Spektator. Jaargang 13
(1983-1984)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||
Subjectsporen in het NederlandsGa naar eind*
|
(1) | a. | Who do you think that Bill saw [t]? |
b. | *Who do you think that [t] saw Bill? |
In (1a) bevindt het spoort [t] zich in objectspositie, waar het volgens de overbekende verklaring (cf. Chomsky 1981, hfst. 4) welgeregeerd is, terwijl in (1b) niet op soortgelijke wijze aan de eisen van de ECP kan worden voldaan door het ontbreken van een lexicale regeerder (zoals de V in la). Zin (1b) kan nog gered worden volgens de gangbare ideeën door deletie van de complementeerder that:
(2) | Who do you think [t] saw Bill? |
Deze zin zou grammaticaal zijn dankzij het feit dat aan de ECP kan worden voldaan door de aanwezigheid van een gecoïndexeerd antecedent in de COMP-positie van de lagere zin:
(3) | Whoi; do you think [[COMP [ti]] [ti] saw Bill] |
Er kan dus ook nog aan de eis van welgeregeerdheid van sporen voldaan worden door coïndexering met een adjacent element. In de ongrammaticale zin (1b) is niet aan de adjacentie-eis voldaan, zodat de zin niet te redden valt:
(4) | Whoi do you think [[COMP [ti] that] [ti] saw Bill] |
Er zijn ook nog wat varianten in omloop waarbij niet zozeer aan adjacentie gedacht wordt als wel aan het ontoegankelijk worden van het spoor in COMP door de aanwezigheid van that.Ga naar eind1 Wat alle varianten gemeen hebben is hun gebrek aan plausibiliteit.
Het is de bedoeling van dit artikel om te laten zien dat de feiten van het Nederlands als het ware schreeuwen om een alternatief. Het is namelijk vrijwel meteen duidelijk - op grond van het Nederlands - dat noch de adjacentie-eis noch enigerlei toegankelijkheidsconditie voor elementen in COMP houdbaar is. Laten we daarom de feiten van het Nederlands aan een nader onderzoek onderwerpen.
In zijn overigens voortreffelijke overzichtsartikel in Spektator (12-6, 409-427) houdt Hans Bennis de mythe in stand dat er ten aanzien van het dat-t-fenomeen twee varianten van het Nederlands bestaan: Nederlands A laat zinnen als (1b) toe, terwijl Nederlands B zich gedraagt als het Engels en de vele andere talen waarvoor de dat-t-configuratie moet worden uitgesloten. Het gaat om zinnen
van het volgende type:
(5) | ?Wie denk je dat [t] vertrokken is? |
Deze zin is ontegenzeggelijk iets minder goed dan de overeenkomstige zin waarin het subjectspoor wordt voorafgegaan door er:
(6) | Wie denk je dat er [t] vertrokken is? |
En bij extractie uit de welgeregeerde objectspostitie is er al helemaal geen probleem:
(7) | Wat denk je dat hij [t] gelezen heeft? |
Door het (lichte) contrast tussen (5) enerzijds en (6) en (7) anderzijds, hebben velen, waaronder Den Besten en ik zelf (cf. Chomsky en Lasnik 1977), gedacht dat het Nederlands een tamelijk normaal dat-t-gedrag vertoont. Deze indruk wordt nog versterkt door, ook door Bennis genoemde, gevallen met de complementeerder of:
(8) | *Ik weet niet wie of [t] is gevallen |
Deze zin klinkt heel slecht, en omdat de grammaticus niets liever wil dan dat het Nederlands een ordentelijke realisering is van de Universele Grammatica, werd al te snel geconcludeerd dat het ECP-effect in kwestie in het Nederlands even goed te observeren viel als in het Engels.
De moeilijkheid is dat (5) eigenlijk niet zo heel erg slecht klinkt. Toegegeven, (6) is beter, maar ik heb de stellige indruk dat (1b) voor een Engels oor veel slechter klinkt dan (5) voor een Nederlands oor. Daar komt nog bij dat Bennis vergeet te vermelden dat de effecten in het Nederlands nog veel zwakker worden als we een transitief in plaats van een intransitief werkwoord kiezen (zie ook Reuland 1983 voor dit soort observaties):
(9) | Wie denk je dat [t] het gedaan heeft? |
Deze zin is naar mijn oordeel geheel grammaticaal, ondanks de aanwezigheid van de gewraakte dat-t-configuratie.
