| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
C. Geerts & A. Hagen (red.).
Sociolinguïstische studies I; bijdragen uit het Nederlandse taalgebied. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980. 344 p., ƒ45, -.
De sociolinguïstiek in Vlaanderen en Nederland is inmiddels iets meer dan een decennium oud. Als opluistering van het tweede lustrum verscheen eind 1980 een bundel met sociolinguïstische studies uit het Nederlandse taalgebied onder redactie van G. Geerts en A. Hagen. In de inleiding vernemen we van de beide redacteuren dat de bundel een hiaat moet delgen in de sociolinguïstiek van het Nederlandse taalgebied. Weliswaar verschenen in het jaar 1976 reeds de eerste inleidingen in dit vakgebied, maar helaas kon zowel in deze inleidingen als in de praktijk van de programma's sociolinguïstiek aan universiteiten en lerarenopleidingen uitsluitend geput worden uit resultaten van buitenlands onderzoek. In de tussenliggende jaren is het empirisch onderzoek blijbaar zodanig tot wasdom gekomen, dat voortaan theorie en didactiek ook afgestemd kunnen gaan worden op de Nederlandstalige onderzoekspraktijk.
De bundel bevat zowel studies die reeds eerder verschenen (5, eigenlijk 6) als studies die vanuit lopend onderzoek speciaal voor deze bundel geschreven zijn (11 stuks). De redacteuren schrijven, dat de bundel zeker geen volledig overzicht geeft van al het onderzoek aan het sociolinguïstisch front en ze noemen dan ook een aantal andere recente publicaties, waarin verslagen van onderzoek te vinden zijn. De zestien bijdragen uit de onderhavige publicatie blijken te zijn verdeeld over vier secties: I. Theorie en methode (4 bijdragen); II-1. Taalvariatie (7 bijdragen); II-2. Opinies en motieven (2 bijdragen) en III. Taal en onderwijs (3 bijdragen).
Als we de ontwikkelingsgang van de sociolinguïstiek in het Nederlandse taalgebied willen aanhouden dan zullen we achteraan in het boek moeten beginnen. In de laatste sectie vinden we namelijk een bijdrage over het Kerkrade-project en een bijdrage over het zgn. Friesland-project. Beide onderzoeken, overigens de enige twee grotere onderzoeksprojecten met een sociolinguïstische signatuur die in de golf van aanstekelijk enthousiasme aan het begin van de zeventiger jaren van de grond zijn gekomen, zijn gericht op de relatie van taalverschil en schoolsucces; beide onderzoeken zijn tot op heden de enige, meer omvattende projecten met een duidelijk toegepast karakter gebleven.
De geringere bekendheid in (socio)linguïstische kring van het Friesland-project is deels te verklaren vanuit de sterk onderwijskundige en taalsociologische invalshoek. Voorop stond de vraag of onderwijsmodellen die in de meertalige situatie in Friesland verschilden in de rol, de verhouding en het aandeel van het Nederlands en het Fries, tot verschillen in schoolprestaties leiden. Verrassend genoeg, zo schrijft Johan Wijnstra, leveren de verschillende onderwijsmodellen geen verschil op en blijken de Friese kinderen niet in het nadeel vergeleken met een controlegroep bestaande uit kinderen afkomstig van het Utrechtse platteland.
Zowel het Friesland-project als het Kerkrade-project, waarvan verondersteld mag worden dat het niet nodig is het op deze plaats inhoudelijk nader te duiden, zijn grootschalige projecten en eigen aan dit type macro-onderzoek is het probleem van de operationalisatie van de nogal globale en veelomvattende begrippen die onderwerp van onderzoek zijn. Wat zouden we moeten verstaan onder schoolprestaties of onderwijsresultaten en hoe meten we deze begrippen? Wat is taalvaardigheid en hoe meten we die? Dezelfde vragen zijn van toepassing op andere in het geding zijnde begrippen als taaldominantie, taalachtergrond, sociaal milieu en (verbale) intelligentie. De operationalisatie van deze begrippen lijkt discutabele en soms ogenschijnlijk vrij willekeurige stappen te bevatten, omdat nu eenmaal op sommige punten gedegen en fundamentele kennis ontbreekt, en in ieder geval zullen hier zeker in een grootschalig onderzoek onmiskenbaar (inter?)subjectieve interpretaties het onderzoeksproces doordringen. Het zou goed zijn geweest als deze problematiek die eigen is aan welk onderzoek van sociale feiten dan ook in een van de bijdragen aan de bundel wat meer voor het voetlicht zou zijn gebracht.
