Spektator. Jaargang 12
(1982-1983)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een theaterhistoricus in 1638?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strooien van saffraan, de zetel voor de praetor en de tapijten op de plaatsen der aanzienlijken. Hoofdstuk IX, ‘De cieraeden des tooneels’, bespreekt voornamelijk de bekende driedeling in het decor voor resp. tragedie, komedie en satyrspel, en vermeldt verder de hospitalia en de periaktoi. Het tiende hoofdstuk tenslotte vertelt ‘hoe het volck in het Theatrum of Amphitheatrum zat, elck na zijnen staet’. Naast de verdeling van de zitplaatsen volgens rang en stand wordt in het begin van dit hoofdstuk ook het verschil tussen theater en amfitheater aangegeven. De verhandeling eindigt abrupt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. ProbleemstellingAls het Bericht gelegd wordt naast de Opdracht en de Voor-reden kan vastgesteld worden dat er nauwelijks verband is met die andere twee stukken, ondanks dat ook daarin opmerkingen worden gemaakt over aard en functie van tragedie en komedie. Vander Plasse's definities lijken terug te gaan op Scaliger,Ga naar eind4 terwijl het Bericht op dat punt aansluit bij de oudere formuleringen van Donatus.Ga naar eind5 De teksten verwijzen niet naar elkaar, ook niet op een plaats waar men dit zou kunnen verwachten, nl. wanneer de Opdracht spreekt over de ruïnes van de klassieke theater. Met elkaar in tegenspraak zijn de twee teksten echter niet; alle opgesomde aspecten maken deel uit van het literairtheoretisch arsenaal van de Renaissance, waarin nu eenmaal meer sprake is van cumulatie van kenmerken dan van schifting. Het Bericht geeft zelf geen enkele aanwijzing, dat het iets met Bredero te maken zou hebben. Het valt met de deur in huis, eindigt onverwacht en is niet ondertekend. Mede daardoor roept het tal van vragen op:
In het volgende zal ik een poging doen deze vragen te beantwoorden. Ten aanzien van de punten d en e volsta ik hier met een samenvatting van de resultaten van een uitvoeriger onderzoek die ik elders hoop te publiceren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De herkomst van het Bericht: Estienne's EpistreDe herkomst van het Bericht is niet moeilijk te achterhalen. Toen ik bij de voorbereiding van mijn proefschrift Weinbergs Critical prefaces of the French Renaissance doornam, stootte ik op een Epistre du translateur au lecteur, en laquelle est declairée la maniere que les anciens ont observée en leur comedies van Charles Estienne.Ga naar eind7 Deze voorrede tot een Franse vertaling van Terentius' Andria deed me denken aan de verhandeling uit 1638, die mij al bij een eerste raadpleging van deze Bredero-uitgave had geïntrigeerd. Een nadere vergelijking wees uit dat de beide teksten, afgezien van het begin, de slotzin en een aantal details, exact met elkaar correspondeerden. Het Epistre van de Franse humanistGa naar eind8 werd voor het eerst gepubliceerd in 1542 en ‘was to have a long career as a preface to other works’.Ga naar eind9 Weinberg geeft op blz. 135 van zijn bloemlezing een beknopt overzicht van de tekstgeschiedenis. Hij baseert zich op de uitvoerige bespreking van de verschillende edities in Lawton 1927. Bij nader onderzoek bleek het mogelijk deze bibliografische gegevens op verschillende punten te corrigeren en aan te vullen. We hebben in elk geval te maken met de volgende stadia:
De Nederlandse tekst bevat de complete verhandeling. Aangezien alle uitgaven vanaf 1572 een verkorte versie bleken te bevatten, komen alleen de eerste druk (1542) en de editie-1566 als Vorlage in aanmerking. De enige onzekere factor is, dat er ook nog een Parijse editie van 1567 in de literatuur voorkomt, waarvan geen exemplaar bekend is. Deze staat vermeld bij Brunet met als impressum: A Paris par Fleury Prevost, le vingtiesme iour de Mars 1567. In-16, de xvi ff. prélim. et 272 ff. ch.Ga naar eind10 De lengte van het voorwerk (16 bladen tegenover 18 in 1566 en 8 in 1572) zou ons kunnen verleiden tot de veronderstelling dat hierin de verhandeling in onverkorte vorm aanwezig is. Daar echter het formaat van het boekje afwijkt (in-16 tegenover in-12) en we niets weten over de hoeveelheid tekst per pagina, is er onvoldoende grond voor enige veronderstelling. Als de druk van 1567 de volledige versie heeft bevat, is