teutschen, und unter denen bey unsern Hamburgern, eingewurtzelte Irrthümer, Mißbräuche und übele Gewohnheiten, wo nicht ausgeräutet, wenigstens nach ihrer lächerlichen oder gefährlichen Wirckung vor Augen gestellet, werden mögen’.
De weerstand die de introductie van de Wochenschrift Der Patriot in Hamburg in 1724 opriep en die tot uiting kwam in de al eerder vermelde reeks pamfletten is niet in de laatste plaats toe te schrijven aan de geforceerde manier waarop de fiktieve auteur in het voetspoor van de Engelse humoristen treedt. Men reageerde veelal met bevreemding en afwijzing. De Patriot werd als Hottentot bespot, voor leugenaar en opschepper uitgemaakt. Wanneer de Patriot beweert dat hem dankzij zijn informanten niets verborgen blijft, rekende men hem dat als blasfemie aan: alwetendheid is iets wat alleen aan God toekomt. Had men toch al weinig begrip voor dergelijke buitenissigheden, des te verwerpelijker achtte men het, wanneer zo iemand over serieuze zaken als verstand, deugd en moraal meent te moeten spreken. ‘Ist es ihm aber mit seinem Erbieten ein Ernst / so geruhe er mir diese Probe davon zu geben / daß er von nun an seine Papieren vernünfftig einrichte / und sich nicht mit solchen offenbahren Alfanzereyen weiter prostituire’ (geciteerd bij Martens 1972: 519).
Een tweede, niet minder belangrijk punt van kritiek op het nieuwe genre, maar dat in deze samenhang slechts kan worden aangeduid, betrof de inbreuk die men constateerde in het traditionele domein van de religie. Door openbare discussies over zaken betreffende deugd en moraal werd immers in feite het kerkelijke alleenbeslissingsrecht in deze betwist.
De derde en laatste te bespreken Wochenschrift, J.Chr. Gottscheds Biedermann, verscheen in Leipzig van 1727 tot 1729. Het nieuwe genre had zich inmiddels een plaats in de literatuur verworven. Voor wat betreft de publikatievorm van korte verhandelingen over uiteenlopende onderwerpen en de presentatie door een humoristisch getinte fiktieve auteur vertoont de Biederman geen principieel verschil ten opzichte van eerder verschenen Moralische Wochenschriften. Wat nieuw is, en daarom aanleiding geeft ook nog op deze Wochenschrift in te gaan, is de poging om voor humor een specifiek Duitse vorm te vinden en niet, zoals in het geval van de Patriot, de humor van het Engelse voorbeeld rechtstreeks over te nemen en voor een Duits publiek zo goed mogelijk herkenbaar te maken. Getracht wordt aldus om voor de humor van de Spectator een variant te vinden die ook werkelijk past binnen een Duits referentieka- | |
| |
der en daarmee de Biedermann tot een des te oorspronkelijker representant van het nieuwe genre te maken, naarmate de individuele kenmerken van het Engelse voorbeeld er in verdwijnen.
De fiktieve auteur Ernst Wahrlieb Biedermann lijkt zich in het eerste, zoals gebruikelijk programmatische nummer bewust van de Patriot af te zetten. Hij woont niet in een dichtbevolkte stad, maar op een klein landgoed in Meißen. Het goede wil hij onder de mensen bevorderen, niet door, zoals de Patriot, hun zwakten en ondeugden aan het licht te brengen, maar door juist op het goede te wijzen waar hij het ook maar tegenkomt. Voor allerlei buitenissigheden is in zijn werk dan ook geen plaats. Wanneer hij en zijn geschriften de naam ‘Biedermann’ dragen, gaat het daarbij dan ook niet om een ‘neues und unerhörtes, sondern ein uhraltes und recht eigentliches deutsches Kern-Wort’. In zijn eigenlijke betekenis moet onder het woord ‘bieder’ zo veel worden verstaan als ‘ehrlich, redlich, gerecht und billig’. Zoekt men in andere talen naar uitdrukkingen met dezelfde betekenis als het Duitse ‘Biedermann’, dan treft men slechts onvolledige omschrijvingen aan. Ze zullen nauwelijks al datgene kunnen aanduiden