Een zeer ingrijpend operationalisatieprobleem keert telkens terug in de keuze van de onderzoeksopzet. In het Kerkrade-project zijn de schoolkinderen verdeeld in vier groepen: aan de ene kant de standaardtaalsprekers verdeeld in hoog en laag milieu, aan de andere kant de dialectsprekers eveneens verdeeld in hoog en laag milieu. Deze categorisering oogt als de meest op- | |
| |
timale omdat het logischerwijs mogelijk lijkt om te achterhalen of het spreken van dialect als moedertaal een zelfstandige, milieu-onafhankelijke invloed heeft op onderwijsresultaten. In werkelijkheid is er, zoals we weten, een sterke dependentie tussen al dan niet dialectspreken en sociaal milieu. Deze dependentie nu wordt als het ware doorbroken door de toevoeging van twee ogenschijnlijk minder natuurlijke groepen. De vraag rijst hoe nu de informatie die deze groepen opleveren geïnterpreteerd zou mogen worden. Deze problematiek wordt gestaafd door het onderzoeksontwerp van het Friesland-project; daar wordt het vergelijkingsmateriaal voor de invloed van taalachtergrond geleverd door het Utrechtse platteland. Kijken we naar de onderzoeksopzet van Ammon (1978), dan zien we dat hij op zijn beurt voor weer een andere benaderingswijze gekozen heeft.
Bij de twee artikelen zelf over deze twee grootschalige, toegepaste onderzoeken kan men nog opmerken, dat ze een nogal ingeklonken, gecomprimeerde indruk maken door hun opsommend karakter. Dat is eigenlijk nauwelijks verwonderlijk gezien de enorme reeks van werkzaamheden en resultaten waarvan al samenvattend verslag gedaan wordt. Gezien hun inhoud hadden deze bijdragen best wat volumineuzer mogen zijn. Dat zou tevens recht doen aan het feit dat voortzetting van dit soort onderzoek naar de relatie van taal en maatschappelijke ongelijkheid een levensvoorwaarde voor de sociolinguïstiek is.
Laten we nu voordat we de laatste sectie van de bundel afronden naar het eerste deel van de tweede sectie stappen. We vinden daar onderzoekingen die minder grootscheeps van opzet zijn en die meer rechtstreeks geïnspireerd door wat men wel het paradigma Labov mag noemen vanuit een sterker linguïstisch bepaald vertrekpunt de relatie tussen talige en sociale structuren bestuderen.
De tweede sectie start met het onderzoek van J. de Vries e.a. naar de slot-t in consonantclusters in Leiden. Dit onderzoek is de eersteling in ons land wat betreft het kwantitatieve taalvariatie-onderzoek. Het geeft een goed overzicht van hetgeen zoal ondernomen moet worden om een dergelijk type onderzoek op te zetten en uit te voeren, maar het vertoont tevens ook alle gebreken en tekortkomingen die eigen zijn aan een eerste proeve op een vakgebied dat voor een deel zelfs nu nog in de kinderschoenen staat. Al kan terecht als verontschuldiging aangevoerd worden, dat het bij de deletie van de slot-t om een van de meest gecompliceerde variabele taalverschijnselen gaat, de belangrijkste functie van deze bijdrage aan de bundel lijkt me (op den duur) voornamelijk die van een tijdsdocument te zijn.
De overige bijdragen in deze sectie bestrijken bij de studie van taalvariatie niet alleen zeer uiteenlopende delen van het taalsysteem, ze behandelen ook zeer diverse extern-linguïstische variabelen, lopend van de dimensie formeel-informeel taalgebruik naar allerlei sociaal-demografische kenmerken als sociaal milieu, leeftijd, sexe en naar sociaal-geografische kenmerken als gemeentegrootte. Tesamen laten ze tevens zien dat er meerdere methoden zijn om taalvariatie tot object van onderzoek te maken. Deze breedheid in onderzoeksobject en de gedifferentieerdheid van de methode zullen inspirerend zijn voor de onderzoekslust van de lezer van deze bundel.
Het eerst komt het onderzoek van Michael Elias aan bod dat bescheiden heet ‘Enige aspecten van het Haagse dialekt’. In dit zeer aardige onderzoek wordt als fonetisch-fonologische taalvariabele de monoftongering van de standaardtaaldiftongen bestudeerd. De sociaal-demografische variabele is de factor leeftijd, die onderzocht wordt via 15 informanten uit de bekende Haagse Schilderswijk. Gaande van informeel naar formeel taalgebruik blijkt de stijlverschuiving in de middengroep (35-45-jarigen) het grootst te zijn en Elias trekt daaruit de conclusie dat deze geringere linguïstische stabiliteit getuigt van een grotere bereidheid van deze groep, die het meest betrokken is bij het arbeidsproces, om zich aan te passen aan de officiële normen. Niettemin blijken tegelijkertijd de typisch Haagse realiseringen zich onverkort te handhaven, waardoor ook deze bevindingen de opvatting bestrijden dat de dialecten ten dode opgeschreven zijn. Weliswaar verkeren veel dialectverschijnselen in levensgevaar, maar dit levensgevaar van specifieke vormen van taalvariatie mag niet verward worden met de levensvatbaarheid van taalverschillen en taalvariatie in het algemeen.
Alhoewel het om een betrekkelijk gering aantal informanten gaat (8), is de bijdrage van J. van den Broeck veel minder bescheiden van aard. Hij wil de syntactische complexiteit in taaluitingen vergelijken van twee groepen informanten (de arbeidersklasse vs. de hogere klasse), zowel op basis van data uit een informeel gesprek als op basis van data uit een formeel interview. Een belangrijk deel van het artikel is gewijd aan het begrip syntactische complexiteit. Omdat een theoretische basis voor een heldere en scherpe omschrijving ontbreekt, kiest van den Broeck voor een veelheid van maten. Aldus, zo zou men kun- | |
| |
nen formuleren, herleidt hij de validiteit van zijn resultaten niet tot een herkenbaar theoretisch uitgangspunt, maar hij baseert de validiteit van de resultaten op een strategie van herhaald meten.