het theoretisch mogelijk dat de afwijkingen van 1638 ten opzichte van 1542 en 1566 op variante lezingen in 1567 teruggaan. Erg waarschijnlijk is dat echter niet. De in 1572 wèl overgenomen hoofdstukken van de verhandeling komen woordelijk overeen met de tekst uit 1566; ze vertonen ten opzichte van 1542 dezelfde varianten als 1566. Het ligt iets meer voor de hand dat voor de editie-Parijs 1572 de Parijse druk van 1567 is gebruikt dan de Antwerpse druk van 1566 (zodat er een lineaire verbinding zou liggen tussen 1566, 1567 en 1572), dan dat de editie-1567 een onafhankelijke zijtak van de stamboom zou zijn. En tenslotte is het waarschijnlijker dat een Nederlandse vertaler de Antwerpse druk van 1566 in handen heeft gekregen, dan een Parijse druk. Dat laatste argument geldt ook voor de claim van 1566 als Vorlage tegenover de druk van 1542. Dit externe gegeven krijgt enige ondersteuning uit een vergelijking van de weinig talrijke varianten tussen 1542 en 1566.Ga naar eind11 De meeste van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze varianten zijn voor de verhouding tot de vertaling neutraal. Typografische bijzonderheden als hoofdlettergebruik en cursivering moeten buiten beschouwing blijven gezien de vrijheid van de zetters in het behandelen daarvan. Dan blijven de volgende gevallen over (ik geef voor het Frans bladzijde en regel bij Weinberg 1950):
Het wetten van het vernuft der dichters kan m.i. evenzeer teruggaan op het ‘prikkelen’ uit 1542 als op het ‘oefenen’ uit 1566.
De vertaling is niet verklaarbaar vanuit 1542. De lezing van 1566 is merkwaardig in de context; misschien is het een fout. Een interpretatie van ‘commode’ als ‘passend, geschikt’ zou de formulering van de vertaling kunnen verklaren.
De interpretatie als een eigennaam van het attribuut ‘togataire’ (naar Suetonius' togatarius, een acteur in de fabula togata) kan veroorzaakt zijn door de hoofdletter in 1566.
In 1566 is de zin wat ondoorzichtig, doordat de parallellie de la haulteur (de cinq piedz ou environ) et de la longueur (du dernier etc.) is verdwenen. De vertaling maakt de zinsbouw nog iets minder correct: ‘rees een stellagie vijf voeten hoogh, of daer ontrent, en de lengde van een lesten en laeghsten trap des Schouwburghs’. Gebruik van de editie-1566 verklaart het ontbreken van ‘met’ of ‘van’ vóór ‘de lengde’. Deze kleine indicaties, gevoegd bij het externe gegeven dat een Antwerpse druk gemakkelijker in Noord-Nederland beland zal zijn, wijzen op de editie-1566 als voorbeeld.Ga naar eind12 Dat de Six comédies de Térence in Amsterdam bekend waren, is te zien aan Bredero's Moortje. Van TolGa naar eind13 heeft de Bourlier-vertaling van 1566 aangewezen als bron voor dit stuk. Hij heeft zich echter niet beziggehouden met de vraag of ook de druk van 1566 dan wel één van de herdrukken door Bredero is gebruikt. Door de geringe wijzigingen in de herdrukken zal die vraag ook niet te beantwoorden zijn. Het heeft daarom geen zin een aardig fantasietje op te zetten over een exemplaar van 1566 in Bredero's bezit, dat de stoot zou hebben gegeven tot het vertalen van Estienne's verhandeling. Dat in elk geval niet gedacht hoeft te worden aan Bredero als vertaler, hoop ik hieronder te kunnen aantonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Afwijkingen van het Bericht ten opzichte van het EpistreIk heb al meegedeeld dat de Nederlandse tekst op een aantal plaatsen van het Franse voorbeeld afwijkt. Dit betreft zelden de stijl. Waar vertaald wordt, blijft het Nederlands dicht bij het Frans. Als uitzonderingen noteerde ik slechts op B2v ‘de joffrouw, daer hy meest op verslingert was’ voor ‘la dame qu'il ay- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moit le mieulx’ (p. 94) en ‘Fabulatores, wy zouden zeggen, beuzelaars, of logenzifters, bequaem om een ton met zand te tellen’ (B3r), waar Estienne schreef: ‘fabulateurs, que nous pouons nommer faiseurs de comptes ou compteurs de fables’ (p. 96). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1. ToevoegingenVan meer belang is het dat de Nederlandse bewerker in staat blijkt wetenswaardigheden met betrekking tot het klassieke theater in te voegen die hij niet bij Estienne vond. In de volgende aanhalingen plaats ik telkens de passages die niet in de Franse tekst worden teruggevonden, tussen vierkante haken.