Kortom, er zijn voorbeelden te geven die waarschijnlijk voor elke spreker van het Nederlands acceptabel zijn. Het zijn de wat onduidelijke gevallen als (5) die soms aanleiding geven tot uiteenlopende oordelen, en het is hier dat naar mijn mening de oorsprong van het mythologische Nederlands A en B gezocht moet worden. De dat-t-effecten zijn domweg niet sterk genoeg om de Nederlanders in twee groepen te verdelen.
Het blijft problematisch waarom de hier herhaalde zin (8) zo slecht is:
(10) | *Ik weet niet wie of [t] is gevallen |
Maar dit is nu juist weer een tamelijk duidelijk geval, waar wellicht niet zo veel onenigheid over bestaat. Er is mij althans geen onderzoek bekend waaruit blijkt dat (10) door sommige Nederlanders systematisch als grammaticaal beoordeeld wordt.
Het is echter de vraag of gevallen met of erg veel zeggen over het probleem dat ons hier bezighoudt. Om te beginnen vind ik ze weer aanmerkelijk beter onder toevoeging van een object als het:
(11) | Ik weel niet wie of [t] het gedaan heeft |
Het gedrag van of is echter veel idiosyncratischer dan het gedrag van dat. Ik vind bijvoorbeeld enclitische objecten beter in of-zinnen dan ‘volle’ pronomina:
(12) | a. | Ik weet niet wie of d'r gezien heeft |
b. | ?Ik weet niet wie of haar gezien heeft |
Een vergelijkbaar contrast treffen we aan in het volgende paar:
(13) | a. | Ik weet niet hoe of-tie het doet |
b. | ?Ik weet niet hoe of hij het doet |
Als men het hele arsenaal van vraagwoordconstituenten overziet, blijken vooral PPs in COMP tot ongrammaticaliteit te leiden in combinatie met of:
(14) | a. | *Ik weet niet aan wiens vader of hij dacht |
b. | *Ik weet niet tijdens welke vakantie of hij vertrokken is |
Kortom, het optreden van of wordt beheerst door nogal grillige factoren. Voor zover er van systematiek sprake is, lijkt deze weinig van doen te hebben met de ECP. De oordelen over de substandaardgevallen met of zijn niet altijd even duidelijk en zullen bovendien enigszins verschillen van spreker tot spreker. Maar het belangrijkste is dat in deze onduidelijke situatie er geen sterke argumenten lijken te zijn om (8) op te voeren als een ECP-schending. Gevallen als in (14) hebben niets met de ECP te maken, en zijn evenmin grammaticaal. Zolang er geen plausibele theorie bestaat over de distributie van of in indirecte vragen, is de evidentie in kwestie van weinig waarde.
Dit gevoegd bij het feit dat met dat de geobserveerde effecten of tamelijk zwak zijn (5) of geheel afwezig (9), leidt tot de conclusie dat er eigenlijk geen redenen zijn om in het Nederlands überhaupt van een dat-t-effect te spreken. Ik zal er daarom in het vervolg van uitgaan dat er in het Nederlands geen sprake is van het genoemde effect. Omdat er wel sterke redenen zijn om aan te nemen dat er in het algemeen sprake is van ECP-effecten in het Nederlands, moeten we dus een verklaring zien te vinden voor het geconstateerde verschil tussen het Nederlands en talen zoals het Engels.
2.
Subject-object-asymmetrieën en hun eventuele verklaringen in termen van de ECP hebben een zeer belangrijke rol gespeeld in de generatieve grammatica van de laatste jaren. Vooral in het werk van Kayne heeft deze lijn van onderzoek een voorlopige bekroning gevonden in een tamelijk diepgaande theorie, die ook voor het Nederlands allerlei interessante voorspellingen doet.Ga naar eind2 Zo voorspelt de theorie dat in het Nederlands zgn. superioriteitsverschijnselen waar te nemen
zijn:
(15) | a. | Ik weet niet wie wat gedaan heeft |
b. | *Ik weet niet wat wie gedaan heeft |
De volgende interessante situatie doet zich nu voor: In het Nederlands zijn tal van ECP-effecten te observeren (zoals 15), terwijl één van de meest bekende ECP-fenomenen, het dat-t-effect in het Nederlands afwezig lijkt. Hoe kunnen we deze paradox verklaren?
