Spektator. Jaargang 13
(1983-1984)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||
1.Dit jaar twintig jaar geleden verscheen in Forum der Letteren J.J.A. Mooij's methodologische beschouwing over de interpretatie van literaire werken, een artikel dat van bijzonder belang is gebleken voor de vaderlandse discussie over de interpretatie in de literatuurwetenschap (Mooij 1963). Twintig jaar later is die discussie nog steeds aan de gang. Oversteegen levert er een interessante bijdrage aan in zijn vorig jaar verschenen bundel Beperkingen. Hij heeft een genuanceerde en aantrekkelijke opvatting over het nut en de status van de interpretatie binnen de literatuurwetenschap. Zijn stellingname is een waardige afronding (?) van zijn jarenlange bijdrage aan de interpretatiediscussie (zie o.m. Oversteegen 1971, 1974 en 1979). Zoals men weet is inmiddels voor velen in dit land het verdwijnen van de interpretatie uit de literatuurwetenschap al een uitgemaakte zaak. Kruithof legt er zich in Tegenspraak bij neer. Op verscheidene plaatsen wordt het interpreteren ongeduldig of hoffelijk verwezen naar de literaire kritiek of naar de ‘specifieke filologieën’. Op een conferentie over literatuurgeschiedenis in een Veluws hotel in januari 1981 attaqueerde een der deelnemers beleefd doch geërgerd een Engelse gastspreker, een Balzac-kenner (David Bellos) die opmerkte dat sommige lezers Balzac verkeerd hadden geïnterpreteerd. Dat ‘verkeerd’, gebruikt door een literatuurwetenschapper, zat de opponent niet lekker. De spreker leek wat verbouwereerd. In een mede door mij gesigneerde inleiding in de literatuurwetenschap, ook uit 1981, heet het voorzichtig maar toch vastberaden: ‘De literatuurwetenschap in strikte zin stelt geen interpretaties op. Interpretatie is het terrein van de literaire kritiek.’ (75)Ga naar eind1. In zijn onlangs uitgesproken openbare rede (1982) maakt de Tilburgse hoogleraar Verdaasdonk, leider van een vernieuwd en vernieuwend literatuuronderwijs, met afkeuring gewag van een mogelijke direkte omgang met literaire teksten door zijn beginnende studenten die wat van literatuur willen weten. Zijn afkeuring en bezorgdheid liggen duidelijk in de ontwikkelingslijn van een schrijver die al jaren de vloer aanveegt met alle wetenschappelijke pretenties van interpretatoren. Zijn kernbezwaar is, zoals men weet, dat lezen niet op een onproblematische wijze met teksten in relatie gebracht kan worden: ‘We nemen zonder veel grond aan dat lezen inzicht geeft in teksteigenschappen.’ Het is interessant dat Verdaasdonk zijn polemiek heeft ontwikkeld in dialoog met en in oppositie tot Mooij. Het is ook Mooij die als een der weinigen de discussie is aangegaan over Verdaasdonks stellingname over het lezen. However in my opinion the authors (Verdaasdonk en Van Rees 1977) have not refuted the presumption that - under proper circumstances-reading can lead to reliable (though of course not infallible) observations. In spite of what they state or suggest, reading can be ‘a legi- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||
timate procedure for establishing the proprieties of literary texts und for testing statements about literary texts’. The contrary view is self-defeating; it makes literary texts quite unknowable. (Mooij 1980, 517 n. 8.) Vergelijk ook Mooij 1981, 100: Keren wij terug tot het lezen. Vaak genoeg kunnen we een vraag beantwoorden of een probleem oplossen door te kijken wat er in een tekst staat. Soms betreft dat een letter, soms een woord, soms een zin, soms de inhoud van een passage, soms (een aspect van) de inhoud van de gehele tekst, soms een klankverschijnsel, soms een stijlkenmerk, soms een symbool. In al deze gevallen moet men lezen. Deze vormen van lezen kunnen als waarnemingen gelden zo lang de resultaten in voldoende mate oncontroversieel zijn om voor de oplossing van vraagpunten te kunnen dienen. Op zijn minst kunnen zij leiden tot aanvaardbare hypothesen omtrent aspecten van de tekst die niet zo duidelijk zijn (...) Er is geen reden om deze normale waarnemings-functies te beperken tot gegevens die langs andere weg zijn verkregen. Natuurlijk dringen Verdaasdonk c.s. terecht aan op onderzoek naar leesgedrag. (Een aardige, doch partiële aanzet biedt Holyoak 1982.) Toch lijken Mooij's woorden dwingend voor ieder die niet apatisch en afatisch wil neerzitten bij teksten en die in gedachtenwisseling wil treden over betekenissen. | ||||||||||||||||||||||||||||