Zijn de resultaten in de formele situatie zoals verwacht, in de informele situatie vertonen de informanten uit de lagere klasse een sterke stijging in complexiteit t.o.v. de formele situatie, soms zelfs zodanig dat ze in de informele situatie de hogere klasse in complexiteit overtreft. In de slotparagraaf gaat Van den Broeck uitgebreid in op de verklaringsmogelijkheden van dit interessante resultaat. Hij gaat helaas voorbij aan het feit, dat de afweging van de verklaringsmogelijkheden zonder meer afhangt van een analyse die nog uitgevoerd zou moeten worden. In de informele situatie werd dialect gesproken; in de formele situatie standaardtaal. Een afgeronde vergelijking vereist de invulling van de nu onbekende waarde van de complexiteit van de uitingen in een formele situatie waarin dialect gesproken wordt, een taalsituatie die in de onderzochte plaats (het Belgische plaatsje Maaseik) zeer wel mogelijk is. Het benodigde materiaal werd in feite reeds door de onderzoeker verzameld.
In de volgende bijdrage illustreert F. Jansen zijn sociolinguïstische benadering van syntactische variatie in spreektaalconstructies door de analyse van het verschijnsel van de plaatsing van het bijwoord achter de werkwoordelijke eindgroep (‘ik heb me niet gespecialiseerd daarop’). Hij opent in de bundel de rij van onderzoeken met een groter aantal informanten (nl. 40 Leidenaren). Opvallenderwijs vertoont de syntactische variatie niet het patroon dat men naar analogie van fonetisch-fonologische variatiepatronen zou verwachten. De onderzochte niet-talige verschijnselen (spreeksituatie, sexe en sociale klasse) blijken nauwelijks invloed te hebben. In zijn proefschrift (Jansen (1981)) blijkt deze bevinding te gelden voor praktisch alle onderzochte syntactische verschijnselen. Hij concludeert evenwel terecht dat zo'n bevinding niet betekent dat de syntaxis voortaan maar buiten de sociolinguïstiek moet worden gehouden. Niet alleen leidt een empirische benadering van de syntaxis tot informatie over intern-talige en pragmatische factoren die het variatiepatroon beïnvloeden, maar deze benadering levert ook gegevens op die bruikbaar zijn voor het verkrijgen van inzicht in de strategieën die een spreker toepast bij de productie van uitingen. Naast dit laatste psycholinguïstische facet figureert evenwel nog steeds nadrukkelijk de sociolinguïstiek. Het onderhavige onderzoek dringt door tot de kern van de vraag hoe de juiste kritische massa te vinden om de frequentie van een variabel taalverschijnsel te wegen. De bepaling van de kritische massa is van beslissende invloed op de interpretatie van de gegevens. Helaas gaat F. Jansen niet in op de repercussies van het feit dat de door hem gevonden syntactische realisatiepercentages gemiddeld veel lager liggen dan de percentages die aangetroffen worden in fonetisch-fonologisch onderzoek.
In de volgende bijdrage doet Marinel Gerritsen verslag van een kwantitatief onderzoek naar sexeverschillen op basis van een taalcorpus, dat op sociolinguïstische leest geschoeid in Amsterdam verzameld werd. Zich baserend op de intuïtieve uitspraken van derden formuleert ze een aantal hypothees over sexeverschillen in taalgebruik en gespreksonderwerp. Haar taalvariabelen blijken voornamelijk door woordcategorieën te worden gevormd. Ook hier blijkt het niet eenvoudig om de relatieve frequentie te bepalen; ook zij krijgt uiteindelijk vaak lage realisatiepercentages en een hoge kritische massa, een verhouding, die ten nadele werkt van de mogelijkheid verschillen als significant te interpreteren. Terwijl de hypothese dat mannen onderling over andere onderwerpen praten dan vrouwen wordt bekrachtigd, blijkt de interpretatie van de overige resultaten heel wat moeilijker, zodat weer eens getoond wordt dat empirisch onderzoek naar taalvariatie beslist niet linea recta leidt tot de bevestiging van hetgeen sommigen onder ons reeds lang wisten.
De twee volgende bijdragen in deze sectie wijken af van de voorgaande, aangezien de data niet geleverd worden door de intussen in de sociolinguïstiek gangbare methodes van observatie en analyse van feitelijk taalgebruik, maar door introspectieve gegevens van de echte taalgebruiker. K. Deprez en G. Geerts bestuderen lexicale variatie in Duffel en Lier in Belgisch Brabant (en wel bij 123 dialectsprekende mannen) naar een recept dat reeds meerdere malen met succes door hen beproefd is. De vraag staat centraal hoe het staat met de Franse leenwoorden in het Vlaamse taalstandaardiseringsproces. Ze gaan dat na aan de hand van de keuzes die hun informanten maken tussen woorden (lexicale varianten) die aan hen voorgelegd worden. Alle categorieën informanten blijken een sterke anti-Franse reflex te hebben, die zelfs zo dominant is, dat ze andere factoren die van wezenlijk belang zijn bij de keuze tussen woorden (bijv. of een woord al dan niet als exogeen gezien wordt) in de schaduw stelt. Het purisme strekt zich in feite uit over alle
| |
| |
woorden die als Frans herkend worden, zodat in het lexicale vlak als een direkte weerslag van het streven in België naar volledige, radicale tweetaligheid, een vrij radicale tendens tot het ‘remplaceren’ van Franse leenwoorden door Nederlandse woorden zichtbaar wordt.