De door de vertaler toegevoegde gegevens zijn over het algemeen niet van erg specialistische aard. Daardoor is het moeilijk een bepaalde bron ervoor aan te wijzen. Sommige ervan konden bijvoorbeeld bij Scaliger gevonden worden. Deze noemt de socci weliswaar laag, maar hij refereert aan het torenhoge schoeisel in Italië (een man kreeg maar een halve vrouw in bed, de andere helft werd met de socci afgelegd).Ga naar eind16 De orchestra is volgens hem niet alleen de plaats voor dansers, maar tevens voor het koor en de toneelmuzikanten.Ga naar eind17 En ook de vorm van de cunei wordt door hem beschreven.Ga naar eind18 Dat laatste vinden we trouwens eveneens bij Lipsius,Ga naar eind19 wiens De amphitheatro een groot gezag had.Ga naar eind20 Het feit dat de aediles curules het toezicht hadden over tempels en andere gebouwen, is op verschillende plaatsen te vinden. Lipsius verwijst in zijn De magistratibus veteris populi Romani (eerste uitgaven 1592)Ga naar eind21 naar een uitspraak dienaangaande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Varro. ‘De ronde hooghte, die by trappen rees’ is misschien eerder een omschrijving van de betekenis van het Franse perron dan een afwijkende voorstelling van zaken. Contemporaine woordenboeken Frans-Nederlands geven voor perron: ‘Een colomne, staeck of yet dierghelijcke ghemaeckt tot eender ghedachtenisse’.Ga naar eind22 Het duidt echter ook een soort bordes aan, en dan zijn we al dichter bij de formulering van 1638. Het verschil tussen theater en amphitheater wordt bijvoorbeeld ook uitgelegd in hoofdstuk XIV van Bulengerus' De theatro (1603), een werk waar ik hieronder op terugkom. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Nederlandse terminologieDe vertaler had tot taak voor de door Estienne gebruikte termen Nederlandse equivalenten te vinden. Meestal had het Nederlands die al voor hem beschikbaar; in andere gevallen blijkt uit de wijze van presenteren dat hij een nieuwe term probeert in te voeren. Dat gebeurt ook op plaatsen waar Estienne alleen het Latijnse woord geeft. Op een enkel aspect van de terminologie van 1638 ga ik hier even in.
De definitie van fabel als ‘niet anders dan de draed van gemaeckte en gevonde stoffe, wel en na haren eisch gesponnen’ is interessant in het licht van Warners' opmerkingen over deze term bij Vondel.Ga naar eind23 De omschrijving van 1638 lijkt dichter dan die van Vondel en de plaatsen in het WNT aan te sluiten bij de betekenis van fabel die we tegenkomen in de huidige literatuurwetenschap. Het Frans heeft: ‘la fable n'est aultre chose sinon une deduction de matiere faicte et inventée, bien et proprement disposée’. De terminologie is rhetorisch georiënteerd. Onder deduction moet wel de uitwerking, de ontwikkeling worden verstaan van de door de inventio aangedragen gegevens. Nu kan deduction net als ‘uitwerking’ betrekking hebben op het procédé en op het resultaat daarvan, terwijl ‘de draed’ alleen slaat op het resultaat, het tot stand gekomen verhaalstramien. Overigens wordt fabel in het volgende ook in een globalere betekenis gebruikt, vrijwel als synoniem van ‘werk’: ‘Het Treurspel was zeecker slagh van een prachtige Fabel, die door personagien gespeelt (...) werd’. Over de ‘Saterklught’ wordt gesproken als ‘dit slagh van fabel of klucht’, terwijl het blijspel iets verder een ‘gedicht of een klucht’ heet.