2Oversteegen deelt naar mijn mening de opvattingen van Mooij over het lezen grotendeels. Hij doet tenminste uitspraken over betekenissen waarbij hij weinig of geen tegenspraak verwacht. In het interessante hoofdstuk ‘De grenzen van de wetenschappelijke interpretatie’ geeft hij aan wat wel en wat niet in de tekst na te trekken is. Oversteegen neemt als studiedomein de wat hij noemt interpretatieve richtingen: Met deze term wil ik niets anders aanduiden dan: de literair-kritische en literair-wetenschappelijke stromingen die aan de tekstinterpretatie een belangrijke, meestal centrale, plaats toekenden. Men kan daarbij denken aan de Russische Formalisten, de New Critics, Scrutiny, de Explication de texte, Spitzer, de Trivium-groep plus de latere duitse ‘Interpretative Richtung’, de school Hellinga, Jakobson, Merlyn. Over het laatste zwijg ik verder. (Oversteegen 1982, 170.) Volgens Oversteegen delen deze richtingen (behalve de formalisten) drie presupposities: het primaat van de poëzie, de stelling dat de tekst een totaalbetekenis heeft en het cognitieve karakter van de literaire tekst als taalhandeling. De totaalbetekenis of diepere betekenis kan de lezer alleen maar ‘ervaren’. Het is de ‘inward life-center’ bij Spitzer, ‘ein Geist, der das Ganze beseelt’ bij Staiger en de ‘extended metaphor’ bij Murray Krieger. Het cognitieve karakter van poëzie heeft vooral Cleanth Brooks benadrukt: ‘Poetry is not merely emotive, therefore, but cognitive. It gives us truth, and characteristically gives its truth through its metaphors!’ (Brooks 1947, 232.) Zulke opvattingen behoren aldus Oversteegen thuis bij een symbolistische literatuuropvatting. Ze vormen met elkaar de pit van het symbolisme, vooral van de metafysische tak daarvan: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Poëzie als meest geëigende middel om kennend in de boventijdse werkelijkheid door te dringen; het gedicht/symbool als totalitaire organisatie, waarin alle elementen ondergeschikt zijn aan de verwijzing naar een transcendente ‘zin’. (177.) De meeste 20ste-eeuwse stromingen houden volgens Oversteegen vast aan varianten van de symbolistische poëtica. Dat geldt voor het imagism, voor de kosmische variant van het expressionisme, voor het surrealisme en voor de ‘nederlandse Experimentelen van het eerste uur’. Het is dan ook de poëzie van dichters met die etiketten, waarop de interpretatieve critici zich vrijwel uitsluitend gericht hebben, meestal met ongereserveerde overname van het poëtikale programma. (177) Dat ‘vrijwel’ geeft dacht ik wel erg weinig speling. Met name Brooks doet veel moeite te laten zien dat zijn poëzieopvatting ook geldig is voor de romantici of zelfs voor het betere werk van Tennyson. Uit twee nummers van de vierde jaargang van Merlyn pluk ik zowel Tengnagel als Hooft. Ook voor Oversteegen is Spitzers analyse van Du Bellay het onmiskenbare paradepaardje (naast een Yeatsanalyse). Oversteegen perkt het bereik van de interpretatieven dan ook te veel in. Van andere aard is en op een ander niveau bevindt zich mijn bezwaar tegen de keuze van deze interpretatieven. Daarover laat meer. Na zijn inleidende schets stelt Oversteegen zich en ons de vraag of een tekstbeschrijving te leveren is zonder subjektief-interpretatieve inbreng, of er iets over blijft als je het subjectieve er uit licht. Hij probeert daartoe een interpretatieve beschrijving van een tekst op te stellen: Ik wil daarbij trachten, nauwkeurig te analyseren welke handelingen wij uitvoeren, welke keuzen wij doen en waarom, en daarna bekijken of dat nu ‘wetenschap’ is of kan zijn, -of niet. Als de konklusie negatief is, komt de vraag op, of dit inhoudt dat alle resultaten van de ‘interpretatieven’ voor ons waardeloos zijn zoals bijvoorbeeld Culler 76 beweert, en anders: onder welke voorwaarden wij er nog mee werken kunnen. (178-9) Zulks beweert Culler overigens allerminst. Integendeel! | ||||||||||||||||||||||||||||
3Oversteegen blijkt bij zijn analyse van Marsmans gedicht VlamGa naar eind2 nog niets van zijn vaardigheid verloren te hebben. Als ik hem bezig zie betreur ik eigenlijk dat de Oversteegen van Merlyn passé is en dat hij zo'n conscientieuze en zelfs scrupuleuze theoreticus is geworden. Hij grapt niet zonder ijdelheid maar ook niet zonder recht dat zijn meeste vakgenoten maar doorschrijven over de methodologie van de interpretatie zonder zelf ooit een interpretatief werkstuk af te leveren. Zestien pagina's lang weegt hij de betekenismogelijkheden van het uit 18 woorden bestaande gedicht tegenover elkaar af, hij streept mogelijkheden weg, zet andere op een bevoorrechte plaats, bekijkt klank en metrum en slaagt er daarbij in ons niet te vervelen. De stappen die hij doet verantwoordt hij zorgvuldig en hij geeft aan waar hij slechts op voorkeur afgaat. Uiteindelijk komt hij tot twee