M. v.d. Toorn slaat weer geheel andere wegen in bij zijn studie van de problematiek van de Nederlandse aanspreekvorm ofwel de pronomina van de tweede persoon. Na een schets van de historische ontwikkeling in het Nederlands, die hij niet zozeer opdiept via een taalhistorische methodiek maar meer via een literair-historisch getinte invalshoek, staat in het tweede deel van het artikel de opvallende toename van het jij-gebruik in onze tijd centraal. Het door 500 personen in een enquête gerapporteerde taalgedrag bevestigt de hedendaagse verschuivingen in het gebruik van de pronominale aanspreekvormen. De interessante, maar toch op veel punten anecdotische studie van Van den Toorn moet vele vragen in deze complexe problematiek onbeantwoord laten, zoals de vraag of het hedendaagse keuzesysteem tussen ‘U’ en ‘jij’ niet een unidimensioneel systeem aan het worden is, bestaande uit de dimensie ‘distantie’, terwijl het systeem dat terrein moet prijs geven tweedimensioneel is, gevormd door de fatoren ‘power’ en ‘solidarity’. De twee voorgaande lexicaal gerichte onderzoeken werpen de vraag op of het lexicale systeem bij uitstek in aanmerking zou komen voor een introspectieve methode van onderzoek. De taalgebruiker lijkt zich het meest bewust van taalverschillen op het minst abstracte niveau van het taalsysteem: het lexicale niveau. Vanwege die concreetheid zou dat niveau het meest gemakkelijk, maar tegelijkertijd ook het meest onvoorspelbaar aan taalverandering onderhevig zijn. Diezelfde onvoorspelbaarheid kan gaan interfereren bij introspectie omdat het lexicon het meest direkt onder een min of meer bewuste controle (‘monitoring’) staat. Maar voor onderzoek van lexicale aspecten is een onderzoeksstrategie van introspectie voor een groot deel onontkoombaar, omdat het zeldzaam voorkomen van veel lexicale elementen grote delen van het lexicon ontoegankelijk maakt voor onderzoek door
middel van observatie van feitelijk taalgedrag. Momenteel zijn er nauwelijks sociolinguïstische methodes ontwikkeld om dit terrein voor observationeel variatie-onderzoek te ontsluiten. Dergelijke methoden zijn evenwel vereist, als we bijvoorbeel empirisch materiaal willen aanleveren voor de discussie in de theorie over taalverandering in hoeverre klankverandering de resultante is van een regelmatige tendens op fonetisch-fonologisch niveau dan wel de resultante van een op lexicaal niveau gestuurd proces.
Tot besluit van de sectie ‘taalvariatie’ zou ik willen wijzen op een niet altijd even prijzenswaardige gewoonte in de (socio)linguïstiek, waaraan ook deze sectie niet ontkomt. Als linguïsten zijn we nogal gewend aan tweedelingen: langueparole, competence-performance, taal-taal-gebruik, vorm-inhoud etc. Datzelfde verschijnsel valt uitgebreid in de sociolinguïstiek waar te nemen, soms zelfs zozeer dat de vraag opdoemt of de dichotomie een soort van natuurlijkheid bezit in de productie en de perceptie van taal en de verschijnselen die met taal samenhangen: ‘power’ vs. ‘solidarity’, exogeen vs. endogeen, laag vs. hoog milieu, de jongeren vs. de ouderen, formeel vs. informeel, dialect vs. standaardtaal, realisatie van een slot-t vs. deletie van een slot-t etc. etc. De gemaakte tweedelingen wekken evenwel nogal vaak de indruk van voorbarigheid wanneer tussenvormen consequent uitgeschakeld worden. Heuristische en pragmatische gronden zijn ruimschoots ontoereikend om deze werkwijze tot de normale onderzoeksstrategie te verheffen.