Het antwoord is m.i. dat men ten onrechte alle subject-object-asymmetrieën over één kam geschoren heeft. Er zijn nl. minstens twee verschillende factoren die tot verschillen tussen subject en object kunnen leiden. Volgens de eerder genoemde theorie van Kayne hebben subject-object-asymmetrieën te maken met vertakkingspatronen: subjecten bevinden zich op een linkertak in een boom en objecten op een rechter tak. Deze verklaringswijze in termen van vertakkingspatronen is inderdaad heel effektief. Men kan op deze wijze verklaren waarom parasitaire gaten nagenoeg ontbreken in SOV-talen als het Nederlands en het Duits (cf. Koster 1982), en bovendien kan men verklaren waarom deze talen een veel strikter Wh-eiland-gedrag hebben dan het Engels, het Italiaans, en de Scandinavische talen. Deze en verschillende andere consequenties van Kayne's theorie komen aan de orde in Koster (te verschijnen).
Daarnaast is er nog een ander verschil tussen subject en object dat vooral in wat vroegere versies van de bindingstheorie een rol gespeeld heeft. Waar ik op doel is het verschil in Casus-markering dat indertijd aanleiding gaf tot de Nominative Island Condition (NIC, zie Chomsky 1980). Subjecten zijn nominatief volgens deze theorie en lijdende voorwerpen objectief. Verder moeten nominatief gemarkeerde NPs lokaal gebonden worden, wat anaforen in nominatieve posities ontoegankelijk maakt voor antecedenten van buiten de minimale deelzin die het nominatieve element in kwestie bevat.
Deze theorie is de laatste jaren wat op de achtergrond geraakt doordat Chomsky en anderen er sedert enige jaren naar gestreefd hebben om opaciteitscondities van anaforen los te maken van condities op Wh-sporen.Ga naar eind3 In deze visie bestaat er wel een opaciteitsconditie als de NIC (in Chomsky 1981 geherformuleerd d.m.v. de notie ‘accessible SUBJECT’) voor anaforen maar niet voor Wh-sporen. Aangezien Wh-sporen ECP-effecten vertonen, kunnen deze effecten volgens de genoemde visie niet herleid worden tot de NIC.
Ik acht de genoemde ontwikkeling een verzwakking van de grammatische theorie, een verzwakking die geheel gebaseerd is op begrijpelijke maar verkeerde observaties. Er is sprake van een verzwakking omdat principes als de NIC minder algemeen worden, en omdat dientengevolge het aantal constructie-gebonden principes weer is toegenomen in de generatieve grammatica. De genoemde verzwakking is geheel onnodig (cf. Koster (1982) en (te verschijnen)) en kan voorkomen worden ten gunste van een algemenere theorie die bovendien verklaart waarom het Nederlands wel ECP-effecten vertoont maar geen overtuigende dat-t-fenomenen.
De kiemen voor een theorie waarin opaciteitscondities wel van invloed zijn op Wh-sporen zijn niet alleen te vinden in mijn eigen werk, maar met name ook in het werk van Aoun.Ga naar eind4 Aoun heeft namelijk in zijn dissertatie betoogd dat het dat-t-effect verklaard moet worden door de bindingstheorie, in een versie waarin Wh-sporen onderworpen zijn aan de NIC.
Ik denk dat Aoun's theorie in essentie correct is, althans voor het dat-t-effect. Het merendeel van de andere verschillen tussen subject en object kan echter beter verklaard worden door een theorie over vertakkingspatronen in de trant van Kayne (1983). Op deze wijze kunnen we subject-object-asymmetrieën in principe onder verschillende subtheorieën laten ressorteren. Dit maakt het dan mogelijk om een taal te hebben als het Nederlands, waarin wel ECP-effecten aan te treffen zijn (wat volgt uit Kayne's theorie) maar geen dat-t-effecten (wat volgt uit de hieronder te beschrijven toepassing van Aoun's theorie). Kortom, de feiten uit het Nederlands leveren een sterk argument voor een meer gedifferentieerde benadering van verschillen tussen subject en object, en meer in het algemeen voor de door mij bepleite opvatting dat Wh-sporen aan anaforische condities gebonden zijn.
Voordat ik mijn toepassing van Aoun's theorie geef, moet mij eerst van het hart dat Aoun ten onrechte de standaardvisie aanhangt met betrekking tot de toegankelijkheid van antecedenten in COMP. Dit is echter geen essentieel onderdeel van zijn theorie, maar de macht der conventie.
Volgens de standaardvisie op COMP-toegankelijkheid blokkeert de aanwezigheid van een lexicale complementeerder zoals that de toegankelijkheid van een potentieel antecedent in COMP. Deletie van that heft de ontoegankelijkheid op, in de meest gangbare versie omdat er dan adjacentie tussen antecedent (in COMP) en subject ontstaat. Verder neemt men dan aan dat niet alleen lexicale categorieën goede regeerders zijn, maar ook antecedenten in COMP, mits deze antecedenten adjacent zijn aan het geregeerde element.