mogelijke inhoudsschema's; in de daarop volgende fase betrekt bij zijn kennis van christelijke topoi en van de filosofische elementenleer in de interpretatie. Tenslotte ziet hij een mogelijke keuze uit een expressionistisch ge- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dicht van ‘kosmische zelfvergroting’ en een ‘natuurgedicht’. Dat zijn de wetenschappelijk mogelijke lezingen. Als gewone lezer, vermeldt een noot, twijfelt hij er geen moment aan dat Vlam een uiting is van kosmische zelfvergroting. Als wetenschapper mag hij die keuze niet maken, een stellingname die me na zijn lange voorwerk wat scrupuleus aandoet, maar die wel past binnen zijn betoog. Na zijn handwerk laat Oversteegen zien dat zijn interpretatie van een aantal vooronderstellingen over poëzie uitgaat, vooronderstellingen die niet verder onderzoekbaar zijn bijvoorbeeld over de volledige coherentie van poëtische teksten en de omzetting van klankverschijnselen in semantische waarden. Verder zijn er nog vooronderstellingen over het idiolekt van de dichter en over apperceptie die voor een deel nader onderzoek toelaten. Hij komt dan tot de conclusie dat een interpreet, wil hij wetenschappelijk bezig zijn, zijn observatiekader expliciet moet aangeven en dat hij met name zijn literatuuropvatting moet expliciteren. Interpretatie wordt dan: een voorstel tot semantische ordening van de tekstgegevens, op basis van eenduidige beschrijvingen van de linguïstisch gegeven mogelijkheden, en met expliciete argumentatie omtrent de keuzen die niet in talige feiten gefundeerd kunnen worden. (204) De tekstfeiten zijn de bewakers voor adequaatheid. Over toetsbaarheid wil hij anders dan in 1971 en 1974 niet meer horen. Vooropgesteld dat het observatie-kader vastgesteld wordt, dat keuzen steeds geëxpliciteerd worden, en dat het ‘leesvoorstel’ niet strijdig is met de op die grond vastgestelde feiten, kan zo'n voorstel heel goed diskutabel genoemd worden. (205) De interpretatie is voor Oversteegen een wetenschappelijk grensgeval. De beste interpretaties van Spitzer en Brooks doorstaan in hoge mate de test van discutabiliteit. Zulke interpretaties wil Oversteegen tot de wetenschap toelaten. De rest is literaire kritiek en daar bedoelt hij niets minachtends mee. Hoe zou hij ook! Een wetenschappelijke interpretatie als de Vlaminterpretatie (met de ontbrekende slotkeuze!) dient tweeërlei doel. 1. Ze reikt nieuwe beschrijvingsmiddelen aan de kritiek. 2. Ze maakt duidelijk welke concrete keuze-mogelijkheden er zijn. Men kan dan vervolgens nagaan hoe anderen, bijvoorbeeld critici hun keuze maken en verantwoorden. Zo kan de wetenschappelijke interpretatie twee vormen aannemen: een voorstel tot een welomschreven lezing (een zeldzaam geval) of een opsomming van voor anderen mogelijke lezingen. Oversteegen prefereert de tweede vorm: Deze tweede vorm is wetenschappelijk de vruchtbaarste, omdat wij niet alleen te horen krijgen hoe een bepaalde tekst door iemand gelezen wordt, maar vooral materiaal geleverd krijgen voor verder onderzoek naar de keuzeredenen (zoals literatuuropvattingen) van lezers op een bepaald moment, behorend tot een bepaalde groep. (213) Maar misschien dat we juist van bekwame en competente lezers als Oversteegen nog meer verwachten. In the business of interpretation, not alle practioners are equal. Some views are legitimately presumed to have a greater claim to validity because of the past performance. (Armstrong, 1983, 348.) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||
4Oversteegen maakt zich nogal boos op Jonathan Culler. Ik citeer uitgebreid: Culler 76 maakt zich vreselijk druk over de tirannie van de interpretatie in de angelsaksische landen, die wetenschappelijk onderzoek zou blokkeren, Frustraties, het blijkt weer eens, zijn vaak een gevolg van de eigen instelling, en niet van de omstandigheden. Want wat streeft Culler na? Onderzoek naar lezersgedrag. En hoe wil hij dat doen? Door ‘kompetente lezers’ op teksten af te sturen, en te kijken wat zij daarmee doen. Alsof hij niet over honderden, duizenden, uitspraken van kompetente lezers beschikte! Lezers bovendien, die niet gekonditioneerd zijn door de vragen die Culler aan hen wil stellen, maar die, in volle vrijheid ten opzichte van zijn doelstellingen, aan de lopende band beweringen produceren waarmee hij zijn wetenschappelijke deugd zou kunnen doen. Culler zou de heer op zijn blote knietjes moeten danken, dat hij in een taal schrijft waarin zó veel interpretaties, zoveel beschrijvingen van gebruikswijzen van bepaalde teksten, beschikbaar zijn. Bij zo iets wrijf ik mijn ogen uit. De toon alleen al. Deze boosheid en