Spektator. Jaargang 13
(1983-1984)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelegenheidsgedichten in de Koninklijke Bibliotheek: materiaal voor bibliografen en literatuurhistorici
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen enkele datering. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Joachim Oudaans Poezy uit 1712, waarin ook alle daargenoemde gedichten voorkomen, mét datum. Merkwaardig is overigens het resultaat van vergelijking bij cat. no. 441: Maikrans ter bruilofte van...Iman Mogge en Konstance Thibaut (1678), door Johannes Antonides van der Goes. Dit gedicht is (minstens) bij twee verschillende bruiloften gepresenteerd: in de uitgave van de Gedichten van 1685 (en latere) is het wel opgenomen, maar dan toegepast op het huwelijk van Thomas Teiler en Francina de WaeleGa naar eind5. De namen van het eerstgenoemde bruidspaar komen in de Gedichten niet voor! Misschien valt deze praktijk vaker te achterhalen, waarbij je je kunt afvragen of er eenvoudig sprake is van gemakzucht van de auteur of van uitgesproken vraag naar een bepaalde tekst. Van Caspar Brandts gedicht op het huwelijk van Mr. Joan de Witt met zijn nicht Wilhelmina de Witt, uit 1691, bevat de collectie twee drukken die qua spelling en in enkele gevallen qua woordkeus van elkaar verschillen (cat. nos. 562 en 563). Hetzelfde gedicht staat in Brandts Poëzy van 1725Ga naar eind6. (Het ontbreekt in de edities van 1701 en 1702.) Deze komt voor de meeste lezingen overeen met cat. no. 562, slechts één keer met 563 en vertoont ook twee maal een nieuwe variant. Het lijkt mij echter onmogelijk om te reconstrueren welke van de twee afzonderlijke uitgaven de oudste is en vervolgens of de ander dan jonger of ouder is dan de versie in de Poëzy. Wat de reden kan zijn geweest om een tweede afzonderlijke editie uit te brengen, in een ander formaat (562 is in-2o en 563 in 4o) laat zich daarom ook slechts gissen. Veel groter zijn de verschillen tussen de oorspronkelijke versie van het Heygeschreeuw, het anonieme huwelijksgedicht op Jacob Heiblocq en Maria de Lange uit 1650 (cat. no. 327), en de versie waarin dit in Heiblocq's Farrago Latino-Belgica staatGa naar eind7: de eerste telt 180 regels, de tweede 240! Het aardige van dit gedicht is dat het bol staat van de zinspelingen op persoonlijke omstandigheden en op namen van aanwezige bruiloftsgasten. Heiblocq was leraar aan de latijnse school op de Nieuwe Zijde te Amsterdam, vandaar bijvoorbeeld de regels: Bosman kenje declinere?
Wijn, en hoend'ren conjugere?
Hoe hiet drinck in praeterito?
'k Heb gedroncken: dat's geraedenGa naar eind8.