Met name deze adjacentie-eis komt volledig uit de lucht vallen. Het is duidelijk iets dat speciaal bedacht is voor deze gelegenheid. Het is met andere woorden een schoolvoorbeeld van een ad hoc-oplossing. Bovendien moet, zoals ik straks hoop aan te tonen, de adjacentie-eis verworpen worden op empirische gronden. Aoun gaat weliswaar niet uit van de adjacentie-eis, maar neemt desondanks aan dat een complementeerder als that de toegankelijkheid van het antecedent blokkeert. Dat dit niet erg waarschijnlijk is moge blijken uit Nederlandse feiten van een eerder besproken type (Bennis, op. cit. (59)):
(16) | Ik weet niet wie of (dat) hij gesproken heeft |
Eén, ja zelfs twee complementeerders, vermogen het antecedent wie hier niet ontoegankelijk te maken. Aangezien er zeer veel talen zijn waarin de COMP dubbelgevuld mag worden (cf. Pesetsky 1982), moet de gedachte verworpen worden dat complementeerders antecedenten in COMP ontoegankelijk maken. Er zijn bovendien mooie, en tot nu toe weinig besproken voorbeelden in het Engels die zowel de adjacentiegedachte als de COMP-ontoegankelijkheidsgedachte ontkrachten. Een voorbeeld van het volgende type ontleen ik aan Huang (1982, hfst. 7):
(17) | Whyi do you think [[COMP [ti] that] she left [ti]] |
Dit is een buitengewoon interessant voorbeeld omdat de zin een interpretatie toelaat waarin why bij de lagere zin hoort, wat ik heb aangegeven door het spoor geheel rechts. Nu betoogt Huang uitvoerig en overtuigend dat woorden als why niet lexicaal geregeerd zijn door het werkwoord. Maar dan is er sprake van een probleem omdat de ECP (in ieders versie) vereist dat sporen geregeerd
moeten worden. Er is m.i. maar één uitweg, nl. de aanname dat het meest rechtse spoor in (17) geregeerd wordt door het spoor in COMP (eventueel door COMP zelf na overbrenging van de index i van dit spoor naar de COMP; cf. Aoun, Hornstein, en Sportiche 1981). Dit lijkt de enige manier om het spoor rechts aan een regeerder te helpen. Als we daarom aannemen dat het spoor van why inderdaad geregeerd wordt vanuit COMP, hebben we een vooralsnog geducht tegenvoorbeeld tegen zowel de adjacentie-hypothese als de toegankelijk-heids-hypothese.
Dit leidt tot een conclusie die m.i. de sleutel is tot het raadsel: het feit dat deletie van that (in 1b) leidt tot grammaticaliteit (cf. 3) heeft niets te maken met adjacentie of toegankelijkheidsbevordering, maar alles met de NIC.
3.
De oplossing die ik zou willen voorstellen voor het dat-t-probleem maakt het noodzakelijk dat ik eerst kort inga op twee andere zaken, nl. de aard van anaforische domeinen en een onafhankelijk bestaand verschil tussen het Nederlands en het Engels.
Ik heb elders voorgesteld dat localiteitscondities voor grammatische afhankelijkheden, inclusief zgn. verplaatsingen (zoals Wh-verplaatsing), in het algemeen de volgende vorm hebben:Ga naar eind5
(18) | ...[β...ω...γ...]... |
Een dergelijke domein-conditie voldoet voor de standaard bindingstheorie, die stipuleert dat β in (18) gedefinieerd is als de minimale regerende categorie die een toegankelijk SUBJECT bevat.Ga naar eind6 Andere anaforen, zoals het Nederlandse zich, of Wh-sporen, vereisen een definitie van β als de minimale categorie die COMP bevat (cf. Koster 1982, 1983b en (te verschijnen)). Waar het om gaat is dat de vorm van de localiteitscondities voor alle bekende kerngrammaticaprocessen dezelfde is, nl. (18), waarbij de opaciteitsfactor ω gezien kan worden als een open parameter die een zeer minimale variatie toestaat.
Ik zou nu in iets gewijzigde vorm het idee van Aoun (1981) over willen nemen dat Wh-sporen onderworpen zijn aan de NIC. Dit houdt in dat Wh-sporen gebonden moeten worden in het minimale domein waarin zij de nominatief-Casus ontvangen. Een ander gevolg is dat Wh-sporen in subjectpositie zich op unieke wijze anders gedragen dan andere Wh-sporen, omdat alleen subjecten nominatief kunnen zijn. Het verschil tussen het Nederlands en het Engels is terug te voeren op een onafhankelijk bestaand verschil tussen beide talen dat maakt dat het domein waarbinnen de nominatief wordt toegekend iets verschilt.