De term Schouwburg wordt in deze tekst passim gebruikt. In de Opdracht aan Albreght Koenraed, gedateerd op 26 maart 1638, spreekt Vander Plasse over ‘theateren en schouwburgen’ die in de Oudheid gebouwd werden. Dat de term nieuw was, blijkt in het begin van hfst. VI van het Bericht, waar de auteur een uitleg geeft (niet in het Frans aanwezig): ‘Theatrum, in duitsch zoo veel als Schouwburgh of Schouwplaets, nae de beteeckenis van 't Griexsche woord, daer die naem zijnen oirsprong uit nam.’ Volgens AlbachGa naar eind24 is Vondel degene die de Nederlandse taal met het woord schouwburg heeft verrijkt (in de opdracht van Gysbreght van Aemstel, gedateerd 16 oktober 1637). Dat is echter niet geheel juist: het WNT (dl. 14, kolom 958) noteert het woord al in de eerste uitgave van Hoofts Hollandsche Groet, uit 1630, zij het in een overdrachtelijke betekenis: ‘En 't gevejrt', waer meê gh'uw vyandt temde. [hier de schansen om Den Bosch]/ Zich tot een schouwburgh vindt van uw' trionf gebouwt’. De editie-1630 geeft bij ‘schouwburgh’ de marginale aantekening ‘Theatre’, wat erop wijst dat het woord als een neologisme werd beschouwd. Vondel kan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
term aan Hooft ontleend hebben; waarschijnlijk heeft zijn gebruik ervan (ook in de Waerschouwing naast de ingang van de Amsterdamse schouwburg) wel de stoot gegeven tot het in zwang raken ervan. Het woord schouwplaats komt al eerder voor (o.a. bij Van der Noot en Bredero).
Voor acte wordt bedrijf gebruikt, en daarmee wordt de term gekozen die in deze periode geleidelijk de overhand krijgt boven deel en handeling.Ga naar eind25 Interessanter is de vertaling van scene (als onderdeel van een bedrijf) en de definitie daarvan. EstienneGa naar eind26 heeft hier de volgende tekst: ‘Quand deux personnaiges ou trois avoyent devisé et tenu propos ensemble, et que l'ung se retiroit ou qu'il en venoit ung aultre en nouveau propos, ilz appelloient cela une scene, c'est-à-dire commutation ou variation de propos’. Hierdoor zal enerzijds het toneel nooit leeg zijn, en gaan anderzijds personages af die er niets te maken hebben, dat in tegenstelling tot het gebruik in het Franse toneel in zijn tijd, zegt Estienne.Ga naar eind27 Uit de formulering zou men kunnen afleiden dat met scene de wisseling (commutation) van spelers wordt aangeduid,Ga naar eind28 maar dat wordt weersproken door het verdere gebruik van de term, zoals in ‘l'acte comprent sens parfaict, la scene, propos parfaict.’ Het Nederlands volgt het Frans nauwkeurig; alleen de verwijzing naar het toneel uit de tijd van Estienne wordt weggelaten. Voor scene wordt toneelrede ingevoerd, een term die door Van Eemeren tussen 1575 en 1625 niet is aangetroffen.Ga naar eind29 Dat deze keuze, net als bij ‘Schouwburg’, enige toelichting vereiste, kan blijken uit de vertaling van de zojuist geciteerde zin: ‘het Bedrijf begrijpt eenen volkomen zin: de Toneelrede (die eenigen den naem van uitkomst toeleggen) een volkome rede, of gespreck, zoo daer meer personen spreecken dan een.’ Dat de vertaler goed nadenkt bij wat hij hier schrijft, blijkt uit het feit dat hij anders dan Estienne rekening houdt met het voorkomen van scènes bestaande uit een monoloog.
