Spektator. Jaargang 13
(1983-1984)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||
Parodie en Kritiek
| ||||||||||||||||||||||
ParodieWanneer we de voorliggende parodie-brieven in een ruimere literair-historische context zien, blijken zij in een traditie te passen van supplementen en parodieën. Beide vormen, supplement en parodie, hebben gemeen dat zij hun populariteit ontlenen aan het voorbeeld. Kenmerkend voor de parodie, hier op te vatten als een verzamelnaam van parodistische genresGa naar eind3, is de negatieve houding ten opzichte van het voorbeeld. Kenmerkend voor het supplement daarentegen, is juist de navolging, het aansluiten bij het voorbeeldGa naar eind4. Als instrument van de contemporaine kritiek, vormen zowel supplement als parodie een belangrijke bron van informatie voor het onderzoek naar lezers en lezersreacties in het verleden. Evenredig echter aan het belang van dergelijke vormen van productieve receptie, is tot op heden de verwaarlozing in de literatuurwetenschap geweestGa naar eind5. Het lijkt niet overdreven om te stellen dat er daardoor voorbijgegaan wordt aan een van de belangrijkste vormen van literaire receptie in de achttiende eeuw. Waar het de parodie betreft, is het vooral het afwijzende | ||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||
karakter dat ons duidelijk maakt waaruit de kritiek van, in ieder geval de schrijver van de parodie, maar mogelijk ook een grotere groep lezers bestond. De in deze kritiek vervatte normen en poëticale voorschriften zijn des te meer van belang waar de achttiende-eeuwse opvattingen over de roman in Nederland in het spel zijn; deze vormen immers een nog haast onontgonnen gebied, verspreid over voor- en naredes, briefwisselingen en andere losse verhandelingen. Alvorens nader in te gaan op deze kritiek aan de hand van enkele specifieke voorbeelden, zal ik eerst een korte schets geven van de parodie, als vorm meer in het algemeen. Wanneer we de ontwikkelingslijn van de parodie vanaf de oudheidGa naar eind6 traceren, dan blijkt deze vorm te bestaan bij gratie van een principe, namelijk de doorbreking van vaste regels en conventies die een genre gestalte geven. Vanaf de vijftiende eeuw kent Italië een parodie-vorm als reactie op de humanistische voorbeeldverering, de ‘Epen-travestie’, elders tot een uiteindelijk hoogtepunt gebracht door Rabelais, Cervantes en ten slotte Sterne. In de Franse zeventiende eeuw ontstaat er een parodie-vorm die als genre haast een eigen bestaan heeft gekregen, de Burleske, gekenmerkt onder andere door een eigen rijmschema. Bij Scarron vooral, als de belangrijkste vertegenwoordiger van dit genre, zien we hoe de conventies van het serieuze epos doorbroken worden door de verplaatsing naar het alledaagse; de, door de ‘hoge stijl’ zo genadeloos verbannen, ‘mots bas’, als ook archaïsmen en andere gebrandmerkte elementen uit de omgangstaal vervangen de verheven stijl van het model-epos. Ditzelfde zien we ook bij drama-parodieën, waar echter de scatologie als bijkomend aspect van de burleske afwezig is. De hoge stijl wordt vervangen door een ‘lage stijl’ of, zoals ook mogelijk is, gesproken door ‘lage personen’, hetgeen beide in strijd is met de post-Horatiaanse decorum-opvattingen. Wanneer we even uitwijken naar de drama-parodie, blijken daar vooral de conventies van de klassieke tragedie op de hak genomen te worden. Een aantal steeds terugkerende elementen, steunpunten in het handelingsverloop van het modeldrama, moeten het daarbij ontgelden. De eeuwige confidente, ingevoerd vanwege het classicistisch verbod op monologen als zijnde onwaarschijnlijk, en de dramatische herkenningsscène zijn dan voer voor parodistenGa naar eind7. Betekenisvol is dat de parodie-schrijver op deze wijze de gekunsteldheid en de onechtheid in de geparodieerde tragedies aanvecht. Een van de voornaamste tekstschrijvers van het Nouveau Théâtre Italien, Fuzélier, ziet het dan ook als taak van de parodie-schrijver het misplaatste pathos en de onoprechtheid van tragedie-helden aan de kaak te stellen: ‘en disséquant les héros de la scène, l'auteur parodiste distingue le bon or du clinquant’. De leider van het Nouvéau Théâtre, Riccoboni, formuleert het zo mogelijk