bonhomie treft men in combinatie in het boek verder niet aan. Oversteegen die zichzelf in het voorwoord ‘redelijk belezen’ noemt citeert met royale hand uit de vakliteratuur. Wie valt over wat vergeten collega's is een kniesoor. Hij citeert bovendien meestal met respect. Geen gekissebis, weinig steken onder water en nergens een radicale afwijzing. Over Maatje bijna niets dan goeds. Met Verdaasdonk polemiseert hij wat, maar dat gaat heel beheerst en zelfs amicaal. Zijn uitval naar Culler is qua toon dan ook bepaald spectaculair! De inhoud is niet veel beter. Ik ken op mijn beurt Oversteegens frustraties niet en beperk me tot de vaststelling dat de inhoudelijke kant van zijn uitval berust op 1. verkeerd lezen 2. het lezen van de verkeerde teksten 3. het niet-bijhouden van Cullers werk. Culler 76 is een oud artikel uit Comparative Literature, dat later ingrijpend herzien is, maar ook de oude versie biedt geen enkele steun voor Oversteegens idee dat Culler de zoveelste ‘abstrakte receptionist’ zou zijn. Kwalijker is dat Oversteegen niet blijkt te weten dat Culler ongeveer dezelfde voorstellen heeft gedaan als Oversteegen nu doet, het meest expliciet in The Pursuit of Signs (1981) waar men ook Culler 76 in de herziene vorm kan aantreffen. Maar al in Structuralist Poetics (1975!) maakt Culler overduidelijk dat zijn studiemateriaal bestaat uit bestaande interpretaties (bijvoorbeeld het werk van William Empson en Brooks) en dat hij op zoek is naar wat hij in 1981 de ‘semiotiek van het lezen’ zal noemen, de studie van omgang met literaire teksten inclusief literatuuropvattingen. Wat zijn onderzoek naar lezersgedrag betreft lezen we in SP: To take surveys of the behaviour of readers would serve little purpose, since one is interested not in performance itself but in the tacit knowledge or competence which underlies it. (123) Het begrip ‘competence’ leidt (we schrijven 1975) tot het begrip de ‘ideale lezer’: ‘The ideal reader is, of course, a theoretical construct, perhaps best thought of as a representation of the central notion of acceptability’ (1975, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||
124): Dit centrale begrip wordt dan zo uitgewerkt: The meaning of a poem within the institution of literature is not, one might say, the immediate and spontaneous reaction of individual readers but the meanings which they are willing to accept as both plausible and justifiable when they are explained. (124) Uit alles blijkt dan, dat die ‘uitleg’ de uitleg van de criticus is en dat het bepaald niet gaat om lezers die ‘gekonditioneerd zijn door de vragen die Culler aan hen wil stellen’, maar om de conventionele rechtvaardiging, die critici geven voor hun interpretaties, op grond van hun literatuuropvatting(en), aan lezers die hun vooronderstellingen delen of accepteren. ‘The critic claims that his interpretation is related to the text in ways which he presumes his readers will accept.’ (124) Het gaat in die context niet om Jan, Piet of Klaas maar om bijvoorbeeld Empson en Fry. We zijn dan niet zover meer van Oversteegens wens ‘na te gaan, hoe bepaalde lezers (bijvoorbeeld literaire critici) hun opties bepalen.’ (212, curs, van O.). In Pursuit (1981) komt Culler nog veel dichter bij Oversteegen. Hij gebruikt een aantal bestaande interpretaties van Blake's gedicht London om te laten zien dat critici bij alle onenigheid over de betekenis toch steeds dezelfde operaties en dezelfde normen hanteren. Ook nu wil hij geen lezers gaan ondervragen: Bij consulting the interpretations which literary history records for any mayor work, one discovers a spectrum of interpretive possibilities of greater interest and diversity than a survey of undergraduates could provide. (1981, 53) Voor de goed orde: ook dit stuk is al eerder gepubliceerd (1980). Ik ga hier wat lang op in omdat het me ergert dat Oversteegen de draak steekt met een wetenschapsman die bijzonder veel kennis heeft van de interpretatieve traditie en die een zeer bruikbaar voorstel doet, dat Oversteegens latere voorstel deels overlapt en deels aanvult. Hoogop legt Culler meer dan Oversteegen de nadruk op literatuuropvattingen maar dat verweer zal Oversteegen liever niet gebruiken, gezien zijn voorkeur voor die term. Het ergste hebben we gehad, zou Oversteegen zeggen, maar het principieelste moet nog komen. Een tweede bezwaar tegen Oversteegens interpretatiehoofdstuk is dat hij zich ten onrechte beperkt tot een reeks interpretatieve richtingen die in principe alle werkimmanent te werk gaan. Hij laat na om bijvoorbeeld marxistische of psychoanalytisch-interpretatieve richtingen in zijn betoog te