Wat mij hier voor ogen staat is eigenlijk iets dat tamelijk oncontroversieel is, nl. dat het Engels een Aux-knoop heeft en het Nederlands niet. De Aux in het Engels manifesteert zich zoals bekend via do-support en het nogal van normale werkwoorden afwijkende modale systeem.
Het is een gangbaar idee dat de Aux-knoop (of INFL zoals het huidige jargon voorschrijft) de regeerder is die de nominatief toekent aan het subject. In het Nederlands is er geen duidelijke evidentie voor een dergelijke knoop, zodat in Koster & May (1982) aangenomen werd, overigens in navolging van Evers (1975), dat het nominatief toekennende ‘tense’-element in COMP zetelt in het Nederlands. Sommigen, zoals Bayer (1983), spreken hier al van CONFL voor het Nederlands en het Duits.
Deze voor de hand liggende verantwoording van het verschil tussen het Nederlands en het Engels heeft het bijkomende voordeel dat het een eenvoudige verklaring verschaft voor de verplichtheid van V2 in het Nederlands waar onderschikkende voegwoorden ontbreken. Dus, in hoofdzinnen ontbreekt meestal het onderschikkende voegwoord dat, waarmee de regeerder van de nominatief wegvalt. Gelukkig kan het nominatief-regerende ‘tense’-element ook uitgedrukt worden door het finiete werkwoord, dat in hoofdzinnen de rol van dat kan overnemen (zie Den Besten 1977). De verplichtheid van een regeerder voor de nominatief-Casus kan dus de oorzaak zijn van de bekende werkwoordsvooropplaatsing in Nederlandse hoofdzinnen (zie ook Koopman (te verschijnen)). In het Engels, waar het alomtegenwoordige Aux-element regeert, is in hoofdzinnen geen V2 nodig terwille van de nominatief: die komt al van Aux.
Waar het nu om gaat is dat het minimale domein voor de NIC in het Engels de categorie S is, omdat S de minimale knoop is die Aux bevat. In het Nederlands is het minimale domein voor de NIC de categorie , omdat dit de minimale categorie is die COMP bevat. Als dat-t-effekten nu bepaald worden door de NIC, valt het gemakkelijk in te zien dat het verschil tussen het Nederlands en het Engels volgt uit dit verschil in het NIC-domein. Bekijken we hiertoe een voorbeeld van subject-extractie in beide talen:
(19) | a. | Wiei denk je [ [COMP [ti dat ] [S [ti] het gedaan heeft ]] |
b. | *Whoi do you think [ [COMP [ti] that] [S[ti] INFL has done it]] |
In het Engels gaat het mis. Hier is S de relevante categorie voor de NIC, omdat de Casus-toekenner hier INFL is. De minimale categorie die INFL bevat is S en deze categorie bevat geen binder voor het subjectspoor. De binder in COMP ligt buiten het domein S en is dus onbereikbaar geworden.
Hoe komt het nu dat deletie van that de zaken klaart voor het Engels? Zoals bekend is de volgende zin (19b zonder that) grammaticaal:
(20) | Whoi do you think [ [ti] [S [ti] INFL has done it ]] |
Dit probleem kan opgelost worden door een aanvulling op de domeindefinities die waarschijnlijk onafhankelijk noodzakelijk is.
Waar ik op doel is het feit dat projecties uiteindelijk door hun hoofd gedefinieerd worden. Het is niet onaannemelijk dat projecties hun zelfstandigheid verliezen als het hoofd wegvalt of heranalyse ondergaat. Een voorbeeld is Verb Raising in het Nederlands. Hierbij is sprake van een V-hoofd in de ingebedde deelzin dat a.h.w. geabsorbeerd wordt door het hoofd in de matrixzin. Als ge-
Onder deze aanname lijken de meeste feiten te volgen. De ongrammaticaliteit van (19b) wordt voorspeld, zoals tevoren, terwijl we nu bovendien een verklaring hebben voor de welgevormdheid van (20), maar ook van (21):
(21) | a. | [ Whoi [S [ti] INFL left ]] |
b. | The man [ whoi [S [ti] INFL wrote the book]] |
De hier voorgestelde analyse lost nog een ander probleem op dat de standaardanalyse sinds Chomsky's Pisa-voordrachten gekweld heeft. Koopman (1983) suggereert dat het volgende feit wellicht door de ECP verantwoord kan worden:
(22) | a. | Whoi did Bill see [ti] |
b. | *Whoi did [ti] come |
Er lijkt hier weer sprake van een subjekt-object-asymmetrie: Subject-Aux-Inversie is mogelijk na vooropplaatsing van het object (22a), maar niet na vooropplaatsing van het subject (22b). De verklaring zou dan zijn dat in (22b) de regeerder whoi niet adjacent is aan het subjectspoor. De verklaring zou kortom berusten op de adjacentie-eis van de standaardanalyse.