nog treffender: ‘J'appelle parodier critiquer d'une manière comique les défauts d'une tragédieGa naar eind8’. Zowel Fuzélier als Riccoboni wijzen daarbij op de afhankelijkheid van het publiek. Dit protest tegen de onwaarschijnlijkheid en gekunsteldheid valt niet alleen in epos- en drama-parodieën te beluisteren, maar evenzeer in parodieën op brievenromans. Een van de bekendste voorbeelden daarvan is Fieldings Shamela, gepresenteerd als de ware geschiedenis van de hoofdfiguur uit Richardsons Pamela or virtue rewarded, verschenen in 1740. Fielding bereikt met zijn parodie een totale omkering van de zo geprezen roman van Richardson door de hoofdidee van de Pamela, de deugdzaamheid, in de Shamela te ontmaskeren als de dekmantel voor list en bedrog. Hij vervangt daarbij de helden uit Richardsons roman door typen die regelrecht uit de commedia dell'arte stammen; squire B. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||
wordt een onbetekenende sul, Pamela een gehaaid dienstmeisje en Parson Williams een schijnheilige rokkenjagerGa naar eind9. Een van de middelen waarmee Fielding deze totale omkering bereikt, is de in deze tijd zoveel voorkomende manuscriptfictie. De schrijver laat in de Shamela twee geestelijken (per brief) discussiëren over de kwaliteit van de Pamela. Een van hen, wijst de roman af als zijnde immoreel en bovendien een ‘misrepresentation of facts’. Om Parson Tickletext, de verdediger van Pamela, van zijn gelijk te overtuigen, zendt hij hem de ‘echte’ brieven van Pamela, alias Shamela, toeGa naar eind10. Uit deze ‘echte’ brieven blijkt dan de, door Fielding gecreëerde en veronderstelde, discrepantie tussen fictie en realiteit. | ||||||||||||||||||||||
De brieven van Martha en FrerykDe schrijver, c.q. schrijfster van de brieven van Martha en Freryk de Harde gaat op een vergelijkbare manier te werk; hij/zij laat immers de ‘ware’ personen achter de romanfiguren aan het woord. Waar men met betrekking tot de Shamela van een totale omkering kan spreken, zou men deze brieven eerder een parodiërende aansluiting moeten noemen. Daarnaast, of, beter gezegd, daarmee verband houdend, zijn in deze parodie-brieven geen romanhelden geparodieerd, maar nevenfiguren, kluchtige nevenfiguren zelfsGa naar eind11. Teneinde de, in deze brieven geuite, kritiek te kunnen vergelijken met de eerder genoemde voorbeelden, zal ik de bespreking van de kritiek vooraf laten gaan door een korte inhoudsbeschrijving. De reden van het schrijven van Martha de Harde is dat zij van haar nicht Alida Ryzig vernomen heeft dat hun hele familie ‘in agt dikke boeken’ beschreven isGa naar eind12. Daarover is zij zeer verbaasd en ze concludeert dan ook dat er een verklikker in de familie moet zijn. Eerder heeft zij in haar uitvoerige inleiding al haar verbazing geuit over het vele schrijven van Betje en Aagje, terwijl ze zichzelf daarbij karakteriseert als iemand die geen tijd heeft om veel te lezen; vandaar ook dat zij haar informatie van haar nicht betrekt. Deze heeft haar ook verteld dat de schrijfsters een brief vergeten hebben, waaruit zou zijn gebleken dat Willem Leevend pardon kreeg van de Prins. Martha is hier fel tegen. Ook heeft zij kritiek op het sterven van de romanfiguur Christina de Vry. Deze kritiek betreft dan zowel het moment, als de beschreven manier van sterven. Ze besluit de brief dan met te zeggen dat de schrijfsters, nu toch alles in druk is, deze brief er ook maar bij moeten laten drukken. Verder belooft ze hen alles mee te delen wat er nog in de familie voor zal vallen van ‘trouwen of sterven’, zoals: ‘het kramen van Crisje, het welk nog dit jaar zal gebeuren; het afsterven van Gerrit van Oldenburg [...], &c’. Haar man, Frederik de Harde, voelt zich door het epistel van Martha genoodzaakt om ook zijn mening over het ‘pardon’ aan de schrijfsters uiteen te zetten. Hij beschrijft uitvoerig hoe verbaasd hij was toen hij Martha's brief in handen kreeg. In eerste instantie denkt hij nog: ‘daar zullen ze Martha's naam maar onder geflanst hebben, zoals men in de prulpapieren dagelyks doet’; haar stijl overtuigt hem echter. De brief blijkt hem toegespeeld te zijn door de ‘Boekhouder van Olfens, een geestige snaak’Ga naar eind13. Bij het vluchtig overlezen denkt Freryk dat de vergeten brief de herstelling van Mevrouw Renting betreft; deze was immers wel heel plotseling genezen. Wanneer hij echter begrijpt dat de vergeten brief over het pardon handelt, houdt hij een fel pleidooi voor het beslissingsrecht van de Prins inzake gratie en pardon. Martha verwijt hij daarbij Patriotse sympathieën. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||