De naam van de bruidegom nodigt natuurlijk uit tot woordspelingen: dat zien we niet alleen in het bruiloftsgedicht, dat het hele gezelschap al heiend ten tonele voert, maar ook in vele gedichten uit het schitterende Album Amicorum van Heiblocq dat zich in de Koninklijke Bibliotheek bevindtGa naar eind9. De titelpagina van beide versies toont een speciaal voor de gelegenheid ontworpen gravure, met een brug waarop een heiblok en een jong paar, een groep heiers en op de achtergrond ‘t'huys te Mannepad’ bij Heemstede, waar de bruid, Maria de Lange, woondeGa naar eind10. De dubbelzinnige betekenis van de brug wordt duidelijk in de tekst: Siet de Langhe brugh eens buyge,
wis, sy valt wel haest an duyge,
Soo de Hey-blocx stijfjens perstGa naar eind11
Dat Job van Meek'ren degene is die verantwoordelijk is voor tekst én afbeelding blijkt uit de Farrago, waar het gedicht ondertekend is, en uit het Album | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amicorum, waar de gravure nogmaals voorkomt op blz. 207, met de hand gesigneerd: Job van Meekren jnven̄. Blijkbaar viel het gedicht zó in de smaak bij Heiblocq dat hij voor de uitgave van de Farrago, twaalf jaar later, aan Van Meek'ren heeft gevraagd het speciaal op het punt van de toespelingen op personen uit te breiden. Er zijn twintig namen in verwerkt, die niet in het origineel voorkwamen, zodat er nu vierenvijftig personen in figureren, buiten bruid en bruidegom. In de marge zijn nu de soms raadselachtige verwijzingen opgelost - de Farrago was immers bestemd voor een groter publiek - door de bedoelde naam voluit te noemen. Waarschijnlijk waren de personen uit de eerste versie de gasten op de bruiloft, maar voor de overige personen uit de herziene versie vind ik dat niet aannemelijk. Ongetwijfeld waren het goede bekenden van Heiblocq, zoals bijvoorbeeld Willem de Ru (= du Rieu) die ook leraar aan de latijnse school was en in 1651 een bijdrage leverde aan het Album (blz. 107). Maar pas als aangetoond zou kunnen worden dat er onder die twintig enkelen zijn die Heiblocq in 1650 nog niet kende, of die qua leeftijd niet in aanmerking komen als bruiloftsgast, zou het bewijs geleverd zijn dat Van Meek'ren in elk geval in 1662 niet op de feitelijke situatie van het bruiloftsfeest inspeelde, maar gewoon een aardig gedicht volgens zijn succesformule aanvulde. Kon in het vorige geval de auteur worden achterhaald door vergelijking met de gebundelde versie, in het nu volgende is het juist andersom: de Eglentiers Poetens Borst-weringh uit 1619 door Theodoor Roodenburg blijkt in elk geval één, misschien zelfs zes gedichten te bevatten die niet door Roodenburg geschreven zijnGa naar eind12. In de catalogus Nederlandse Gelegenheidsgedichten staan vier bruiloftsgedichten van Roodenburg: cat. nos 82, 105, 121 en 122, waarvan de eerste twee door Alblas in de bibliografie van Roodenburg niet als afzonderlijke edities genoemd worden, maar slechts als onderdeel van de Borst-weringh worden beschrevenGa naar eind13. De andere twee waren al bekend. De Borst-weringh, die behalve een proza-betoog, ter illustratie twee tafelspelen, twaalf bruiloftsdichten en een aantal emblematische gedichten bevat, was bedoeld als verdediging van het nut van de poëzie, en met name van De Egelantier, die in 1619 haar honderd jarig bestaan vierde, tegenover de haters der dichtkunst. Het gaat mij hier alleen om de bruiloftsgedichten. Deze volgen elkaar op zonder verbindende tekst (blz. 239-312). Aangezien Roodenburg het eerste aankondigt als zijn eigen werk (althans: zo interpreteer ik de passage; zie verder), is men gemakkelijk geneigd aan te nemen dat ze allemaal van zijn hand zijn, zoals Alblas doet. Ook WitsteinGa naar eind14 en FranckenGa