Deze verklaring kan niet juist zijn omdat (22b) grammaticaal wordt als men het nadruksaccent plaatst op did. Bovendien laat Koopman in feite zelf zien dat de volgende feiten problematisch zijn:
(23) | a. | Whoi has [ti] come |
b. | Whoi will [ti] come | |
c. | Whoi must [ti] come |
Aangezien Wh-verplaatsing in het Engels Subject-Aux-Inversie met zich brengt, vormen de feiten in (23) in ieder geval een tegenvoorbeeld tegen de adjacentieeis: who is onder geen enkele gangbare analyse adjacent aan het subjectspoor. Als we bovendien aannemen dat Subject-Aux-Inversie niets anders is dan de Engelse versie van het V2-fenomeen dat we in de andere Germaanse talen en in nog vele andere talen aantreffen (cf. Koopman (te verschijnen)), dan zijn de feiten in (23) bovendien een tegenvoorbeeld tegen de gedachte dat een gevulde complementeerder-positie het vraagwoord ontoegankelijk maakt. In overeenstemming met Den Besten (1977) zouden we dan een struktuur aannemen voor bijvoorbeeld (23a), waarin de persoonsvorm (Aux) de plaats van de complementeerder inneemt:
(24) | [ [COMP Whoi has] [S [ti INFL come]] |
Dergelijke strukturen hebben weinig aandacht gekregen. Zij vormen hoe dan ook een krachtig tegenvoorbeeld tegen alle mij bekende analyses van het that-t- fenomeen.
In de hierboven voorgestelde analyse is (24) daarentegen onproblematisch. Als we er vanuit gaan dat projecties door een (zelfstandig) hoofd gedefinieerd worden, kan er wederom geen sprake zijn van een onderscheid tussen de S- en de -projectie in (24). COMP bevat hier geen complementeerder als that, die als hoofd kan dienen van , maar het ‘tense’-element gerealiseerd op het hulpwerkwoord. Ditzelfde element is echter tevens het hoofd van S, zodat S en niet onderscheiden worden door een verschillend hoofd. Hierdoor wordt het domein S ook hier uitgebreid tot , zodat in (24) aan de eisen van de NIC voldaan is. Het hierboven voorgestelde alternatief werkt dus waar we voor de zoveelste keer zien dat dat de standaard-ideeën over adjacentie of COMP-ontoegankelijkheid tekortschieten.De hier voorgestelde oplossing berust daarentegen in genen dele op adjacentie, maar op de beter gemotiveerde domeindefinities. Afgezien van dit conceptuele voordeel, zagen we dat het voorgestelde alternatief betere predicties doet in gevallen als (19a) en (23), waar nu eenmaal geen adjacentie bestaat tussen de binder en het subjectspoor. Meer in het algemeen doet de hier voorgestelde theorie de nog onbeproefde predictie dat - ceteris paribus - that-t-effecten niet voorkomen in talen waarin de nominatief vanuit de COMP wordt toegekend. Het zij hierbij opgemerkt dat ik niet claim dat dit ook tevens de talen zijn zonder Aux als in het Engels. Het is denkbaar dat er talen zijn - zoals wellicht het IJslands - die zowel een Aux-knoop hebben als nominatief-toekenning vanuit COMP, waardoor that-t-effekten ontbreken. Hoe het ook zij, het spreekt vanzelf dat de hier gedane voorstellen nog getoetst moeten worden aan andere talen, en dat hierbij onvoorziene complicaties kunnen optreden.