Bij vergelijking met de geparodieerde roman, blijken de brieven van Martha en Freryk de Harde, zoals eigen aan de parodie, diverse punten van kritiek te bevatten. Het meest in het oog springend daarbij is de kritiek op de authenticiteitsfictie in de Willem Leevend. Niet minder belangrijk is de de geuite kritiek op de inhoud van deze roman, als ook de kritiek op de schrijfsters zelf. Als eerste zal ik dan de kritiek op de authenticiteitsfictie bespreken, vervolgens de kritiek op de schrijverij van de dames Wolff en Deken en tenslotte de kritiek op de inhoud van de genoemde brievenroman. | ||||||||||||||||||||||
Fictie en realiteitDe brieven van Martha en Freryk de Harde bevatten beide verschillende verwijzingen naar het literaire gebruik van manuscriptfictie. Hiermee raken wij aan het belangrijkste structuurmiddel van de brievenroman, namelijk het opnemen van brieven waarin handelingen en persoonlijke overwegingen beschreven worden, terwijl deze op hun beurt weer nieuwe handelingen en overwegingen in het leven roepenGa naar eind14. Binnen het ruim verspreide achttiende eeuwse gebruik het literair gebeurde zoveel mogelijk als echt en waarschijnlijk te doen overkomen, is de reeds genoemde manuscriptfictie het aangewezen middel om die beoogde authenticiteit te verkrijgen. Dat een schrijver daarbij gegevens uit de werkelijkheid gebruikt heeft, is niet onmogelijk. In hoeverre fictie en realiteit overeenkomen, is slechts vast te stellen aan de hand van zeer concrete gegevens. Wanneer men nu de uitlatingen van Martha de Harde beziet, zou deze zich kunnen kanten tegen het literaire gebruik van manuscriptfictie, als ook tegen een mogelijk te grote overeenkomst tussen de beleefde realiteit en de literaire realiteit. De klacht van Martha is immers dat haar familie geportretteerd is in de Willem Leevend, waar Freryk zinspeelt op het gebruik van manuscriptfictie wanneer hij de brief van Martha in handen krijgt. Hoe moeten we deze opmerkingen nu interpreteren? Zou het mogelijk zijn dat de schrijfsters inderdaad bestaande personen geportretteerd hebben, of moeten wij in de opmerkingen van Martha en Freryk de Harde juist de tegenovergestelde bewering zien? De uitlatingen van de schrijfsters op dit punt zijn op zijn minst dubbelzinnig te noemen. Tevergeefs zoekt de lezer een verklaring over de herkomst van de opgenomen brieven. Evenmin bevat de Willem Leevend een intrige waardoor alle brieven bij één persoon terecht komen. Wel geldt dit voor de correspondentie tussen Willem Leevend en Lotje Roulin, door de laatste aan een vriendin nagelatenGa naar eind15. Zou men hieruit af moeten leiden dat de overige brieven ook op een dergelijke manier verzameld zijn? De mededelingen van Betje en Aagje leiden niet direct tot die conclusie. Integendeel: in de voorrede van het eerste deel wijzen zij erop dat men met betrekking tot deze roman eerder zou kunnen spreken van een ‘psychische waarschijnlijkheid’, dan van een opbouw uit authentieke briefwisselingenGa naar eind16. In de voorrede van het derde deel lijken zij zich zelfs te verdedigen tegenover degenen die bestaande personen achter hun romanfiguren proberen te zoeken: Wy hebben het schoone, het ernstige, het goedhartig onbeschaafde [...] geschilderd, en daaruit persoonen gevormd, die er allen zyn kunnen, die er zeker zyn zullen, maar die wy niet kennen. Even verder schrijven zij echter iets dat hiermee in tegenspraak lijkt: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||