betrekken. Oversteegen zou kunnen zeggen dat hij daarvoor gewaarschuwd heeft. Bij iedere literair-kritische stroming hoort een literatuuropvatting, een opvatting over aard en functie van literatuur en het is zinnig dat de literatuurwetenschap zich niet te ver van haar object, hier de kritiek verwijdert. Maar Oversteegen zou, dacht ik, als theoreticus winst boeken, als hij een niveau hoger zou klimmen en vandaar naar uiteenlopende literatuuropvattingen zou kijken ook waar het de interpretatie betreft. Daar zou hij kunnen kijken naar de literatuuropvattingen en de metafysica van marxisten, psychoanalytici en (post-)structuralisten. Maar er is nog meer winst te halen: hij zou tegelijk vergelijkenderwijs scherper zicht krijgen op de metafysica van New Critics, Spitzer enz. Een laatste bezwaar is dat Oversteegens interpretatieverhaal wat wereldvreemd is. Wat moeten we ons er nu eigenlijk bij voorstellen? Dat Oversteegen en andere wetenschapsmensen tekstanalyses van een pagina per woord gaan leveren en | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dan terzijde gaan wachten ‘hoe de critici uit het aanbod van mogelijkheden hun opties gaan bepalen’? Of omgekeerd? Komt de wetenschappelijke analyse op de vierkante millimeter achteraf? Cullers Blake-onderzoek lijkt dan heel wat uitvoerbaarder en bescheidener van opzet. Ik zie op basis van Oversteegens voorstellen geen ontmoeting wetenschap-kritiek. Het literair-kritisch materiaal is, althans voor moderne perioden weinig omvangrijk; voor analyses à la Oversteegen ontbreekt tijd en naar ik aanneem ook animo. Het is een onpraktisch voorstel. De critici zullen wel zeggen: laat Oversteegen zijn analyses zelf maar afronden met een interpretatie. Hij heeft er voor geleerd. | ||||||||||||||||||||||||||||
5.Een kort woord over de rest van Oversteegens boek. Ik vind zijn interpretatiehoofdstuk het boeiendste onderdeel, maar er staat meer leerzaams in dit boek. Dat alles wordt op een persoonlijke toon en mij wat te joviaal aangeboden, maar wat er staat is meestal van belang voor de literatuurwetenschappelijke discussie. In het eerste hoofdstuk onderscheidt Oversteegen de verschillende soorten theorieën in de literatuurwetenschap. Slechts weinig literatuurtheorieën zijn standaard- of verklaringstheorieën. (Een uitzondering is bijvoorbeeld Isers theorie over het leesproces.) De literatuurwetenschap kent vooral zoeklichttheorieën, beschrijvingstheorieën en ordeningstheorieën. Het begrip zoeklichttheorie illustreert hij in hoofdstuk drie aan de hand van de fistionaliteitsdiscussie. Hij relativeert het verschil tussen betoog en verhaal en het verschil tussen fictioneel verhaal en niet-fictioneel verhaal. Zijn testcases, die hij uitgebreid behandelt, zijn o.m. Capote's In Cold Blood, een standaardvoorbeeld, en het creatief benaderde Zen and the Art of Motorcycle Maintenance van Robert Pirsig. Narratologische theorieën zijn in het algemeen beschrijvingstheorieën. Stanzel heeft van zijn beschrijvingstheorie volgens Oversteegen ten onrechte een ordeningstheorie gemaakt: (Hij) heeft zijn nuttige beschrijvingskategorieën (drie of vier typen vertelinstantie), waarmee het vertelverloop binnen afzonderlijke teksten toegankelijk gemaakt kon worden, in een latere fase (namelijk in het populaire boekje Typische Formen des Romans) willen gebruiken als uitgangspunt voor een ordeningstheorie, en wel een romantheorie. (32) Dat is een juist bezwaar, maar het verliest wel wat gewicht als men Stanzels eigen radicale relativeringen van 15 jaar later ernaast legt (Stanzel 1979): Durch die Modulationsfähigkeit jeder der drei typischen Erzählsituationen nach beiden Richtungen (in een ‘Typenkreis’ JvL) hin ergibt sich eine unendliche Zahl von Vermittlungsweisen, die ein praktisch lückenloses und in sich geschlossenes Kontinuum der Erzählformen bilden. (299 mijn curs.) Een genretheorie is dus een ordeningstheorie in Oversteegens indeling. Het blijkt nu dat een genreafbakening die ahistorische, blijvende eigenschappen oplevert, niet mogelijk is. Een genretheoreticus kan niet verder komen dan een geschiedenis van genreopvattingen. Een overzicht van aforisme-studies levert, in hoofdstuk vier, een indrukwekkend schema op, dat het aforisme temidden van verwant genoemde genres zoals maxime en essay plaatst. Dat schema over- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tuigt en schrikt tegelijk af. Het is een visualisering van onze theoretische onmacht blijvende eigenschappen te vinden voor een zich in de historie ontwikkelend verschijnsel, maar in zijn gecompliceerdheid ligt ook een gevaar: het lijkt weinig stimulerend voor verder literair-historisch