naar eind15 in hun artikelen over de Borst-weringh twijfelen niet aan zijn auteurschap. Van drie van de hierboven genoemde twaalf bruiloftsgedichten bevindt zich een afzonderlijk exemplaar in de collectie van de KB: dat zijn de cat. nos. 82 en 105, maar ook no. 85, op het huwelijk van Cornelis Dieryckz en Magdalena Ruts, 20 februari 1618. Dit laatste uitgaafje is ondertekend met 't Gemeen leeft door een, de spreuk van Dirck Adriaensz Valcoogh. Roodenburg gebruikte ter ondertekening verschillende zinspreuken (Chi sara sara en Nobilitas sola est atque unica virtus) maar niet deze! Hij heeft dit voorbeeld kennelijk geleend van een mede-Egelantierlid - de spreuk van de Kamer In Liefde bloeyende is namelijk ook in het gedicht verwerkt - zoals hij ook de emblematische verzen ontleend heeft aan de Tronus Cupidinis, Vaenius' Amorum Emblemata en Zacharias Heyns' Volsinnighe UytbeeldselsGa naar eind16. Het eind is door Roodenburg licht gewijzigd: in plaats van een zesregelig versje volgt er een lied. Omdat dit gedicht duidelijk niet van Roodenburg zelf was, leek het me de moei- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te waard ook eens naar de overige elf te kijken en het bleek dat in zes gevallen de tekst een aanwijzing bevatte over het auteurschap van Roodenburg, terwijl vier gedichten door de verwerkte spreuk ‘een’ lid van de Egelantier verraden, en één slechts Den Haag noemt als plaats van herkomst:
Natuurlijk is het mogelijk dat we toch aan Roodenburg moeten denken als de auteur achter de vraagtekens: hij was tenslotte een productief lid van de rederijkerskamerGa naar eind17. Wanneer hij precies toetrad, blijft echter onduidelijk: ik kan het niet meer met Te Winkel eens zijn dat uit het gedicht van 19 november 1617 voor het eerst zijn relatie met de Egelantier blijkt, omdat het opduiken van Valcoogh als tweede auteur onzekerheid schept over het auteurschap van dit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedichtGa naar eind18. Daarentegen zou het uit Den Haag afkomstige gedicht best van Roodenburg kunnen zijn, want hoewel hij Egelantierlid was, is het niet zeker dat hij zich na terugkeer uit Spanje, in 1614, in Amsterdam gevestigd heeft. Volgens Te Winkel was zijn eigenlijke woonplaats Den HaagGa naar eind19. Mede gezien de ontlening van de emblematische verzen, zonder bronvermelding, en het kader waarin de gedichten geplaatst zijn - Roodenburg spreekt namens de Egelantier - verbaast het mij niet als er ook onder de bruiloftsgedichten meer dan één van een medelid zou blijken te zijn. Tenslotte wil ik nog vermelden dat de Borst-weringh (net als in het geval van Valcoogh) een andere, ditmaal kortere versie bevat van het gedicht uit 1618 op Dieryck Ysbrantsz Roodenburg: het origineel bevat vier sonnetten en twee afsluitende versregels extra. Mijn volgende opmerkingen in verband met auteurschap betreffen respectievelijk Starter en Vondel. In het hierboven genoemde artikel in Het BoekGa naar eind20 signaleert W.A.P. Smit een onbekende Starter-editie (cat. no. 131), maar hij heeft er één over het hoofd gezien (cat. no. 36). Deze twee edities komen dus ook niet voor in Kleerkopers bibliografie van StarterGa naar eind21. De laatste is waarschijnlijk aan de aandacht ontsnapt omdat deze niet met zijn naam, maar alleen ondertekend is met de spreuk Leer volmaeckt natuer, die Starter gebruikte naast Gonst baert nijdGa naar eind22. Het is het bruiloftsgedicht op David Wachtendonck en Debora Nannings, die op 29 juli 1612 in Amsterdam in het huwelijk traden. Van no. 1 uit Kleerkopers bibliografie, het gedicht op het huwelijk van Eerich Brahe en Licia van Eysinga op 3 juli 1616, heeft W.A.P. Smit in de KB een tweede exemplaar aangetroffen (cat. no. 60). Dit exemplaar heeft een met de hand ingekleurde titelprent (afb. no. 12 in de cat. Ned. Gel. ged.). De gravure is niet gesigneerd, maar Kleerkoper schrijft hem toe aan Pieter Feddes (= Petrus Feddes Hrlingensis). Hij baseert zich daarvoor waarschijnlijk op Eekhoff, die in zijn inleiding op de Bloemlezing uit den Friesche Lusthof Feddes aanwijst als de graveur van deze prentGa naar eind23. Via deze bron is de toeschrijving terechtgekomen in de kunsthistorische literatuur: Van der Kellen voegt in 1866 dit ‘portrait d'Erich Brahe et de sa femme Lucia van Eysinga' toe aan de lijst van Feddes’ werken, maar nummert het niet: hij vindt de toeschrijving van Eekhoff blijkbaar nogal twijfelachtig en heeft het bovendien niet gezienGa naar eind24. Hollstein zorgt vervolgens voor totale verwarring. Hij noemt dit ‘portret’ als zijnde gesigneerd door Feddes en verwijst voor de afbeelding naar J.B. Houwaerts Paraenesis Politica uit 1614 waarbij deze prent frontispiece zou zijn, hetgeen onjuist isGa naar eind25. De Paraenesis bevat een andere prent, die wel gesigneerd is: PHarlin Invent. Dit alles sluit niet uit dat de gravure (‘portret’ lijkt me wat veel gezegd voor de traditionele afbeelding van een paar dat elkaar de rechterhand geeft en geflankeerd wordt door Cupido-figuurtjes) bij het huwelijksgedicht van Feddes is. Dat valt echter niet uit een signering op te maken, maar zou vermoed kunnen worden omdat Feddes voor Starter vaker prenten gesneden heeftGa naar eind26. De toeschrijving aan Vondel van het bruiloftsgedicht op Antonius Roscius en Jannetjen Jans uit 1615 (cat. no. 51), waarvoor ik mij gebaseerd heb op argumenten aangevoerd in de catalogus bij de tentoonstelling van Hoornse drukken Wilt hooren 't woortGa naar eind27 moet komen te vervallen. Die argumenten worden bestreden door mevrouw Schenkeveld in een te verschijnen artikel in het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Lettk.Ga naar eind28. Zij voert stilistische bewijzen aan, waarvan zij zelf zegt dat ze weliswaar nooit helemaal afdoende kunnen zijn, maar waarmee zij mij wel heeft overtuigd. Voor het laatste gedeelte van dit artikel moet ik beginnen met de lezer naar een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. uit het bruiloftsgedicht voor Paulus Timmerman en Magdalena Camp, 17 juni 1614. Amsterdam. P. van Ravesteyn, 1614 (cat. no. 41 Ned Gel. ged.). KB Den Haag 853 A 98.
houtsnede te verwijzen: de afbeelding van Cupido op een zwaan, die zeventien keer voorkomt in de collectie gelegenheidsgedichtenGa naar eind29. Het gaat hierbij steeds om hetzelfde blok, gebruikt in de periode 1614-1631, dat in de loop der tijd telkens meer beschadigingen krijgt. Deze afbeelding is wat bekender dan de meeste andere plaatjes uit gelegenheidsgedichten, want zij wordt gebruikt in het Groot Lied-boeck van Bredero uit 1622Ga naar eind30, waar zij voorkomt op blz. 10 en 46 van het Aendachtigh Lied-boeck. Van de afzonderlijke uitgaafjes met de Cupido-figuur blijken er vijftien gedrukt te zijn door Paulus Aertsz van Ravesteyn te Amsterdam, tussen 1614-1619. De overige twee (cat. nos. 170 en 200) zijn respectievelijk gedrukt door Cornelis Jansz te Leiden uit 1631 en gedrukt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor Dirck Cornelisz Houthaeck in 1635. Deze constatering was voor mij aanleiding om een klein onderzoek te doen naar defecte typen uit het Groot Lied-boeck en die te vergelijken met andere Van Ravesteyn-drukken: het vermoeden was gerezen dat Paulus van Ravesteyn degene is die in 1622 voor Van der Plasse dit boek gedrukt heeft. Ik trof in het Groot Lied-boeck een aantal defecte blokken van initialen aan waarvan ik in het onderstaande overzicht het voorkomen in andere drukken laat zien. Misschien ten overvloede moet ik nog vermelden dat ik mij daarbij beperkt heb tot een aantal drukken die dateren van enkele jaren voor en na het verschijnen van het Groot Lied-boeck, omdat daarmee afdoende bewezen kan worden dat Van Ravesteyn eigenaar was van enkele gebroken houtblokken met initialen, die niet afgestoten werden, maar ook na 1622 nog door hem gebruikt zijn.