Vonden wy in eene vry uitgebreide correspondentie eens een brief, of een gedeelte van een brief, die ons hart roerde, onze eigen begrippen beter voorstelde, daarvan hebben wy ons bediend; en daarvoor mogen onze beste leezers ons wel bedanken, al weeten zy juist niet aan welke beminnelyke jonge lieden zy dat keurig vermaak verpligt zyn. Gaat het hier om ‘eens een brief, of een gedeelte van een brief’, in de Narede schrijven zij niet alle correspondentie van en aan de Gravin B...opgenomen te hebben, daar zij zich bij een eenvoudige historie wilden houden en niet ‘wijdloopig’ wilden wordenGa naar eind17. GhysenGa naar eind18 is van mening dat met de jongelieden, waarvan Wolff en Deken ‘eens een brief’ gebruikt hadden, de kring van jonge mensen bedoeld is, die zich op Lommerlust als vereerders en vereersters om hen heen schaarden. Een van deze vereersters wordt zelfs door Ghysen beschouwd als zijnde het model voor de romanfiguur Chrisje Helder. Andere sleutels worden nog aangedragen door Vieu KuikGa naar eind19. Deze wijst, met betrekking tot Sara Burgerhart, onder andere op de naam Blankaart, als zijnde de naam van een arts met wie Wolff en Deken bij vrienden kennis gemaakt hebben. Ook toont zij aan dat ene Aletta de Bruin, die Betje in moeilijke tijden ter zijde heeft gestaan, in de Sara Burgerhart voorkomt als Aletta Brunier. Verder toont Höweler aan dat de schrijfsters in de Willem Leevend hun collega Lucretia van Merken als een bespottelijke dichteres geportretteerd hebben, onder de naam Apollonia Phoebe Hexameter; een parodiëring (!) die ook door de tijdgenoten van Lucretia van Merken als zodanig herkend isGa naar eind20. Wanneer we de Voorrede van het derde deel verder volgen, lijkt het wel alsof de schrijfsters zich werkelijk verdedigen tegen beschuldigingen als zouden zij een sleutelroman geschreven hebben. Sprekend over de nijd, vervolgen ze: Zy maakt toepassingen, en vormt sleutels. Zy geeft de door ons afgebeelde en in onze verbeelding alleen bestaande persoonen weezenlyke naamen. Wy schilderen menschen; zy zegt byzondere persoonen. Als zy ons den roem van ideeën te schilderen niet kan betwisten, liegt zy van ons dat wy vrienden en vyanden schilderen. Het lijkt toch dat de schrijfsters de werkelijkheid weergeven wanneer zij zeggen: Men vertelt elkander: ‘dat zyt gy, dit is die, dit is deeze: zie daar juist het zelfde geval, de zelfde zaak. Let maar eens op de spreekwys van die, op de houding van deeze’. Men gaat nog verder: men beschuldigt ons dat wy ons zelf ook schilderen. Het directe verwijt een sleutelroman geschreven te hebben, is hen gedaan door Van Ollefen in zijn Aanhangzel op de Willem LeevendGa naar eind21. Van Ollefen verwijt hen onder andere de gebreken van hun evennaasten in een helder daglicht te stellenGa naar eind22. Hij laat daarbij een aantal romanfiguren uit de Willem Leevend aan het woord om zijn persoonlijk gerichte aanval op Betje Wolff gestalte te geven. In de eerste brief van het Aanhangzel treedt Dominee Heftig op, de al te rechtzinnige predikant uit de Willem Leevend. Deze verwijt de schrijfsters dingen over hem geschreven te hebben die niet kloppen. Dit betreft de eerste brief uit de Willem Leevend, waarover de dominee opmerkt ‘dat de brief valsch is, of dat gy denzelven verdraaid hebt’Ga naar eind23. Dezelfde brief is aanleiding voor het schrijven van zijn vrouw, Wilhelmina Heftig, aan Geertruid Leevend, waarin zij de laatste ervan beschuldigt haar brief aan de ‘bemoeial in de Beverwyk’ gezonden te hebben, die hem ‘onder een groote menigte andren van weinig aangele- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||
genheid’ heeft laten drukkenGa naar eind24. Volgens de domineesvrouw schrijft het ‘BEVERWYKS ORAKEL’ maar ‘wat haar in het hoofd komt; leugen en waarheid; rym en onrym’Ga naar eind25. Of we in deze persoonlijke aanval op Betje Wolff de geparodieerde romanfiguren ook als bestaande personen moeten beschouwen, is vooralsnog onduidelijk. De beschuldiging ligt er en heeft, getuige de herhaalde mededelingen van Betje en Aagje inzake het auteurschap, in de vorm van het Aanhangzel, gretig aftrek gevondenGa naar eind26. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat de brieven van Martha en Freryk de Harde, hoewel in toon zeer afwijkend van het Aanhangzel, een zelfde soort beschuldiging bevatten. Alvorens dit aan de hand van de provenance-geschiedenis te toetsen, zal ik eerst ingaan op de algemene ontvangst van de Willem Leevend, teneinde ook de meer inhoudelijke kritiek op deze roman te kunnen plaatsen. | ||||||||||||||||||||||