onderzoek. Het wordt door de scepsis log. Oversteegen schrijft ook een paar pagina's over het sonnet. Zijn conclusies zijn daar niet principieel anders, maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Tussen de regels door krijgen we een impressie van wat voor Oversteegen een sonnet eigenlijk is, of liever gezegd wat het sonnet in de geschiedenis vooral betekend heeft. Voor de theoreticus geconfronteerd met talloze poëtica's levert ook het sonnet slechts een schema op, maar ik hoop dat de literatuur- historicus Oversteegen zijn la nog eens open zal trekken. Ik denk dat bij boeiend over de geschiedenis van het sonnet zal kunnen schrijven. Zoals uit bovenstaande kan blijken loopt door heel Oversteegens boek de rode draad van het begrip ‘literatuuropvatting’. Een literatuuropvatting is: de beschrijving van de denkbeelden van een (groep) auteur(s) of een (groep) lezer(s) omtrent aard en funktie van de literatuur, uitgebreid met een beschrijving van de strategieën als deze een programmatisch karakter hebben. (66) Elke literaire, literair-kritische of literatuur-wetenschappelijke stroming of richting gaat van een literatuuropvatting uit. Essentie is er niet bij als het om literatuur gaat. Fiktionaliteit bijvoorbeeld is in de 19e en 20ste eeuw een nogal hard criterium maar het is niet essentieel en nog minder van alle tijden. Men kan zich ter plekke door Oversteegen laten overtuigen. | ||||||||||||||||||||||||||||
6Een kort intermezzo over de literaire kritiek. Jacques Kruithof heeft in zijn Tussenspraak een poging gedaan aan te geven hoe het komt dat de kloof tussen literatuurwetenschap en literaire kritiek nog steeds groter wordt. Zijn ‘tussenspraak’ is bij alle goede en bemiddelende bedoelingen een veel te breedsprakig geschrift, maar de hardnodige snoeiïng zou tegelijk weinig overlaten. Toch is het werk voor ons interessant als we een inzicht willen hebben in de roep van ons vak bij wat Kruithof het ‘forum’ van literatuurliefhebbers en kenners noemt. Ook kunnen we Kruithofs betoog niet zonder vrucht naast Oversteegen leggen, al was het maar omdat Kruithof bij Merlyn begint. Nog niet zo lang geleden wierp het tijdschrift Merlyn (1962-1966) zich op als tolk van de wetenschap. In de eerste aflevering stelde het zich voor als een ‘noodzakelijke brug tussen universitaire literatuurbeschouwing en dag- en week bladkritiek, die op het ogenblik niet de minste notitie van elkaar nemen.’ Nadrukkelijk noemde het zich een literair tijdschrift: Merlyn wilde in de literaire openbaarheid bepaalde wetenschappelijke bevindingen demonstreren. (11-2) Die brug is noch door Merlyn noch daarna geslagen. Integendeel wetenschap en kritiek zijn verder dan ooit van elkaar verwijderd. De buitenwereld reageert niet of nauwelijks op de ontwikkelingen in de literatuurwetenschap. Hoogop is er hoon. Dat valt deels te verklaren doordat de huidige literatuurwetenschap zich niet dan technisch en analytisch met teksten | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||
onledig houdt (Mieke Bal bijvoorbeeld), en zich toelegt op de receptie, de ontvangst van literatuur door lezers en critici; bovendien zijn heel wat woorden gespendeerd aan wenselijke en onwenselijke methoden van onderzoek en theorievorming. (13-4) De breuk lijkt definitief geworden doordat de interpretatie uit de literatuurwetenschap is verdwenen, een feit waar Kruithof overigens wel vrede mee heeft, want wat moet je je voorstellen bij een ‘wetenschappelijke interpretatie’: Wat de literatuurwetenschap wel kan, is een aantal spelregels leveren, dus normen à la Merlyn. Als ik het wel heb, noemt men dat een ‘horzelfunctie’, stekelig worden waar gemakzucht en ondeskundigheid hoogtij vieren. (93) De grootste bezwaren gaan naar de methodologen, met name, men raadt het al, naar Verdaasdonk. Het verwijt betreft hun groepstaal, hun theoretiseren op krediet, hun verloochenen of ridiculiseren van de traditie en hun minachting voor het forum. Dat laatste verwijt is overigens onverdiend, tenzij men ook de literatuurwetenschap als onderdeel van het forum rekent. Tegen Kruithofs bezwaren is wel enig verweer mogelijk en dat verweer brengt ons in een mooie boog terug naar de interpretatiediscussie. 1. Niet alle bronnen die Kruithof voor zijn betoog gebruikt zijn even actueel of accuraat-gebruikt. Men kan moeilijk Van Dijks destijds opzienbarende Moderne literatuurteorie (1971) anno 1982 tegen de literatuurwetenschap in stelling brengen. Evenmin is Anbeeks mening dat ‘verhaaltheoretische generalisaties niet relevant zijn voor enige concrete tekst en dat ze uitlopen op een oppervlakkig soort sociologie of psychologie’ het laatste woord (Anbeek 1972). Het gaat niet aan te suggereren dat Fokkema en Ibsch in en sinds 1977 slechts schone voornemens hebben aangedragen (n.a.v. Tekstboek.) 