We zijn aanbeland bij het tweede deel van de tweede sectie. De twee opgenomen artikelen hebben elk hun steentje bijgedragen aan de titel van deze sectie, die ‘Opinies en motieven’ geheten merkwaardigerwijs de laatste tijd zo in zwang zijnde term ‘attitude’ ontbeert. Een bewuste relativering van de schrijvers van de opgenomen artikelen zal de oorzaak vormen, maar het is wel opvallend dat G. Geerts, J. Nootens en J. v.d. Broeck in hun artikel over de opinies van Vlamingen over dialect en standaardtaal wel het begrip taalattitude nader omschrijven, maar over het begrip ‘opinie’ verder niet reppen. Het gebruik van het begrip opinie zal ingegeven zijn door het grootschalige en noodzakelijkerwijs wat oppervlakkige karakter van het onderzoek, dat met 1116 informanten een representatieve steekproef trok uit de Vlaamse bevolking. Allereerst komt uit het onderzoek een vrij consistente ordening tevoorschijn op de vraag om de geschiktheid van dialect voor een zevental algemene situaties (domeinen genaamd) aan te geven: de geschiktheid daalt naarmate de situatie formeler wordt. Verder blijkt 10% van de ondervraagde Vlamingen bij deelname aan de Berend-Boudewijn-kwis (we schrijven het jaar 1975) niet het Nederlands van de Nederlanders te willen spreken, terwijl ze in het algemeen het Nederlands gebruikt door de Vlaamse deelnemers niet
| |
| |
beter vinden dan dat van de Nederlanders. De paradox in deze antwoorden is opvallend, maar de auteurs gaan te ver wanneer ze de Vlamingen van ‘schizoglossie’ betichten. Aan taalvariëteiten of taalvarianten hoeven niet per se waarden geassocieerd te zijn die elkaar wederzijds uitsluiten en die onafhankelijk van context en situatie statisch en gefixeerd zijn. De normale situatie zal eerder tegenovergesteld zijn, zodat paradoxale uitlatingen en gedragingen van informanten vaak eerder regel dan uitzondering zijn. Bovendien is een van de twee betreffende vragen een ‘attitude’-vraag en de andere een ‘gebruiks’-vraag en zelfs op dit niveau treffen we blijkbaar al een discrepantie tussen attitude en gedrag aan (zie Meeus 1980).
Op basis van twee kleinere reeksen interviews (in totaal 28 stuks) verschaffen Geert Koefoed en Ronald May in hun bijdrage informatie over ‘motieven van taalkeuze in Suriname’. Er is bitter weinig onderzoek verricht naar de taalsituatie in Suriname, waar liefst 16 talen (of 17?) gesproken worden. Voor het grootste deel van deze talen ontbreekt het elementaire begin van codificering en schriftelijke standaardisering. De gegevens die de auteurs verzamelen over de taalkeuzes van de informanten en hun motieven daarbij zijn weinig systematisch, zoals ze helaas moeten schrijven. Ze kozen bij hun interpretatie van de formuleringen van de informanten dan ook voor ‘een invoelende, enigszins “literaire” werkwijze, met aandacht voor details’. Ondanks de tekortkomingen van de werkwijze vormt deze inventarisatie van de verhouding van het Sranan-(tongo), het Sranami en het Nederlands een waardevolle aanzet voor verdere studie van de Surinaamse taalgemeenschap.
Voorafgaand aan de secties met de empirische studies wacht nog steeds de eerste afdeling ‘Theorie en methode’. De bespreking is niet geheel onlogisch begonnen bij de secties die het best aansloten bij de hoofddoelstelling van het boek, nl. een presentatie van empirisch materiaal. Een tweede reden om met deze eerste sectie te wachten is de niet geheel doorzichtige status ervan. De redacteuren schrijven dat de studies in deze sectie niet bedoeld zijn als theoretisch kader of als inleiding op de empirische studies. Daarvoor zullen we moeten wachten op de tweede bundel, alwaar een aantal ‘klassieke’ (buitenlandse) artikelen de sociolinguïstische theorie ‘veelzijdig, uitvoerig en helder’ zullen behandelen. De onderhavige theoretische studies zouden betrekking hebben op ontwikkelingen in de sociolinguïstiek die in den lande nog niet in empirisch onderzoek geresulteerd hebben; het is dan evenwel wat merkwaardig dat in deze sectie een bijdrage staat over sociolinguïstiek en de tweede sexe, terwijl in de tweede sectie een empirische onderzoek naar sexeverschillen is opgenomen. De openingssectie maakt in haar geheel een minder coherente indruk dan de rest van het boek. Dat houdt overigens niet in dat de afzonderlijke bijdragen geen wezenlijke problemen zouden aansnijden. Integendeel, zoals een beknopte doorlichting voorzien van wat kritisch commentaar moge aantonen.
De sectie opent met een bijdrage van René Appel, Gerard Hubers en Guus Meijer, die soms nogal de indruk wekt van een terminologische vingeroefening. Ze willen door de formulering van basisbegrippen wat systematiek brengen in de grote verscheidenheid aan sociolinguiïstische benaderingen, een verscheidenheid die loopt van de opvattingen van Bernstein over de relatie van taal en sociale klasse tot aan de conversatieanalyse en van de pragmatiek tot aan het Laboviaanse taalvariatie-onderzoek. Dit streven naar een terminologische paraplu is erg lofwaardig en het werkt heel wat inspirerender dan de opvatting van Trudgill (1978) die het sociolinguïstisch terrein nogal fors inperkt, wanneer hij poneert dat de toetssteen het primair-linguïstische karakter van een onderzoek is. Aan de hand van drie basisbegrippen (verbaal repertoire, interpretatieregel, en gemarkeerd vs. ongemarkeerd gebruik van taalvormen) leiden Appel c.s. de lezer reeds in het begin van de bundel over de volle breedte van het terrein. Niettemin denk ik niet dat de door hen geformuleerde tamelijke abstracte trias de eenheid in verscheidenheid blootlegt. Veel wezenlijker dan het keuzemechaniek, dat in de drie basisbegrippen geconstrueerd wordt, is hun beperking van het onderzoeksobject tot de sociale betekenis. Dat is de kern van de zaak; hun keuzemechaniek is in principe evengoed overdraagbaar op referentiële betekenisaspecten.