De vertaler streeft er ook elders naar Nederlandse vaktermen te gebruiken. L'eschauffault wordt vertaald met de stellagie of het raduis; le pulpite eveneens met stellagie. De diverse soorten acteurs worden aangeduid als speelders (joueurs, acteurs), personagien (joueurs), tooneelspeelders (hystrions), treurspeelders (tragiciens), guichelaers (mimes, pantomimes, gesticulateurs), potzemaeckers (pantomimes), gecken (bufons, jongleurs) en uilespiegels (buffons). De termen worden niet geheel konsekwent gebruikt, maar dat is in het origineel evenmin zo. In andere gevallen wordt aan Latijnse vakterm een Nederlandse vertaling toegevoegd: Ludi compitalitii, dats kruisstraetspeelen; AEdiles Curules zoo veel als Bouwmeesters; Aretalogi of Deughdspreeckers; Proscenium of voortooneel (Fr. le proscene); naast Praecinctio: Precinctien of voorgordingen (Fr. precinction). Orchestra, Podium en Cuneus blijven onvertaald. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. WeglatingenNa deze uiteenzetting over het eigen aandeel van de Nederlandse vertaler volgt hier nog iets over de passages die hij heeft weggelaten. Estienne begint met een inleiding waarin hij aankondigt wat hij in zijn verhandeling aan de orde zal stellen. Hij vermeldt de herkomst van zijn kennis: ‘les bons autheurs, et aussi (...) les vestiges qui restent aujourdhuy des choses antiquesGa naar eind30, tant au pays d'Italie comme en Provence et aultres lieux de la noble | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
France’. Hij hoopt dat er waardering zal ontstaan voor Terentius, als men wat meer weet van het klassieke drama en toneel. Het gemis aan kennis daarvan heeft gemaakt dat ‘nostre vulgaire du jourdhuy est tumbé en telle ignorance et cecité, que ce qu'il faict pour le present en telles matieres ne sent rien moins que sa comedie’ (d.w.z. die van Terentius). Hij vertelt dan waarom hij de Andria in proza vertaald heeft. Tot slot wijst hij erop, hoe onzeker de gegevens over het klassieke theater zijn: ‘la chose est ung peu difficile, et qui pour la pluspart gist en conjecture.’ In 1638 ontbreekt zo'n introducerende paragraaf volledig. Waarschijnlijk heeft de Nederlandse bewerker deze beschouwing van Estienne ook niet onder ogen gehad, want in zijn vermoedelijke bron, de voorrede van Bourlier uit 1566, ontbreken deze inleidende opmerkingen. Daar wordt alleen gezegd dat de volgende verhandeling tot een beter begrip van Terentius zal leiden. Ook dat wordt in 1638 niet overgenomen. Het gevolg hiervan is, dat we, anders dan bij Estienne, niet beschikken over een uitspraak met betrekking tot het doel van het Bericht. Estienne zet zich scherp af tegen het contemporaine komische toneel in Frankrijk. Dat doet hij nog eens in hfst. V (p. 98), waar hij de permanente aanwezigheid op het toneel van alle spelers kenschetst als ‘une des choses où plus nous faillons, et que plus je trouve inepte en noz jeux et fainctes comedies’. Ook deze passage is niet vertaald in 1638. Ik neem aan dat men in 1638 een dergelijke houding tegenover de autochtone traditieGa naar eind31 niet meer kon gebruiken. Aan het slot van deze studie kom ik op dat punt nog even terug. De verwijzing naar de goede auteurs en de stenen getuigen wordt door Estienne in de tekst van de verhandeling nog wat geconcretiseerd. Over de waterafvoer in het theater zegt hij dat deze zeer goed beschreven is door ‘Sebastian Serlio en ses protraictz d'architecture antique’ (p. 99), en ook voor een ander detail verwijst hij naar diens ‘protraict de l'amphitheatre de Rome et à celuy de Pole’ (p. 100). Deze bronvermeldingen heeft 1638 niet. In 1542 waren de gegevens van Serlio gloednieuw: de eerste (Venetiaanse) druk is van 1540, en een Franse vertaling was nog niet gepubliceerd. Of ze in 1638 als oude koek gezien werden, is een vraag die hieronder nog aangestipt zal worden. Wel kunnen we vast opmerken, dat een goede reden voor Estienne om deze autoriteit te noemen (als de meest recente en betrouwbare bron op dit gebied) in 1638 niet meer kon gelden. Het vermelden van alleen Serlio zou toen een toevalliger indruk gemaakt hebben. Er zijn nog enkele details die in de vertaling zijn weggelaten. Op p. 92 gebruikt Estienne de term scenes ductiles voor een een soort wagentonelen. Het Nederlands heeft de Latijnse term niet. Terecht, want scena ductilis betekent in de Oudheid iets anders. Dat toneelspelen (jeux sceniques) naar het deel van het theater dat toneel (scene) heet, toneel-spelen (sceniques) worden genoemd (p. 93), is een nogal overbodige mededeling die dan ook door de vertaler is weggelaten.Ga naar eind32 Op p. 102 wordt een verwijzing naar de functie van de pedel aan de Parijse universiteit niet overgenomen. De slotzin, die verwijst naar de comedie van Terentius, ontbreekt eveneens.