2. Methodologie zoals bijvoorbeeld Oversteegen die bedrijft is voor een welwillende criticus als Kruithof een nuttige en verteerbare zaak. Ik denk dat Oversteegens opvattingen over fictionaliteit en literatuuropvattingen ook Kruithof zullen interesseren. (Beide boeken kwamen overigens ongeveer tegelijk op de markt, maar Oversteegens opvattingen waren voor een deel al bekend.) Ik schenk hem Oversteegens schema's met name die over soorten theorieën. 3. We zagen hiervoor dat Kruithof van de literatuurwetenschap spelregels verwacht voor de interpretatie. Wat dat betreft wordt hij door Oversteegen op zijn wensen bediend. Oversteegens boek levert spelregels voor een redelijk intersubjectieve omgang met het verschijnsel literatuur. Dat ik in de praktijk niet al te veel verwacht van de wisselwerking interpretatie-analyse heb ik al gezegd, maar de pit van wat Oversteegen beweert over literatuuropvatting, over fictionaliteit en over de interpretatie als activiteit is niet zonder praktische relevantie. Maar zoals gezegd een ontmoeting, een aanvulling van wetenschap door kritiek en v.v. zit er niet erg in. Misschien is het goed erover na te denken de interpretatie weer onbesmuikt in de academie toe te laten. | ||||||||||||||||||||||||||||
7De interpretatie op de universiteit? Geven we geen gehoor aan Cullers oproep ‘beyond interpretation’ te treden? Vergeten we Oversteegens afbakening van wetenschap en kritiek? We moeten uiteraard de klok niet terug draaien. We kunnen en mogen de discussie sinds Mooij 1963 niet vergeten en het is goed dat | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||
deze discussie ook nu nog doorgaatGa naar eind3. Er is hard behoefte aan Cullers ‘semiotiek van het lezen’ in de boven aangegeven zin en aan Oversteegens theoretische stellingname. Voor deze zaken is terecht een plaats bevochten ten koste van het monopolie van de interpretatie c.q. literaire kritiek. Toch is er reden voor een consolidatie of herstel van de plaats van de interpretatie. In Amerika is, zoals men weet, de interpretatie-discussie niet minder intensief. Daar gaat het vooral om de geoorloofdheid van pluriformiteit en subjectiviteit van de interpretatie (zie bijvoorbeeld Culler 1983 en Armstrong 1983), maar ook om de legitimiteit van de interpretatie an sich. Toch blijft de interpretatie er in de praktijk bloeien en ook voor critici die door hun tegenstanders voor theoretici worden uitgemaakt is interpretatie taak en plicht van de academicus. Diens taak ‘is nothing if it is not philology, the love of words, the teaching of reading, and the attempt in written criticism to facilitate the act of reading!’ (Miller 1982, 21.) De universiteit biedt plaats, menskracht en deskundigheid voor een discussie over literaire teksten en die discussie mag niet voorbijgaan aan de inhoud van die teksten en uitleg daarvan. Methodologische bezinning en theorie zijn zinloos zonder tekststudie. Dat geldt voor onderzoek, maar ook voor het onderwijs. We mogen de teksten niet laten liggen en nog minder de studenten er bewust van afhouden. Ook mag de tweefasenstructuur geen excuse van tijdgebrek leveren. Wat we met de studenten op het gebied van tekststudie kunnen doen is bescheiden, omdat oppervlakkigheid niet baat, omdat theoretische bezinning daarnaast onmisbaar blijft (misschien bij voorkeur in een hoger jaar) en omdat ook de literatuur(cultuur)geschiedenis zijn aandeel met recht vraagt (zie Pleij 1982). Het is duidelijk dat al die desiderata niet in de huidige studieopzet passen en dat een volwaardige literatuurstudie niet gecombineerd kan worden met een traditionele all-roundopleiding in taalkunde, taalbeheersing en ‘kennis van het land’. Ik haal dus nogal wat overhoop en pleit voor nieuwe programma's literatuur(wetenschap) vergelijkbaar en totaal onvergelijkbaar met Tilburg. De interpretatie - laat daar overigens geen misverstand over bestaan - is nog niet dood. Men raadplege de kolommen van De Nieuwe Taalgids en Spektator. Men denke ook aan het imposante werk van Van de Watering en Mosheuvel. De interpretatie lijkt bovendien in een vernieuwingsfase terecht te komen waar nieuwe en andere resultaten te verwachten zijn. Deze ontwikkeling wordt helaas door Oversteegen niet gesignaleerd. Op de eerste plaats kan er in dit land een feministische literatuurkritiek op gang komen die kan streven naar Cullers kenschets van de Amerikaanse variant ‘The most significant and broadly-based critical movement of recent years.’ (1983, 42). Hier zijn mogelijkheden omdat de paden nog niet plat getreden zijn. De oogst is tot nu toe schraal. Een kwalitatief uiteenlopende bundel van Burnier e.a. (1980), een nieuwe visie van Lemaire (1982) op de middeleeuwse pastourelle en een interpretatie van Bal-Van Alphen over De sirenen van Maria Dermoût die niet direkt feministisch is, maar die ondenkbaar zou zijn zonder de vernieuwingen van bepaalde vormen van feministisch denken. Die laatste interpretatie vindt men in een bundel Over Verhalen Gesproken, die er van getuigt dat de verhaalinterpretatie in Nederlands nog bestaat en veelzijdig is. Een tweede vernieuwing is te verwachten van een intertekstuele gerichtheid. Intertekstueel onderzoek is een speuren naar invloeden, sporen en verwerkingen van teksten en van codes in teksten. Het zoekt naar het andere in hetzelfde en naar hetzelfde in het andere (Mertens 1982). Fraai voorbeeld is Mertens speur- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tocht naar oud en nieuw, naar Hoffmann, Mann, Freud en naar...Ferron in Ferrons De Gallische Ziekte (in dezelfde geprezen bundel). Terecht citeert Mertens Foucault: ‘het imaginaire huist tussen het boek en de leeslamp’. Intertekstualiteit wordt ook verklaard en toegepast in een artikel van Van Boheemen die op intertekstuele wijze Swift en Joyce omcirkelt (1981). De laatste en meest verrassende aanwinst is de inaugurele rede van Fens (1983). Fens laat zien dat we door onze lectuur van de 19e eeuw Komrij kunnen lezen maar ook dat we de 19e eeuw niet meer kunnen lezen zonder de invloed van Komrij te hebben verwerkt. Dat heeft om te beginnen te maken met het verschijnen van Komrij's bloemlezing. Maar: ook zal het lezen van Komrij's poëzie nieuwe interpretaties en blikrichtingen opleveren ten opzichte van de 19e eeuw. ‘Een naar het leek voor de eeuwigheid vaststaande en vastgelopen literatuur is in beweging gekomen’. In dezelfde rede bespreekt Fens de wisselwerking tussen het lezen van de sonnetten van Jan Kuijper en het boek Prediker. Intertekstualiteit is tenslotte aspect en onderdeel van de praktijk van de deconstructie. Deconstructie analyseert de retorische structuur van de tekst. Ze bekijkt literatuur niet op de eerste plaats op een werkelijkheid ‘achter’ de tekst, maar wil weten welke werkelijkheid door taal en literatuur gemaakt wordt. Men zoekt aansluiting bij Derrida's woorden ‘Il n'y pas de hors-texte’. Nauw daarmee samenhangend is de verschuiving van de aandacht voor het unieke van de tekst naar aandacht voor het conventionele en intertekstuele ervan. Deconstructie zoekt daarbij tegelijk naar die plekken in de tekst, waar de tekst zijn eigen constructie, zijn betekenisstructuur, zijn conventies ter discussie stelt en ondermijnt. Het is een bij uitstek literaire manier van lezen die toelaat ook filosofische en politieke teksten op hun retoriek en literariteit te lezen. De aandacht voor mimesis, voor het weerspiegelingskarakter van literatuur verdwijnt niet, maar ze verschuift, wordt indirekter. De aandacht voor de psychologie en voor de ethos van Addy van der Welcke in Couperus' Boeken der kleine zielen loopt nu via aandacht voor de antithetische functie van het personage Addy (jong vs oud, opofferend vs zelfzuchtig). Die antithese is noodzakelijk voor de opbouw van Couperus' romancyclus en stelt de roman tegelijk als roman aan de kaak. Zo'n retorische lezing - met aandacht voor de rhetoric of fiction - leidt voorlopig af van een mimetische lezing, laat zien dat een deel, van de uitgebeelde wereld, van de personages, van de psychologie een produkt is van retorische ordening. Zo'n lezing heeft daarmee ook een ont-ideologiserende waarde. Ze ontmaskert antithesen of opposities (zoals man-vrouw; misdaadslachtoffer) als produkten van literatuur of, voorzichtiger gezegd, laat het literair-conventionele element ervan zien. In het verlengde van zo'n benadering ligt de kritische interpretatie die opposities openbreekt en relativeert. Men vergelijke daarvoor Johnson 1980: The ‘deconstruction’ of a binary opposition is thus not an annihilation of all values or differences; it is an attempt to follow the subtle, powerful effects of differences already at work within the illusion of a binary opposition. (xi) Nederlandse voorbeelden van deconstructie - overigens een veelkoppig en modieus monster als je niet oppast - liggen allerminst voor het oprapen. Mode en hoopvolle verwachtingen zullen daar in de komende vijf jaar wel verandering in brengen. Bij het zilveren jubilleum zal Mooij 1988 de resultaten wellicht evalueren. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|