wat uitgedrukt wordt door ‘das deutsche Kern-Wort, ein Biedermann’. Biedermann appelleert aan de voorstelling van de oude Duitse ‘Redlichkeit’. Hij draagt een naam die naar zijn mening zo treffend tot uitdrukking brengt wat van oudsher het goede en solide in de Duitse volksaard uitmaakt, dat er in andere talen nauwelijks een equivalent voor bestaat. Daardoor is hij niet slechts een geïsoleerde min of meer zonderlinge verschijning, maar weet hij zich tevens geïntegreerd in het grote geheel van al diegenen die zich door zijn naam aangesproken voelen. Zoals Mr. Spectator en zijn vrienden zich bij al hun individuele eigenaardigheden één weten met de drijvende krachten in een machtige en bloeiende natie, zo benadrukt Biedermann zijn verbondenheid met die elementen die volgens hem het beste van de oude Duitse volksaard uitmaken. Aldus wordt
geprobeerd een vorm van humor te introduceren die op twee manieren aansluit bij bestaande voorstellingen van een breder publiek. Enerzijds wordt het ongerijmde en bizarre, dat in de Patriot een vreemd element was gebleven, gereduceerd. Anderzijds tracht de fiktieve auteur een referentiekader voor humor te creëren of tenminste te activeren door aan te sluiten bij datgene wat hij als meest waardevolle kern van de Duitse volksaard in herinnering roept. Nu kan echter een verwijzing naar de Oudduitse ‘Biederkeit’ onmogelijk dezelfde associatieve waarde hebben als de apostrofering van de Engelse vrijheidsidee in de Spectator. Vrijheid, in nauwe relatie gezien met welvaart, tolerantie, ‘politeness’, maakte in Engeland deel uit van die progressieve tendenzen waarvan de Spectator en andere periodieken zelf ook een uiting waren. Biedermann daarentegen doet zich kennen als de teruggetrokken, enigszins zonderlinge bezitter van een klein landgoed in de omgeving van Leipzig, als pleitbezorger van morele waarden welke in een zich ontwikkelende burgerlijke maatschappij reeds anachronistisch aandoen. De humor in de Biedermann als publiciteitsorgaan van een opkomende middenklasse bevat daarmee een satirisch moment dat aan die van de Spectator vreemd is.
Ten opzichte van het Engelse prototype van het nieuwe genre valt in de humor van de Biedermann aldus een verschuiving te constateren. ‘Engelse’ humor, berustend op een eccentriciteit die zich niettemin één weet met de dominante progressieve krachten, kon in de Duitse literatuur bij de bestaande sociaal-culturele verhoudingen niet in ongewijzigde vorm worden overgenomen. Wat overdraagbaar was en dan ook in talrijke later verschijnende Wochenschriften behouden
| |
| |
blijft, is de originele titel en het spel dat een fiktieve auteur met zijn lezers speelt, b.v. door middel van gefingeerde ingezonden brieven (zie Martens 1968: 16, 69 vv.). De Biedermann gaat in dit opzicht verder. In zoverre een poging gedaan is om voor ‘Engelse’ humor een equivalent te vinden dat past binnen het referentiekader van een Duits publiek, onderscheidt hij zich van vele andere Wochenschriften. Juist daardoor echter, door de figuur van de fiktieve auteur Ernst Wahrlieb Biedermann, staat hij tegelijk aan het begin van een lange humortraditie in Duitsland, een traditie die voor een belangrijk deel zal samenvallen met de ontwikkeling van de Duitse roman in de 18e en 19e eeuw.
| |
4. Het gezichtspunt van literaire ontwikkeling in een receptie-esthetisch georiënteerd literatuuronderwijs.
Het voorafgaande is, zoals gezegd, een verkorte weergave van enige onderzoeksresultaten. Toch kan het hopelijk een indruk geven van ten eerste een manier om (historisch) receptie-onderzoek te bedrijven binnen een breder kader van bestudering van literaire ontwikkeling en ten tweede mogelijke consequenties voor een receptie-esthetisch georiënteerd literatuuronderwijs.