De ontvangst van de Willem LeevendWanneer Betje Wolff en Aagje Deken in 1782 hun Sara Burgerhart laten verschijnen, is dit, zowel in literair als in financieel opzicht, hun eerste grote succes. In 1784 dan, terwijl zij zich mogen verheugen in een vrij grote populariteit, worden de eerste vier delen van de Willem Leevend op de markt gebracht, in 1785 gevolgd door de resterende vier delen. Deze roman werd, zo laten de berichten hierover ons geloven, heel wat minder positief gewaardeerd dan haar voorgangster Sara. Toch is de formule nagenoeg dezelfde, terwijl beide romans ook inhoudelijk zekere overeenkomsten vertonen. Was de Sara Burgerhart aanleiding voor een over het algemeen zeer lovende tijdschriftenkritiek, ook de herdrukken wijzen op de sterke ‘debiet’ van de schrijfstersGa naar eind27. Zelf wijzen zij in de Narede van de Willem Leevend erop dat men de Sara Burgerhart prefereert boven de eerstgenoemde roman. Hun roem taant echter omstreeks 1787. Heeft de Willem Leevend al minder reacties opgeroepen, Cornelia Wildschut (1793) blijft haast onverkocht. De weinige recensies van de Willem Leevend die in Buijnsters bibliografie vermeld staan, komen wat de positieve kritiek betreft, overeen met de besprekingen van de Sara Burgerhart. Geprezen wordt vooral de karaktertekening en de typisch-hollandse zedenschildering. Daarnaast wijst bijvoorbeeld de bespreking in de Vaderlandse Letteroefeningen op de veelheid en verscheidenheid aan karakters. Hoewel geen recensie, horen ook een aantal gedichten in de Almanak voor Vrouwen door Vrouwen tot de positieve reacties gerekend te wordenGa naar eind28. Enkele gegevens over de contemporaine receptie worden ook aangedragen door GhysenGa naar eind29. Zij vermeldt onder andere dat er in conservatievere kring over het algemeen een negatief oordeel uitgesproken werd ten aanzien van de Willem Leevend, waar de waarderende kritiek vooral in het modernere kamp te beluisteren viel. Dit negatieve oordeel had dan, volgens Ghysen, betrekking op de godsdienstige vrijzinnigheid van de schrijfsters, terwijl daarnaast het geldelijk succes van Betje en Aagje enige ‘Jalousie de métier’ opriep. Over de compositie van het werk deelt zij mee dat het in de tijd zelf al te lang gevonden werd. Een aspect dat hier nog niet genoemd is, is het feit dat onze ‘eerste vaderlandse roman’ geschreven is door twee vrouwen, die bovendien met schrijven en vertalen in hun levensonderhoud voorzien. Mogelijk kwam kritiek op dit punt, zoals Ghysen stelt, voort uit de ouderwetse opvatting dat ‘wie geld ontvangt voor het beoefenen der “Schoone Letteren” zich tot de “broodschryvers” verlaagdeGa naar eind30’. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||
Het oordeel van Martha en Freryk de HardeWat heeft de auteur van de brieven van Martha en Freryk de Harde hier nu aan toe te voegen als productieve recipiënt? Het algemene oordeel dat we uit de brief van Martha kunnen destilleren, is redelijk positief: ‘Nigt Ryzig zegt, dat, nu het heele Zoodje zo by elkaar is gebracht, het in de lange winter avonden nog al eens leezenswaardig is’. Kritiek heeft zij daarbij op de omvang van het werk, zoals al bleek uit de benaming ‘agt dikke boeken’. Een ander punt van kritiek is het vele schrijven van Betje en Aagje; de schrijfsters hebben zich volgens Martha alleen beziggehouden met ‘schryven en wryven’, in plaats van aandacht te besteden aan hun huishouden. Ook de brief van Freryk bevat opmerkingen over het schrijven van de dames. In de openingszin betreft het in hoofdzaak de status: ‘Al ben ik niet geleerd, noch gewoon aan Vrouwen te schryven, vooral niet aan zulke, die zo veel letters gegeeten hebben, als jylui [...]’. Meer in het algemeen blijkt dit uit de geciteerde opmerking van ‘Van Olfens’: ‘zo Kaptein! [...] is uw beminde ook onder de geleerde vrouwen die schryven en haar werken laaten drukken?’. Zowel de brief van Martha als de brief van Freryk handelen voor een groot gedeelte over het ‘pardon’. In de eerste brief voegt Martha aan haar (Alida's) oordeel over de Willem Leevend toe dat de schrijfsters een brief vergeten zijn, namelijk de brief over Willems pardon. Mocht de argeloze lezer nog denken dat het hier om een slordigheid van de schrijfsters gaat, uit het vervolg blijkt dat de oplossing iets minder voor de hand liggend is; met de woorden van Martha: ‘ik pryze jou lui daarom, dat jy Neef Willem zo maar zonder Pardon weer in het land hebt laten komen [...]’