Alsof de redacteuren hebben willen bekrachtigen hoe moeilijk een en ander ligt brengt in volgende bijdrage A. Angevaare een keuzemechaniek met andere inhoud te berde in zijn uiteenzetting over doel en inhoud van de interactionele sociolinguïstiek. Na de definitie van het onderzoeksobject als de sociale organisatie van de menselijke communicatie zet hij vier hoofdlijnen voor onderzoek uit. Na de eerste (het construeren van gesprekken) en de tweede lijn (het produceren van spreekhandelingen) formuleert hij in de derde lijn (spreken als formuleren) feitelijk een communicatie-axioma: formuleringen zijn te be- | |
| |
schouwen als ‘met het oog op verstaanbaarheid gedane, interactioneel geconstrueerde keuzes uit een repertoire van alternatieven’. In de vierde hoofdlijn (het spreken als het verrichten van codehandelingen) blijkt dit axioma omvattender dan het keuzemechaniek van Appel c.s.: er wordt zowel gekozen op het niveau van de spreekhandeling, de referentiële betekenis, als op het niveau van de codehandeling, de sociale betekenis. Helaas blijven het begrip codehandeling en de relatie van codehandeling en spreekhandeling nog tamelijk speculatief en vaag.
In de aanvang van zijn verhaal laat Angevaare zich tamelijk laatdunkend uit over wat hij de correlationele sociolinguïstiek noemt, die niets meer zou doen dan sprekers voorstellen als functies van correlerende talige subsystemen. Zijn aanpak vervangt de passieve spreekrobot door een creatief schepper van menselijke communicatie. Ik wil t.a.v. dit nogal radicale standpunt volstaan met een tweetal opmerkingen. De sociolinguïstiek waarin taalvariatie en taalverschil het primaire onderzoeksobject vormen, doet meer dan het aanleggen van koppelingen tussen sprekers en taalvarianten. Angevaare maakt de denkfout, dat dit type onderzoek bevindingen oplevert, die op zichzelf een complete theorie vormen; het is integendeel zo, dat deze bevindingen ingebouwd moeten worden in een theorie over taal, communicatie en taalvariatie. Voor de tweede opmerking moeten we een uitstapje maken naar een aloud twistpunt in de sociologie; het gaat om de rol en invloed van het individu in sociale structuren. Deze tweespalt kan gekenschetst worden als de tegenstelling tussen een deterministische en een voluntaristische zienswijze. We vinden haar bijvoorbeeld terug in de tegenstelling tussen het sociologisch functionalisme en het positivisme versus de meer fenomenologische benaderingen, zoals het symbolische interactionisme en een variant daarvan, de etnomethodologie (die veel invloed heeft op interactionele benaderingen). In een extreem deterministische visie fungeert de mens als een willoos, automatisch reagerend deel van een complex systeem. Systeemkenmerken beheersen en manipuleren de delen en de afzonderlijke delen hebben geen invloed op het systeem. In een extreem voluntaristische zienswijze wordt niet het systeem, maar het deel het centrale punt. Het individu verschijnt als een kreatieve, bewuste entiteit, die zijn sociale omgeving vorm geeft en manipuleert. Dit beeld komt in de interactionele benaderingen in de sociolinguïstiek boven drijven, soms zelfs zozeer dat
door het veronderstellen van een superbewustzijn in de taalgebruiker en een te sterke overschatting van diens mogelijkheden om de spreeksituatie te beheersen een vertekening van de communicatieve werkelijkheid ontstaat.
In de bijdrage van Marianne Ebertowski vinden we eveneens kritiek op de deterministische inslag van Labovs taalvariatietheorie. Deze kritiek stamt uit de sociaal-psychologische hoek van de sociolinguïstiek, een recente richting, waar de Britse sociaal-psycholoog Giles het voortouw heeft. Ebertowski sluit zich aan en terwijl ze Labov prijst voor zijn voortreffelijke taalvariatie-onderzoek, kritiseert ze hem scherp voor het taalevaluatieve part, omdat daaraan de vereiste coherentie ontbreekt. Ze gaat evenwel te ver, als ze de door Labov gesignaleerde discrepantie tussen taalattitude en taalgedrag wil afdoen als het aloude probleem in de sociale wetenschappen, dat mensen iets anders zeggen te doen dan ze in feite doen. Haar te sterke relativering van deze bevinding wordt veroorzaakt door een te sterke identificatie van taalattitude en taalgedrag. Verder biedt haar studie een goed, maar voor de beginner zeker geen gemakkelijk toegankelijk overzicht van de opvattingen en theorieën van sociaal-psychologische huize. Helaas vormen de slotparagrafen over groepsvorming, die inhoudelijk zeer interessant zijn, niet zo'n sluitend geheel met de rest van het artikel.