Ik heb geprobeerd door de beschrijving van een fase in de ontwikkeling van literaire humor, beperkt tot slechts twee literaturen, inzicht te verschaffen in de historiciteit en maatschappelijke gebondenheid van opvattingen over literaire humor in het algemeen en daarmee ook van moderne, sinds de romantiek gangbare voorstellingen zoals die van de tragische grondtoon van humor, berustend op de subjectieve ervaring van een conflict tussen ideaal en werkelijkheid. Voorondersteld wordt daarbij het procesmatige karakter van literatuur, waarbij een interferentie dient te worden gezien tussen de autonomie van literatuurimmanente ontwikkeling en een heteronomie die voortvloeit uit de interactie tussen literatuur als systeem en andere systemen. Receptie van literatuur kan niet los worden gezien van een omvattender proces waarvan zij deel uitmaakt. Onderzoek naar de receptie van ‘Engelse’ humor in de Duitse literatuur dient bestudering van de constitutieve kenmerken van deze humor, de ontwikkeling en het functioneren ervan in de broncultuur, literatuurimmanente en sociaal-historische receptievoorwaarden in Duitsland mede te omvatten.
Of de ontwikkeling van literaire humor zich qua onderwerp leent voor behandeling in het literatuuronderwijs van havo of vwo, betwijfel ik. Om de keuze van in literatuurdidaktisch opzicht geschikte thema's gaat het mij hier ook niet zo zeer. Bij mijn uiteenzetting over de ontwikkeling van literaire humor speelden literatuurdidaktische gezichtspunten een rol, in zoverre ik meen dat een dergelijke vorm van receptie-onderzoek een stimulans kan zijn in literatuuronderwijs (weer) ruimere aandacht te schenken aan het aspect van de historische ontwikkeling van literatuur, daarbij proberend de beperkingen van de ‘traditionele’ literatuurgeschiedenis te vermijden. De volgende gezichtspunten lijken mij in dit verband van belang.
1. | Confrontatie van historische receptie van literatuur, bestudeerd binnen een breder kader van literaire en sociaal-historische ontwikkeling, met eigen leeservaringen en voorkeuren kan de leerling inzicht geven in de historiciteit van literatuur. Door zijn eigen handelen als lezer geplaatst te zien in een literaire traditie wordt hij in staat gesteld zich beter bewust te zijn van factoren die op zijn eigen leesgedrag en op dat van anderen van invloed zijn. Literatuuronderwijs beoogt aldus zowel een eigen verwerking door de leerling van teksten, van visies
|
| |
| |
| van werkelijkheid zoals die in de omgang met literatuur gerealiseerd kunnen worden, als een kritische reflectie op eigen leesgedrag.
Wellicht zal men menen dat een dergelijke benadering te hoog gegrepen en daarom nauwelijks uitvoerbaar is. Hiertegen is m.i. in te brengen dat het motivatieprobleem vaak zwaarder weegt dan de moeilijkheidsgraad van de leerstof en dat beperking van de te behandelen stof mogelijk is door selectie van een aantal goed afgebakende exemplarische voorbeelden c.q. case-studies. Bestudering van literaire receptie zoals in het voorafgaande uiteengezet, beoogt verdieping van, kritische reflectie op de eigen leeservaring en meer in het algemeen inzicht in het functioneren van literatuur. Concentratie op een beperkt aantal onderwerpen met stimulering van de zelfwerkzaamheid van de leerlingen zal in dit verband meer effect hebben dan een cursorische behandeling van een omvangrijk gebied waarvan het feitelijke leerresultaat maar al te vaak in geen verhouding staat tot de inspanningen van leraar en leerlingen. |
2. | Onderwijs dat zich bij de bestudering van literaire receptie mede richt op verschillende literaturen in hun onderlinge relaties kan duidelijk maken welke overeenkomsten, verschillen, verschuivingen in literaire systemen kunnen optreden bij contacten tussen sociaal-economisch en cultureel soms zeer verschillende samenlevingen. Ook op deze manier kan de atomisering van leerinhouden in de diverse traditionele leergebieden worden tegengegaan, hebben leerlingen een mogelijkheid schijnbaar uiteenliggende literaire verschijnselen in hun onderlinge samenhang te herkennen. Voor wat betreft de concrete realiseringsmogelijkheden is m.i. veel gewonnen met een motiverende, inzichtelijke probleemstelling en een goed afgebakende stofkeuze. Zonder in het algemeen en daarmee al te vrijblijvend allerlei vormen van interdisciplinaire samenwerking te willen bepleiten, meen ik toch dat het in de concrete schoolsituatie, naar gelang van bestaande vormen van samenwerking tussen secties en vakleraren, vakkencombinaties van leerlingen e.d. mogelijk moet worden geacht tot vormen te komen van geïntegreerd literatuuronderwijs in de voorgestelde zin. Dat een dergelijke organisatie van onderwijs ook in de praktijk functioneert, bewijzen overigens vele soorten van projectonderwijs die sinds lang beproefd worden. |