. Waar Martha op doelt, is een heel essentieel punt met betrekking tot de waarschijnlijkheid van de in de Willem Leevend beschreven gebeurtenissen. In de hele roman wordt namelijk met geen woord over een pardon gerept. De jonge held, Willem Leevend, is, uit angst voor arrestatie op verdenking van moord, gevlucht. Hij geeft zich uit voor een Fransman en moet door middel van spelen zijn buitenlandse verblijf zien te bekostigen. Familie en kennissen zijn niet op de hoogte van de ware toedracht van het verhaal en vrezen het ergste, te meer daar de meest verschrikkelijke verhalen de ronde doen. Wanneer zij uiteindelijk bericht krijgen van Willem, vernemen zij ook, door tussenpersonen, wat er in werkelijkheid gebeurd is. Voor hen is dan zijn onschuld bewezen en zij verzoeken hem, door middel van brieven (!), terug te keren. Over de gevolgen van dit ongelukkige duel blijft de lezer in het ongewisse, alle eerdere dramatische vooruitwijzingen ten spijt. Men mag wel stellen dat dit de waarschijnlijkheid geweld aandoet. Een van de lezers die zich hieraan gestoord hebben, is de persoon achter Martha en Freryk de Harde. In de Willem Leevend is het Martha de Harde die aanbiedt Willem op haar tuinkamertje te verstoppen, indien nodigGa naar eind31. Deze zinssnede komt haast letterlijk terug in de parodie-brief, waarbij verstoppen echter verbasterd is tot verstompeldGa naar eind32. Mogelijk is dit bedoeld als illustratief voor Martha's woordkennis, of anderszins als effect in de parodie. Waar de auteur van deze parodie-brieven wijst op een fout tegen de waarschijnlijkheid, voegt hij/zij er nog een politieke lading aan toe door de Prins erbij te halen. Freryk grijpt Martha's protest tegen het pardon aan om een pleidooi voor het beslissingsrecht van de Prins te houden, terwijl hij haar houding bestempelt als ‘Patriotse flauwsen’. De auteur laat Freryk de tegenstelling Oranje-Patriotten uitspelen, hoewel deze | ||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||
nergens in de Willem Leevend ter sprake komt. Freryk wekt daarbij de indruk dat hij de enige Oranje-aanhanger is in de familie. Ook noemt hij bij zijn rechtvaardiging van de Prins twee voorbeelden van veroordeelden die volgens hem gratie hadden moeten krijgen. Het gaat daarbij om de Leidse bakker Trago en ‘een trouwen dienaar van den Prins, den heer van Noordwyk’. Met name Trago heeft indertijd veel opschudding veroorzaakt als zijnde een ‘te fervent Oranje-aanhanger’Ga naar eind33. Nog in het midden gelaten of we in deze verdediging van de stadhouder niet de tegenovergestelde politieke voorkeur moeten signaleren, verwijst de auteur hier met behulp van actuele gebeurtenissen naar de patriottistische stellingname van Betje Wolff en Aagje Deken. De overige inhoudelijke kritiek betreft de romanfiguur Christina de Vry. Hiermee koppelt de schrijver/schrijfster kritiek op de onoprechtheid van deze romanfiguur aan kritiek op de fictionalisering in de Willem Leevend. Het eerste geldt dan vooral het feit dat zij in het wit gekleed de geest geeft, waar ook het zo goed uitgekiende moment van sterven bekritiseerd wordt. Als verklaring voor het in het wit sterven van Christina de Vry haalt Martha de Harde een zinsnede uit de Willem Leevend aan, nu echter vervolgd door een vrij oneerbiedige toevoeging. Freryk heeft namelijk in de Bijbel gelezen ‘dat de zalige met witte klederen zoude gekleed worden’, hetgeen hem op het idee brengt dat zij dan niet meer verkleed hoeft te worden. De voorbeeldige Christina de Vry belijdt in de Willem Leevend een apostolisch Christendom. De hier besproken kritiek op haar niet geheel waarschijnlijke manier van sterven, lijkt dan ook te refereren aan haar geloofsovertuiging, door Betje en Aagje met zoveel verve beschreven. Een laatste sneer dan, is de opmerking ‘als 'er weer iets in onze Familie voorvalt, van trouwen of sterven [...]’, als zijnde een duidelijke verwijzing naar de inhoud van de brievenroman.