Het positief kritische geluid van Ebertowski staat in contrast met kritische geluiden die een negatieve strekking hebben t.a.v. de status van de sociolinguïstiek. Wanneer we deze geluiden in extreme vorm willen kanaliseren, zijn er twee bronnen aanwijsbaar, waarvan het bestaan in de onderhavige bundel nauwelijks te bespeuren is. De ene bron is de opvatting, dat de sociolinguïstiek er niet in geslaagd is de noodzakelijke vernieuwing in de benadering van het fenomeen taal tot stand te brengen, ingesloten als ze is in het vigerende structuralistische paradigma. Dit linguïstisch milieu is een deficient milieu met als resultaat, dat de sociolinguïstiek ondanks haar aanvankelijk beloftevol voorkomen niet behoorlijk tot wasdom is kunnen komen (zie bijv. Lenders e.a. (1978).
De andere bron is de opvatting, dat de sociolinguïstiek inherent weinig waarde bezit voor de theorie en de theorievorming van de linguïstiek en in het bijzonder van de intuïtionistische generatieve grammatica (zie bijv. Kerstens en Sturm (1979). De genetische inferioriteit van de sociolinguïstiek sluit een wezenlijke inbreng uit.
Ik wil nu niet verder op deze opvattingen ingaan.
| |
| |
Ik beperk me tot een drietal zaken die ik aanroer omdat ze te weinig aandacht kregen in kritische uitlatingen aan het adres van de sociolinguïstiek. Op de eerste plaats heeft het enthousiasme aan het begin van de zeventiger jaren niet geresulteerd in een vergelijkbare dosis empirische onderzoek. Een groot deel van het enthousiasme bleef beperkt tot een kennisneming van de literatuur. Zodoende is er überhaupt weinig onderzoek van de grond gekomen. Een niet weg te cijferen oorzaak vormt de methodologische kloof tussen de linguïstiek en de sociolinguïstiek. Een andere oorzaak is het uitblijven van een onderzoeksstimulans vanuit de sociale wetenschappen. Hoe verfrissend evenwel de wind uit die hoek kan zijn moge blijken uit het werk van Giles. Pas de laatste jaren begint het empirische onderzoek van de grond te komen. De onderhavige bundel is hiervan de weerslag; nog illustratiever is de reeks sociolinguïstisch getinte dissertaties sinds 1981.
Op de tweede plaats wordt de graad van methodologische ontwikkeling van de sociolinguïstiek overschat. Hoewel deze stevig verankerd zal moeten zijn in de sociaal-wetenschappelijke methodologie, is er nog lang geen sprake van een toereikende aansluiting. Het ontbreken van een kwalitatief hoogstaand onderzoeksinstrumentarium wordt scherp aan de kaak gesteld in de gehanteerde kwantitatieve analyses, die in veel gevallen (ook in deze bundel) te simpel en soms zelfs ondeugdelijk zijn.
Op de derde plaats kan geconstateerd worden, dat de mogelijke bijdrage van de sociolinguïstiek aan de oplossing van maatschappelijke problemen soms op tamelijk naïef optimistische wijze overschat is. Het echec van de compensatieprogramma's spreekt duidelijke taal. Overigens impliceert dit niet dat de sociolinguïstiek zich aan maatschappelijk gericht onderzoek mag onttrekken. Integendeel.
In de complexe verhouding sociolinguïstiek-maatschappij zit nog een ander, zeer intrigerend facet: in hoeverre determineren maatschappelijke ontwikkelingen de oriëntatie van sociolinguïstisch onderzoek? Deze vraag komt indirekt aan de orde in de bijdrage van Dédé Brouwer en Marinel Gerritsen over sociolinguïstiek en de tweede sexe.
De teneur van hun betoog is dat de (socio)linguïstiek het sexeverschil nogal links heeft laten liggen. Slaan ze bij de tweede reden die ze hiervoor aanvoeren een te verongelijkte toon aan (per slot van rekening doen in 7 van de 12 empirische studies in de bundel vrouwen mee, al is het dan niet altijd in de rol van onafhankelijke variabele), de derde reden is meer geschikt om verongelijkt te zijn: ze constateren, en eigenlijk niet geheel zonder genoegen, dat vele linguïsten hun eigentijdse plattitudes vrijelijk projecteerden op de taal van vrouwen. Het wekt dan weinig verwondering dat de schrijfsters een maatschappelijke taak zien weggelegd voor de studie van sexeverschillen: het signaleren ervan in taalgebruik kan leiden tot bewustwording. Als keerzijde van deze stellingname komt echter impliciet het genoemde facet van de relatie sociolinguïstiek-maatschappij aan de orde: de bewustwording van een maatschappelijke problematiek wakkert de belangstelling voor een bepaald onderzoeksthema aan. We zien dit bij de feministische emancipatiegolf. We zien dit ook bij een onderzoeksproblematiek van recente datum. Na de eerste impuls in de zestiger jaren door de deficiëntiediscussie krijgt de sociolinguïstiek momenteel een sterke impuls door de maatschappelijke problematiek van de etnische en culturele minderheden.