Het hier voorgestelde verklaringsmechanisme is naar ik hoop een verbetering van de benadering van Aoun. Aoun gaat niet uit van de ouderwetse NIC (die vrijwel ongeschonden in de bindingstheorie kan worden opgenomen) maar van de notie ‘accessible SUBJECT’, waarbij ‘accessibility’ op onbevredigende wijze afhangt van principe C van de bindingstheorie.Ga naar eind7 Bovendien maakt Aoun gebruik van de onjuist gebleken COMP-(on)-toegankelijkheidstheorie. Bij hem leidt dit ertoe dat in het eerder genoemde voorbeeld (17), het spoor van why niet langer gebonden wordt in de COMP van de ingebedde zin (Aoun (te verschijnen), hfst. 1):
(25) | Whyi do you think [that she left [ti]] |
Dit is geen bevredigende gang van zaken. Ten eerste is Wh-verplaatsing niet langer een echt locaal proces, en bovendien moet het spoor in (25) het zonder regeerder stellen. Omdat de COMP-positie op dit moment de enig denkbare lokale regeerder is voor het spoor, moeten we in ieder geval streven naar een oplossing zonder adjacentie-conditie of condities die inhouden dat that (of de persoonsvorm op dezelfde plaats) de toegankelijkheid van het antecedent in COMP blokkeert. De hier voorgestelde analyse kan misschien veel ontzegd worden maar niet de zojuist genoemde deugden.
Bibliografie
Aoun, Y. (1981), The Formal Nature of Anaphoric Relations, Diss M.I.T. |
Aoun, Y. (1981), (te verschijnen) Generalized Binding. Foris, Dordrecht. |
Aoun, Y., N. Hornstein, en D. Sportiche (1981), ‘Aspects of wide scope quantification’, Journal of Linguistic Research 1.3., 67-95. |
Bayer, J. (1983), ‘Towards and explanation of certain that-t phenomena: the COMP-node in Bavarian’, ongepubliceerd, Department of Neurology, Techn. Hochschule, Aachen. |
Bennis, H (1983), ‘De PRO-drop-parameter en subjectloze zinnen in het Nederlands’, Spectator 12-6, 409-427. |
Besten, H. den (1977), ‘On the interaction of root transformations and lexical deletive rules’, ongepubliceerd, Universiteit van Amsterdam. |
Chomsky, N. (1980), ‘On binding’, Linguistic Inquiry 12, 39-53. |
- (1981). Lectures on Government and Binding. Foris, Dordrecht. |
Chomsky, N. en H. Lasnik (1977), ‘Filters and control’, Linguistic Inquiry 8, 425-504. |
Evers, A. (1975). The Transformational Cycle in German and Dutch. Dissertatie, R.U. Utrecht. |
Freidin, R. en H. Lasnik (1981), ‘Disjoint reference and wh-trace’, Linguistic Inquiry 12, 39-53. |
Hoekstra, T. (1982), ‘Government and a left-right asymmetry between Dutch and English’, ongepubliceerd, R.U. Leiden. |
Huang, J. (1982). Logic Relations in Chinese and the Theory of Grammar, M.I.T. diss. |
Kayne, R. (1983). ‘Connectedness’, in Linguistic Inquiry 14, 223-249. |
Koopman, H. (1983), ‘ECP effects in main clauses’, Linguistic Inquiry 14, 346-350. |
- (te verschijnen), Dissertatie, K.H. Tilburg. |
Koster, J. (1978), Locality Principles in Syntax. Foris, Dordrecht. |
- (1981), ‘Configurational grammar, in R. May en J. Koster. (red.) Levels of Syntactic Representation Foris, Dordrecht. |
- (1982), ‘Enthalten syntaktische Repräsentationen variablen?’ Linguistische Berichte 80/82, 70-100 (Teil 1), en 83, 36-60 (Teil 2). |
- (1983a), ‘Syntax without variables’, ongepubliceerd, K.H. Tilburg. |
- (1983), ‘Reflexives in Dutch’ te verschijnen in J. Guéron en J.-Y. Pollock (red.), Levels of Grammatical Representation. Foris, Dordrecht. |
- (te verschijnen), The Radical Autonomy of Syntax. Foris, Dordrecht. |
Koster, J. en R. May, ‘On the Constituency of Infinitives’. Language, 58, 117-143. |
Pesetsky, D. (1982), ‘Complementizer-trace phenomena and the Nominative Island Condition’ The Linguistic Review 1, 297-344. |
Riemsdijk, H. van en E. Williams (1981), ‘NP-structure’, The Linguistic Review 1 171-217. |
Rizzi, L. (1978), ‘Violations of the Wh-island constraint in Italian and the subjacency condition’ (in L. Rizzi, Issues in Italian Syntax. Foris, Dordrecht). |
Reuland, E. (1983), ‘Movement vs. merger: relations between inflection and verb’, te verschijnen in NELS XIII. |
- eind*
- Ik wil graag Reineke Bok-Bennema en Hans Bennis bedanken voor commentaar dat tot verbeteringen van de oorspronkelijke versie van dit artikel geleid heeft. Ik ben het met Hans Bennis eens dat zin (5) iets slechter wordt als de ‘rode’ volgorde gekozen wordt als in (8), maar ik blijf van mening dat het resultaat bij of altijd slechter is.