Wanneer we met betrekking tot deze parodie-brieven, abstraheren van de ‘onderhoudende context’, kunnen we het oordeel van de persoon achter Martha en Freryk de Harde als volgt samenvatten: De Willem Leevend is lezenswaardig te noemen, hoewel de recipiënt wel kritiek heeft op de uitgedijde omvang. Verder heeft deze, door zijn kritiek op de authenticiteitsfictie, kritiek op de waarschijnlijkheid van het gebeuren. Waar de anonieme recensent nu kritiek uitoefent op de roman-conceptie van Betje en Aagje, door gebruik te maken van manuscriptfictie, heeft hij ook kritiek op de waarschijnlijkheid binnen het verhaal, de verhaal-logica. In de brief van Martha de Harde, als ook in de brief van Freryk, wordt in dit verband de kwestie rond het pardon aangehaald, terwijl Freryk nog wijst op de wonderbaarlijke genezing van Mevrouw Renting, een slordigheidje van de schrijfsters. Ook komen aan de orde de pennedrift van Betje en Aagje, als ook hun politieke opvattingen. Door de allesoverheersende ironie is het echter de vraag of wij deze verwijzingen en kritiekpunten als sterk negatief moeten interpreteren. Was de kritiek in het Aanhangzel sarcastisch te noemen, met betrekking tot deze parodie-brieven lijkt de benaming ironisch meer op zijn plaats. Eerder zagen wij al dat de schrijver/schrijfster door de keuze van zijn romanfiguren een kans laat liggen om, wanneer dit de bedoeling was geweest, werkelijk afbrekende kritiek te leveren. Houdt dit verband met de relatie tussen de auteur van de parodie-brieven en de geparodieerde schrijfsters? Alvorens deze vraag te kunnen beantwoorden, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||
dient er eerst een andere vraag beantwoord te worden, namelijk: Wie schreef deze brieven? | ||||||||||||||||||||||
De auteurHoewel in het voorgaande gedeelte diverse aspecten van de brieven van Martha en Freryk de Harde aan de orde zijn geweest, weten we nog niet door wie ze geschreven zijn. De schrijfsters noemen deze brieven niet, terwijl ook de handboeken, biografieën en andere studies er het zwijgen toe doen. Wel zijn de brieven opgenomen in de catalogus van Willem van der Os uit 1885 en in de catalogus van Dyserinck uit 1895Ga naar eind34. Enige aanknopingspunten indeze biedt alleen de handschriftbriefGa naar eind35. Zoals we al zagen, is deze in onbekende hand geschreven. We hebben dus niet, hetgeen in theorie mogelijk was geweest, te maken met een autograaf van Betje Wolff of Aagje Deken. In een, op de eerste bladzijde van de brief gemaakte, notitie vermeldt Dyserinck dat dit exemplaar afkomstig zou zijn van ene Elisabeth Joly, geboren te Vlissingen 1733 en overleden te Utrecht 1823Ga naar eind36. Verdere nasporingen leveren op dat genoemde Elisabeth Joly een van de zeven dochters is van Pierre Joly en Esther Ducrocq, woonachtig te Vlissingen. Deze Pierre Joly wordt ook door Dyserinck genoemd als onderwijzer van de Bekkers, waar de laatste ook vermeldt dat de vrouwelijke tak van deze familie les gaf in linnen- en wolnaaienGa naar eind37. Bij Ghysen vinden we een vermelding van ene Mme Joly als brei- en handwerkjuffrouw van Betje. Waarschijnlijk is hiermee de moeder van Elisabeth, Esther Joly-Ducrocq bedoeldGa naar eind38. Betje Wolff - plaats van handeling is Vlissingen - blijkt ook in een vriendschappelijk contact te hebben gestaan met een van de andere dochters uit dit gezin, Marie Joly. Deze was gehuwd met D.H. Gallandat, de bekende arts en vriend van Betje uit Vlissingen. Getuige de briefwisseling tussen Betje Wolff en D.H. Gallandat, moet Betje Marie Joly het beste gekend hebbenGa naar eind39. Deze briefwisseling bestrijkt echter een vrij korte periode, namelijk van 1773 tot 1775. Omstreeks 1798 blijkt het contact tussen Betje Wolff en Marie Joly verbrokenGa naar eind40, over de tussenliggende periode is ons helaas niets bekend. Verder weten we slechts dat zij een ontwikkelde vrouw moet zijn geweest, gezien opmerkingen van dien aard bij Nagtglas, als ook in de Verhandelingen van het Zeeuws Genootschap voor WetenschappenGa naar eind41. Ook wordt door zowel Dyserinck als Nagtglas vermeld dat zij een grote kunstvaardigheid bezat met naald en draadGa naar eind42. Eerder zagen wij dat een groot deel van de, in de hier besproken brieven geuite, kritiek betrekking heeft op de authenticiteitsfictie. Ook zagen we dat de mogelijkheid niet geheel uitgesloten moet worden dat Betje en Aagje een sleutelroman geschreven hebben. Wanneer we nu de gegevens over Marie Joly en D.H. Gallandat vergelijken met de beschreven levensloop van Martha en Freryk de Harde, blijken vooral de levens van D.H. Gallandat en Frederik de Harde een opvallende parallel te vertonen. Beiden hebben gevaren en zijn op zee rijk geworden, ook zijn zij beiden ZeeuwsGa naar eind43. Gallandat heeft als scheepsarts verschillende reizen naar West-Indië gemaakt, waardoor hij ook betrokken geweest is bij de slavenhandel. Des te opvallender is het dat in de parodie-brief van Martha de Harde de brief van Paulus aan Philemon genoemd wordt, aangezien deze handelt over slavernij. Wanneer Marie Joly en D.H. Gallandat werkelijk model hebben gestaan voor de romanfiguren Martha en Frederik de Harde, is er één punt dat niet overeenkomt, namelijk de ongeletterdheid van Martha en Frederik, terwijl we weten dat dit voor Gallandat en zijn vrouw beslist niet opgaat. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||