Dit vrij nieuwe onderzoeksterrein komt in de onderhavige bundel in de laatste bijdrage aan de orde, die juist vanwege de actualiteit tot het laatst van deze boekbespreking bewaard is. Daarin geeft Guus Extra een goed overzicht van de stand van zaken rondom de taalleerproblemen van buitenlanders. Hij opent zijn bijdrage met een overzicht van verschillende varianten van en assumpties over tweede-taalwerving en de uiteenlopende factoren die op tweede-taalverwerving van invloed zijn. Vervolgens worden aan de hand van empirische onderzoeken resultaten voor het Nederlands gepresenteerd en tot slot gaat hij in op enkele taalonderwijskundige aspecten, waarin de nadruk ligt op mogelijke doelstellingen van tweetalig onderwijs en de noodzaak van onderwijsgericht onderzoek.
Uit zijn bijdrage blijken op dit onderzoeksterrein de paden van de sociolinguïstiek en de toegepaste taalkunde elkaar te kruisen. Extra vertrekt op het toegepast-taalkundige pad en het is daarom weinig verwonderlijk dat hij vooral de problemen van het tweede-taalleren onder de aandacht brengt en minder aandacht schenkt aan het feit dat het hier niet alleen om een tweede-taalleerprobleem maar ook om een tweetaligheidsprobleem gaat.
In hoeverre vormt de sociolinguïstiek nu slechts een barometer voor maatschappelijke probleemvelden? Voor een deel zal beïnvloeding van maatschappelijke zijde onvermijdelijk zijn en zelfs gewenst. De sociolinguïstiek beslaat een
| |
| |
breed terrein, dat loopt van taalvariatie-onderzoek tot taalattitudes en van taalachterstandsituaties tot conversatie-analyse. De drijfveer is evenwel het ‘disadvantage’-onderzoek en die drijfveer zal steeds vanuit maatschappelijke probleemvelden op gang gehouden moeten worden. Niettemin bestaat het gevaar dat deze barometer te gevoelig is voor maatschappelijke schommelingen door de lage graad van institutionalisering van de sociolinguïstiek. Er ontbreekt eigenlijk nog steeds een vast onderzoekskader, dat haar de nodige stabiliteit zou kunnen verlenen. Ook in dit opzicht zullen de huidige maatschappelijke ontwikkelingen, maar dan in de dreigende gedaante van bezuinigingsoperaties, repercussies hebben. Het gevaar blijft daarom groot dat ontwikkelingen in deze discipline te weinig (bij)gestuurd kunnen worden door theoretische problemen, terwijl bepaalde belangrijke probleemvelden uit het gezichtsveld dreigen te verdwijnen. Men kan zich voorstellen dat door de toenemende aandacht voor de etnische minderheden de problemen van de dialectsprekers op een zijspoor raken. Het is echter niet aannemelijk dat de dialect-standaardtaalproblematiek vergeleken met een aantal jaren geleden sterk in omvang zou zijn afgenomen.
Het accent van deze boekbespreking lag op een doorlichting van de in de bundel gepresenteerde sociolinguïstische studies. Met uitzondering van de conversatieanalyse (een terrein dat in de bundel eigenlijk nauwelijks aan bod komt) blijkt het onderzoek zwaar op het werk van Labov te leunen. Het zou goed zijn wanneer de Nederlandse sociolinguïstiek zich breder oriënteerde. Dat zou dan kunnen helpen verhoeden, dat de empirie te veel de overhand krijgt op de theorie. Al heeft het even geduurd voor het empirisch sociolinguïstisch onderzoek in Nederland van de grond kwam, de empirisch-inductieve taak, die alleen al de aandacht zou verdienen gezien de geringe feitenkennis van de sociolinguale situatie in Nederland, mag de theoretisch-deductieve taak niet gaan overschaduwen. Wanneer we meer specifiek, naast de bestaande onderzoekszwaartepunten, toekomstige onderzoeksthema's zouden willen aangeven, dan lijkt de sociolinguïstiek zich te moeten richten op taalverwerving en de problematiek van taalminderheden.
Het accent van de bundel ligt op de presentatie van een representatief staal van empirische studies uit het Nederlandse taalgebied. De redacteuren zijn erin geslaagd een fraai overzicht van dit terrein te verschaffen, alhoewel sommige bijdragen zeer moeilijk toegankelijk zullen zijn voor de beginner. Hopelijk markeert dit boek, dat een goed beeld geeft van de vorderingen in de zeventiger jaren van de sociolinguïstiek in Nederland, een belangrijke fase in de groei van deze boeiende discipline.
Roeland van Hout
| |
Literatuur
Ammon, U. (1978), Schulschwierigkeiten von Dialektsprechern. Weinheim-Basel. |
Jansen, F. (1981), Syntaktische konstrukties in gesproken taal. Amsterdam. |
Kerstens, J. & A. Sturm (1979), ‘Over problemen met intuïties’. In: De Nieuwe Taalgids 72, 449-465. |
Lenders, J., H. Mazeland, M. v. Nieuwstadt (1978), Taal, arbeidersklasse en ongelijkheid: een kritiek op de theoretische en praktische vooronderstellingen in de sociolinguïstiek. Amsterdam. |
Meeuws, B. (1980), ‘De discrepantie tussen taalgebruik en taalhouding; of de oplossing van een verkeerd gesteld methodologisch probleem’. In: Taal en Tongval 32, 26-52. |
Trudgill, P. (1978), ‘Sociolinguistics and sociolinguistics’. In: P. Trudgill (ed), Sociolinguistic Patterns in British English, London, 1-18. |
|
|