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We kunnen aan de hand hiervan vaststellen dat Paulus van Ravesteyn, na de voorloper uit 1621 in de vorm van het Geestigh Liedt-boecxken ook het Groot Liedboeck heeft gedrukt, beide in opdracht van Cornelis Lodewijcksz Van der Plasse. Bredero is in de collectie met drie nummers vertegenwoordigd (cat. nos. 32, 81 en 86). Deze exemplaren zijn in 1927 door W.A.P. Smit al ontdekt en beschrevenGa naar eind32, maar ik wil toch nog even de aandacht vestigen op een verschil tussen één van de originelen en de versie in het Groot Lied-boeckGa naar eind33. De nos. 81 en 86 bevatten beide op A1 v de houtsnede van Cupido op de zwaan en hoewel deze afbeelding ook tweemaal voorkomt in het Groot Lied-boeck (zie boven) ontbreekt hij, met het vierregelige berijmde onderschrift bij de versie van no. 86 in het Lb. (Het bezongen huwelijk is dat van Daniel Vorstens en Cornelia Michiels in 1618.) Bovendien is in het origineel de eeste bijdrage, een spel, ondertekend met Dat wert waer en niet met Bredero's eigen zinspreuk 't Kan verkeeren, die wel onder het erna volgende liedje staat. W.A.P. Smit neemt stilzwijgend aan dat beide toch van Bredero zijn, waarschijnlijk omdat ze ook in het Lb. zijn opgenomen, hoewel Bredero in 1619 overleed en de tekst dus niet meer kon autoriseren. Ik veronderstel niettemin dat hij gelijk heeft, mede gezien de opbouw van een groot aantal bruiloftsuitgaafjes: ze bevatten veelal een lang gedicht (soms een spel) gevolgd door een of meer liedjes van dezelfde auteur. Resteert de vraag waarom de illustratie met bijschrift ontbreekt in het Lb. Het bewuste gedichtje luidt: Cupido komt hier aan met aller ijl gheswommen
Door Zuyer-zee, door Ty tot door den Ammerack:
Want hem docht dat hy mee te Bruyloft moste commen
En wat waar doch de Feest indien hy hier ghebrack?
In twaalf van de zeventien gevallen waarin de Cupidohoutsnede als illustratie is gebruikt, is deze voorzien van een onderschrift, dat geen enkele keer ondertekend is. Ik dacht toen aan de mogelijkheid dat de drukker, Paulus van Ravesteyn, een aantal pasklare onderschriften voorradig had, die op een (in Amsterdam gesloten) huwelijk sloegen en met Cupido verband hielden, zonder op een specifieke gelegenheid te slaan. Voorbeelden van zulke op ieder willekeurig huwelijk van toepassing zijnde versjes zijn te vinden in cat. nos. 61, 37, 81 (Bredero), 88, 99, 100, 115 en 119. Ook dit weggelaten gedichtje is erg algemeen van aard. Bij nader inzien wil ik toch dit idee verwerpen omdat alle twaalf onderschriften verschillend zijn, en dat lijkt me een té grote toevalligheid. De onderschriften zullen dus wel van de diverse auteurs afkomstig zijn, wat betekent dat er eerst overleg met de drukker moet hebben plaats gevonden over de keuze van de illustratie (die keuze bestond dan uit wel of geen Cupido: ik ben althans geen andere voorbeelden tegen gekomen). De reden van weglating uit het Lb. lijkt me eerder dat de houtsnede al twee keer gebruikt was, en een bijschrift nu eenmaal niet functioneert zonder plaatje. De omissie is daarom terecht en bovendien geen groot verlies voor het Lb. We kunnen slechts vaststellen dat het enige overgebleven exemplaar van het huwelijksgedicht op Daniel Vorstens een vollediger versie bevat dan het Groot Lied-boeck. |
|