Mogelijk was dit bedoeld voor de goede verstaander. Dat Betje Wolff en Aagje Deken bij hun schildering van Martha en Frederik de Harde eigenschappen van hun kennissen verwerkt hebben, lijkt des te aannemelijker wanneer we de beschuldigingen van tijdgenoten in aanmerking nemen als zouden zij een sleutelroman geschreven hebben. Deze gegevens, gevoegd bij de opmerkingen van Ghysen, Vieu-Kuik en Höweler, lijken erop te wijzen dat wij bij de genoemde brieven te maken hebben met een reactie van kennissen die zichzelf of anderen herkennen in Martha en Frederik de Harde. Van wie nu de onbekende hand is, hebben we nog niet vast kunnen stellen. Gallandat komt niet in aanmerking, daar hij in 1782 overleden is. Van Elisabeth Joly weten we alleen dat de handschriftbrief van haar afkomstig heet te zijn, niet dat hij ook door haar geschreven is. Ook weten we niet wat de relatie is tussen de handschriftbrief en de gedrukte exemplaren. De, bijna te verwaarlozen, varianten zouden erop kunnen wijzen dat de handschriftbrief een kladversie is van de gedrukte exemplaren. Ook zou dit het origineel kunnen zijnGa naar eind44. In het laatste geval zou dat een argument te meer zijn voor de veronderstelling dat de brieven inderdaad geschreven zijn door een van de gezusters Joly. Voorlopig lijkt Marie Joly eerste verdachte. Hoe verhouden deze brieven zich nu tegenover de receptie van de Willem Leevend? De algemene beoordeling was, zoals we gezien hebben, niet onverdeeld gunstig, maar ook niet ongunstig te noemen. De karaktertekening van het werk werd geprezen, de omvang bekritiseerd, waar ook de godsdienstige aspecten van de Willem Leevend veel aandacht kregen. Kritiek op de schrijfsters was er vanwege hun ‘broodschrijverij’, als ook vanwege hun vrijzinnigheid. In de West-Europese brievenroman was meer in het algemeen vooral de authenticiteitsfictie aanleiding voor kritiek en parodie. De waarschijnlijkheid ook van het verhaal en de oprechtheid van de romanfiguren zijn punten van kritiek in de brievenroman en het drama. Ook de inhoudelijke conventies, het beschrijven van liefdesgeschiedenissen en de daaruit voortvloeiende complicaties ‘van trouwen of sterven’ waren onderwerpen van kritiek. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat al deze aspecten terugkeren in de hier besproken parodie-brieven. Eén positief aspect wordt niet expliciet genoemd in deze brieven, namelijk de karaktertekening van de romanfiguren. Men zou zich echter af kunnen vragen of de parodiëring van kluchtige romanpersonages, die slechts tot versterking van dit kluchtige aspect kan leiden niet juist gezien moet worden als een compliment aan het adres van Betje Wolff en Aagje Deken. | ||||||||||||||||||||||
BesluitUit het bovenstaande is gebleken dat de brieven van Martha en Freryk de Harde bezien moeten worden binnen een traditie van (roman)supplementen en (roman)parodieën. Gebleken is ook dat deze brieven informatie toevoegen met betrekking tot de contemporaine opvattingen rond de (brieven)roman. Zeker met het oog op de achttiende-eeuwse roman, zou het aanbeveling verdienen wanneer ook andere supplementen en parodieën doorgelicht zouden worden op hun verborgen, want vermomde, kritiek. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||
Bijlage: Brief aan Martha de Harde in handschrift, p. 1.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||
Bijlage: Brief aan Martha de Harde in handschrift, p. 6.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||
Dit artikel is voor een deel gebaseerd op mijn kandidaatsscriptie, getiteld De brieven van Martha en Freryk de Harde, een parodie op de Willem Leevend, Instituut voor Neerlandistiek, U.v.A., 1981. Deze scriptie werd gemaakt onder begeleiding van L.R. Pol. Het onderwerp, de brieven van Martha en Freryk de Harde en hun provenance, is voortgekomen uit een door A.N. Paasman begeleide werkgroep over het legaat Pijnappel. L.R. Pol wil ik vooral bedanken voor zijn waardevolle kritische opmerkingen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||
|
|