- eind1
- Zie bijvoorbeeld de elders in dit artikel besproken Aoun (te verschijnen) en Huang (1982). De versie van Chomsky (1981, hfst. 4) wordt ook besproken in het overzichtsartikel van Hans Bennis (1983), waar dit artikel een reactie op is.
- eind2
- Zie Kayne (1983) en de daar genoemd verwijzingen. Voor enige voorspellingen over het Nederlands, zie Koster (1982) en (te verschijnen). Uit Kayne's ECP-opvatting volgt dat het Nederlands superioriteits-feiten kent (zie voorbeeld 15 in dit artikel en ook de feiten besproken in Koster 1978, 192 vlgg.). In enigszins aangepaste versie voorspelt Kayne's theorie dat het Nederlands geen parasitaire gaten heeft, geen schendingen van het Wh-eiland-principe, en geen ‘multiple’ Wh-vragen met de Wh-elementen verspreid over meerdere deelzinnen.
- eind3
- Zie Chomsky (1981, hfst. 3). De belangrijkste bronnen zijn Rizzi (1978) en Freidin en Lasnik (1981). Zie ook Van Riemsdijk en Williams (1981) voor een meer fundamentele verwerking van deze trend, en mijn reacties daarop (Koster 1982 en 1983a). Rizzi's argument is dat in sommige talen als het Italiaans Wh-eilanden geschonden kunnen worden, waaruit volgt dat Wh-sporen niet aan opaciteitscondities gebonden zijn. Deze conclusie zou juist zijn als Wh-elementen alleen maar sporen (anaforen in mijn opvatting) zouden kunnen binden. Het staat echter vast, sinds de herontdekking van parasitaire gaten, dat Wh-elementen ook niet-lokaal-gebonden gaten (niet-anaforen of pronomina) kunnen binden. De vraag is nu onder welke condities deze pronominale elementen voorkomen. Deze kwestie komt aan de orde in Koster (te verschijnen), waarbij geconcludeerd wordt dat pronominale gaten alleen door een Wh-element gebonden kunnen worden via een gemarkeerde strategie, nl. ‘connectedness’ in de zin van Kayne (1983) (zie ook Hoekstra 1982 voor toepassingen van deze strategie). Bij Wh-eiland-schendingen is deze strategie altijd in het geding, wat verklaart waarom adjuncten een Wh-eiland niet kunnen schenden in het Italiaans (ze zijn niet geregeerd in hun D-struktuur-positie; zie Huang (1982)). Tevens wordt verklaard dat Wh-eiland-schendingen van het genoemde type helemaal niet in het Nederlands voorkomen: links-vertakken van het object sluit de connectedness-strategie uit. Zie Koster (1982) voor een soortgelijk argument voor parasitaire gaten.
- eind4
- Zie Aoun (1981) en (te verschijnen).
- eind5
- Cf. Koster (1978), (1981), (1982) en (1983b). Ik geef hier een iets vereenvoudigde versie. Er kunnen bv. meerdere opaciteitsfactoren in het spel zijn.
- eind6
- Cf. Chomsky (1981, hfst 3). De notie SUBJECT staat voor zowel het traditionele subject als het Aux-element AGR (vgl. ‘Tense’ in de vroegere Tensed Sentence Condition). Een SUBJECT is toegankelijk voor een categorie als het die categorie c-commandeert zonder dat die categorie bevat wordt door een categorie die ook al gecoïndiceerd is met AGR.
- eind7
- Volgens Aoun is AGR gecoïndexeerd met het subject. AGR is niet toegankelijk voor het object omdat coïndexering met het object dan zou betekenen dat subject en object dezelfde index hebben wat in strijd is met principe C van de bindingstheorie. Stel echter dat AGR gecoïndexeerd is met het object. Men zou dan voor hetzelfde geld kunnen zeggen dat het subject niet toegankelijk is voor AGR vanwege principe C. Aouns benadering lijkt mij hierop vast te lopen. Bovendien moet hij stipuleren dat de wortelzin altijd een regerende categorie is als geen enkele deelzin aan de definitie van regerende categorie voldoet. Zie Chomsky (1981, 220) voor een soortgelijk probleem.