3. | Confrontatie van eigen leeservaringen van leerlingen met historische recepties van literatuur biedt bij een concentratie op exemplarische case-studies bij uitstek de mogelijkheid van een probleemgericht onderwijs. In plaats van bestudering van min of meer geïsoleerde verschijnselen waarbij het belang van overgeleverde culturele waarden voor leerlingen lang niet altijd vanzelfsprekend zal zijn, wordt hier een benadering voorgestaan die wellicht eerder esthetische ervaring, visies van werkelijkheid zoals omgang met literatuur ze aanbiedt, in hun relevantie voor de individuele werkelijkheidservaring van de leerling en diens maatschappelijk gedrag inzichtelijk kan maken. |
Van essentieel belang is natuurlijk een keuze van geschikte onderwerpen. Literatuuronderwijs heeft zijn eigen specifieke doelen, kan niet een verlengstuk van receptie-onderzoek zijn. Om in dit verband toch tenminste één suggestie te doen, tegelijk ter concretisering van het voorafgaande, wil ik besluiten met in hoofdlijnen een probleemgebied te schetsen dat mij voor behandeling in het literatuuronderwijs eerder dan ‘humor’ in aanmerking lijkt te komen. Gezien het accent dat ik gelegd heb op het aspect van de historische ontwikkeling van literatuur kies ik (weer) een tekst uit het begin van de 18e eeuw: Defoe's roman
| |
| |
Robinson Crusoe. Het gaat daarbij om een interpretatie van de roman in zijn historische context (de ‘historische betekenis’ in de terminologie van Zima 1981) en de ambivalente receptie ervan in de 18e eeuw. Deze laatste, gedocumenteerd door lezersreacties en vormen van productieve receptie, illustreert de antagonismen van een zich ontwikkelende moderne, burgerlijke maatschappij. Afgezien van de brede belangstelling ervoor als avonturenverhaal en reisverhaal werd de roman enerzijds gelezen als pleidooi voor ‘the middle state of life’ als ‘the best state in the world’, werd Robinsons eiland gezien als moderne, volgens puriteins-kapitalistische normen geordende samenleving in micro-formaat. Aan de andere kant zag men Robinsons geschiedenis als het overlevingsverhaal van een mens die geheel op zichzelf is aangewezen, levend in een seminatuurtoestand. Zijn eilandbestaan leek een alternatief te bieden voor de moderne Europese samenleving. Defoe's Robinson Crusoe vormde zo het begin van een lange reeks van Robinsonaden, waarin in veel gevallen het avontuurlijke element de overhand heeft, maar die evenzeer gekenmerkt worden door hun vlucht- dan wel sociaal-utopisch karakter (vooral in de Duitse resp. Franse literatuur).
Door documenten van Robinson-recepties in de 18e eeuw te bestuderen (bronnenmateriaal is vrij gemakkelijk toegankelijk) en daarbij sociaal-historische gegevens en teksten uit eventueel verschillende literaturen te betrekken (zie o.a. Rogers 1972, Fohrmann 1981, Petzold 1982) is het mogelijk zich op exemplarische wijze inzicht te verschaffen in historische receptie van literatuur en factoren die daarop van invloed zijn. Vanuit dat inzicht kan tevens een confrontatie plaatsvinden met eigen indrukken bij het lezen van de roman en andere eigentijdse recepties, eventueel tegen de achtergrond van algemeen maatschappelijke verschijnselen zoals experimenten met alternatieve bestaansvormen, het streven naar kleinschaliger bedrijfsvoering etc.
Goed afgebakende en daardoor overzichtelijke voorbeelden, b.v. in de vorm van case-studies, kunnen er toe bijdragen dat leerlingen literaire verschijnselen leren herkennen als momenten in een ontwikkeling die op velerlei wijze verbonden is met de sociaal-historische ontwikkeling. Vanuit een inzicht in deze samenhang zullen zij eerder in staat zijn de subjectieve vanzelfsprekendheid van hun eigen ervaringen en gedragingen als lezer in haar historische en maatschappelijke gebondenheid te doorzien.
| |
Bibliografie
Der Biedermann (1975), (J.Chr. Gottsched) Faksimiledruck der Originalausgabe Leipzig 1727-1729 mit einem Nachwort und Erläuterungen hg. von W. Martens, Stuttgart. |
Brandes, Helga (1974), Die ‘Gesellschaft der Maler’ und ihr literarischer Beitrag zur Aufklärung. Eine Untersuchung zur Publizistik des 18. Jahrhunderts, Bremen. |
Bürger, Christa (1980), Tradition und Subjektivität, Frankfurt: Suhrkamp (stw. 326). |
Bürger, Peter (1978), ‘Institution Kunst als literatursoziologische Kategorie’, in: Peter Bürger (Hrsg.), Seminar: Literatur- und Kunstsoziologie, Frankfurt: Suhrkamp (stw 245), pp. 260-279. |
Bürger, Peter (1980), ‘Literaturwissenschaft heute’, in: Jürgen Habermas (Hrsg.), Stichworte zur ‘Geistigen Situation der Zeit’, 2. Bd.: Politik und Kultur, Frankfurt: Suhrkamp (es 1000), pp. 781-795. |
Die Discourse der Mahlern (1969), Reprografischer Nachdruck der Ausgabe Zürich 1721-1723, Hildesheim. |
Fohrmann, Jürgen (1981), Abenteuer und Bürgertum. Zur Geschichte der deutschen Robinsonaden im 18. Jahrhundert, Stuttgart. |
| |
| |
Iser, Wolfgang (1970), Die Appellstruktur der Texte. Unbestimmtheit als Wirkungsbedingung literarischer Prosa, Konstanz: Universitätsverlag. |
Iser, Wolfgang (1972), Der implizite Leser, Kommunikationsformen des Romans von Bunyan bis Beckett, München: Fink (UTB 163). |
Martens, Wolfgang (1968), Die Botschaft der Tugend. Die Aufklärung im Spiegel der deutschen Moralischen Wochenschriften, Stuttgart. |
Martens, Wolfgang (1972), ‘Die Flugschriften gegen den “Patrioten” (1724). Zur Reaktion auf die Publizistik der frühen Aufklärung’. In: W. Rasch, H. Geulen, K. Haberkamm (Hrsg.) Rezeption und Produktion zwischen 1570 and 1730. Festschrift für Günther Weydt zum 65. Geburtstag, Bern/München, pp. 515-536. |
Morris, Corbyn (1967), An Essay towards Fixing the true Standards of Wit, Humour, Raillery, Satire, and Ridicule (1744), Augustan Reprint Society, Publication no. 10. Kraus Reprint Corporation, New York. |
Der Patriot (1969), nach der Originalausgabe Hamburg 1724-26 in drei Textbänden und einem Kommentarband kritisch hg. von W. Martens, Berlin. |
Petzold, Dieter (1982), Daniel Defoe: ‘Robinson Crusoe’, München: Fink (UTB 1154). |
Rogers, Pat (ed., 1972), Defoe. The Critical Heritage, London. |
Scheibe, Jörg (1973), Der ‘Patriot’ (1724-1726) und sein Publikum, Untersuchungen über die Verfassergesellschaft und die Leserschaft einer Zeitschrift der frühen Aufklärung, Göppingen. |
Segers, Rien T. (1980), Het lezen van Literatuur, Baarn: Ambo. |
Shaftesbury, Anthony, Earl of (1964), Characteristics of Men, Manners, Opinions, Times, ed. J.M. Robertson, New York. |
The Spectator (1965), ed. D.F. Bond, 5 vols., Oxford. |
Verschuren, Harry (1983), ‘Humor en sociaal-cultureel referentiekader. Het begrip humor in de Engelse en Duitse literatuur van de vroege 18e eeuw’. Te verschijnen in Forum der Letteren 24 (1983) 3. |
Waldmann, Günther (1981), ‘Die Herausforderung der Rezeptionsästhetik für den Literaturunterricht - Die Herausforderung des Literaturunterrichts für die Rezeptionsästhetik’, in: H. van Gorp, R. Ghesquiere en R.T. Segers (eds.), Receptie-onderzoek, mogelijkheden en grenzen, Leuven: acco, pp. 189-212. |
Zima, P.V. (1981), ‘Receptie-esthetica en tekstsociologie, Of: de relatie tussen produktie en receptie’. In: R.T. Segers (red.), Lezen en laten lezen. Recent receptie-onderzoek in Nederlanden België, 's-Gravenhage: Nijhoff, pp. 52-67. |
|
|