Over het algemeen maken de afwijkingen van het voorbeeld de indruk dat de vertaler wist wat hij deed. De tekst wordt duidelijker gemaakt en toespelingen op een andere situatie (i.c. die van Estienne) worden weggewerkt. Slechts een enkele keer kan men hem betrappen op een minder gelukkige weergave van het Frans.Ga naar eind33 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Auteurschap en datering van het BerichtTen aanzien van de identiteit van de vertaler worden we hieruit weinig wijzer. De ‘geleerde’ toevoegingen en de kennis van de Latijnse terminologie doen veronderstellen dat hij met de Latijnse school heeft kennis gemaakt. Maar ieder ander (met kennis van het Frans natuurlijk) zou met enige handreikingen van een bevriend latinist even ver kunnen komen. Dat sluit bijvoorbeeld Vander Plasse (van wiens schoolopleiding - hij was in eerste instantie boekbinder - we niets weten) niet uit. Ook in de Voor-reden wordt gepronkt met allerlei klassieke wetenswaardigheden. We kunnen echter wel zeggen dat er enige argumenten zijn die tégen zijn auteurschap pleiten.Ga naar eind34 Waarom zou hij wèl Opdracht en Voor-reden en niet dit omvangrijker Bericht ondertekend hebben? En zou hij in dat geval in de twee andere teksten niet op zijn eigen bewerking gezinspeeld hebben? Het is evenmin aannemelijk dat hij de tekst onder de papieren van zijn gestorven vriend Bredere heeft aangetroffen. De stijl van het Bericht is geheel anders dan die van Bredero's proza (al zou dat aan het letterlijk vertalen kunnen liggen). Het gebruik van de term schouwburg is een aanwijzing dat het tijdstip waarop de verhandeling is geschreven, niet te ver voor 1638 is gelegen, toen Bredero al lang dood was. Maar zwaarder weegt ook hier het argument van de presentatie: Vander Plasse publiceert iedere snipper papier van Bredero met vermelding van diens naam of motto en hij verantwoordt zijn uitgave zorgvuldig. Het is m.i. ondenkbaar dat hij een dergelijke tekst, zo die van Bredero was geweest, niet als zodanig zou hebben aangekondigd. We komen derhalve niet verder dan de vaststelling dat een onbekende, vermoedelijk in de jaren dertig van de zeventiende eeuw, deze tekst op niet ondeskundige wijze heeft bewerkt. De belangrijkste vragen: wat is de tekst waard, en waarom staat hij juist in Bredero's Alle de Wercken, moeten nog aan de orde komen. De vraag naar de waarde van deze verhandeling kan niet met een enkelvoudig antwoord afgehandeld worden. Het belang ervan in de tijd van Estienne en dat voor 1638 zijn twee verschillende zaken. Het gaat ons vooral om het laatste. Toch is het nuttig, dat we een indruk krijgen van de plaats van de verhandeling in haar zestiende-eeuwse context. Die context gaat zich op een bepaalde wijze ontwikkelen. Daardoor komen sommige elementen van de tekst - die (op de genoemde details na) als zodanig niet meeverandert - in een ander licht te staan. Zicht op de situatie in 1542 kan duidelijker maken op welke aspecten van die ontwikkeling we het oog moeten richten. Ik zal daarom kort de resultaten samenvatten van mijn onderzoek naar de bronnen van Estienne en naar de plaats van zijn Epistre binnen de ontwikkeling van de renaissancistische kennis inzake het klassieke theater. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. BronnenIn zijn artikel over ‘Charles Estienne et le théâtre’ stelt Lawton dat de voornaamste bron ongetwijfeld de verhandeling De Tragoedia et Comoedia van Donatus is geweest, die men aantreft in de meeste Terentius-edities uit de zestiende eeuw. Minder belangrijk waren de Praenotamenta van Badius: Les Praenotamenta qu'écrivit Josse Bade et qu'il fit imprimer pour la première fois dans l'édition de Térence publiée par François Fradin à Lyon en 1502, ont beaucoup moins servi à Estienne; quelques détails seulement semblent avoir été tirés des notes du savant français. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder dankt Estienne het een en ander aan Horatius (Ars Poetica en Satiren I, 14) en citeert hij Cicero verscheidene keren. Suetonius levert enige anekdoten over de Romeinse keizers en hun relaties met het theater. Over de architectuur schijnt Estienne Vitruvius geraadpleegd te hebben en paar keer beroept hij zich op Serlio.Ga naar eind35 Voor een deel van deze bronnen geldt dat de door Lawton veronderstelde onmiddellijke relatie met de tekst van Estienne geschrapt kan worden. Lawton wist namelijk niet dat Estienne een direct voorbeeld voor zijn inleiding over het klassieke theater om zo te zeggen in huis had. In 1540 was namelijk bij zijn broerGa naar eind36 Franciscus Stephanus (François Estienne) een klein boekje verschenen onder de titel De fabularum, Ludorum, theatrorum, scenarum, ac scenicorum antiqua consuetudine Libellus.Ga naar eind37 En daarin komen in uitvoeriger vorm onderwerpen aan bod die ook Charles Estienne in zijn voorrede van 1542 behandelt. Dit boekje is anoniem uitgegeven. In de achttiende eeuw wordt het wel toegeschreven aan Joachim Perionius (1499-1559), maar daarvoor heb ik geen bewijzen kunnen vinden.Ga naar eind38 Bij een nauwkeurige vergelijking van Estienne's Epistre en De fabularum etc. consuetudine komt aan het licht dat verscheidene passages door Estienne woordelijk vertaald zijn. De overeenkomsten strekken zich echter slechts over een gedeelte van de tekst van het Latijnse werkje uit. De fabularum consuetudine is uitgebreider en systematischer. Op enkele punten die de twee teksten gemeen hebben, wijkt Estienne duidelijk van zijn voorbeeld af en hij behandelt ook zaken die in het eerdere werk ontbreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Estienne's Epistre en de kennis van het klassieke theater tijdens de zestiende eeuwHet gebruik dat Estienne van zijn bronnen maakt, werpt al enig licht op de positie die zijn Epistre uit 1542 inneemt binnen de ontwikkeling van de ‘theaterwetenschap’ in de zestiende eeuw. Het is duidelijk dat de verhandeling in de traditie staat van de introducties tot Terentius, en dat Estienne compilerend te werk gaat. Bij dat laatste leverde De fabularum consuetudine hem zowel een voorbeeld voor de globale opzet van zijn verhandeling, als een serie afzonderlijke passages. Toch gaat Estienne niet slaafs te werk: aan zijn compilatie kan een zeker eigen karakter niet ontzegd worden. Het nieuwe van de verhandeling - ook ten opzichte van De fabularum consuetudine - ligt vooral in het ‘Renaissance’-aspect ervan: de hoop van Estienne dat een betere kennis van de klassieke komedie en haar opvoeringswijze bevruchtend zal werken op het toneel in Frankrijk, dat ‘est tumbé en (...) ignorance et cecité’. Het is ook dit punt dat in moderne oordelen over Estienne's verhandeling naar voren wordt gehaald. Lawton vindt dat dit naar de toekomst wijzende aspect van Estienne onderschat is: ‘Cette préface française n'a peut-être pas reçu, des historiens de la litteŕature française, la place qui lui est due parmi les oeuvres qui frayèrent le chemin aux réformes plus bruyantes de la Pleiade.’Ga naar eind39 Hij fantaseert als een negentiende-eeuws novellenschrijver over mogelijke invloed op het ontstaan van Jodelle's toneelstukken: ‘Qui sait si Jodelle, né en 1532, donc âgé de 10 ans quand l'Andrie et sa préface parurent, n'a pas, jeune écolier, lu cette préface...’ Steviger gefundeerd lijkt Weinbergs stelling dat Jean de la Taille, wiens Art de la tragedie (1572) door LawtonGa naar eind40 wordt omschreven als ‘perhaps the most important French treatise on tragedy in the whole of the sixteenth century’, elementen uit Estienne heeft verwerkt.Ga naar eind41 Het feit dat het Epistre geheel of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedeeltelijk voorkomt in de bloemlezingen van Weinberg, Lawton en Leblanc, zegt ook iets over het belang dat men er nu aan hecht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.1. Tendenties in de theater-historische ontwikkeling tijdens de zestiende eeuw.De aangehaalde oordelen over Estienne betreffen de literatuur-theoretische kant van zijn verhandeling. Wat het theater aangaat, ligt de zaak ingewikkelder. Kindermann wijst erop dat Estienne's verlangen naar een nieuw, op de klassieken geïnspireerd theater voor de reguliere komedie niet zo snel in vervulling ging. Dit hangt samen met de complexe situatie waarin het theater (zowel ten aanzien van het repertoire als van de toneelbouw) zich in deze periode bevond.Ga naar eind42 Het streven naar een juist beeld van het theater in de Oudheid vormt slechts één draad binnen een kluwen van ontwikkelingen. Soms ondersteunen deze elkaar, in andere gevallen voltrekken ze zich onafhankelijk. Tot de verschijnselen waarmee we te maken hebben, behoren:
De verbindingen die ik heb aangegeven tussen de verschillende ontwikkelingslijnen, suggereren dat er sprake zou zijn van complementaire activiteiten, tezamen resulterend in het ontstaan van een nieuwe, renaissancistische theatervorm, die als zodanig in de plaats zou treden van het middeleeuwse toneel. Dat is echter een misleidende suggestie. Oud en nieuw blijven naast elkaar voortbestaan en binnen het nieuwe zijn er volstrekt onverenigbare tendenties.Ga naar eind45 Serlio's perspectivische decors, met schijnbaar realistische gebouwen voor een neutraal speelvlak, zijn onvitruviaans. Volgens Jeffery sluiten ze eerder aan bij middeleeuwse concepties.Ga naar eind46 En hoe klassiek het Teatro Olimpico ook schijnt, het vertoont bewuste afwijkingen van de ‘regels’ van Vitruvius.Ga naar eind47 Filologen, archeologen, ar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
chitecten en dramaturgen volgen verschillende sporen, die elkaar slechts af en toe kruisen.Ga naar eind48 Aanvankelijk baseren de architectonische tractaten zich sterk op Vitruvius, maar terwijl het filologische commentaar op de Romein blijft groeien, tot het in de editie van Danielo Barbaro (1567) een voorlopig eindpunt vindt, creëren de architecten (met Palladio als belangrijkste) nieuwe normen, o.m. op grond van de analyse van Romeinse monumenten, en met in het achterhoofd de toneelpraktijk van hun eigen tijd.Ga naar eind49 Zo ontstaat er een kloof tussen enerzijds een ‘antiquarisme’, dat ernaar streeft in geschrifte het antieke ideaal te reconstrueren, en anderzijds de ontwikkelingen van het toneel in de praktijk, die uiteindelijk zullen leiden tot het theater van de Barok.Ga naar eind50 Het Teatro Farnese in Parma (voltooid in 1628) verschaft met zijn kijkkast-toneel ‘den deutlichsten Beleg für den endgültigen Sieg der barocken Theaterkonzeption’Ga naar eind51 en toont daarmee het loslaten van het streven naar ‘antiquarian reconstruction’.Ga naar eind52
Hoe moet Estienne nu binnen dit geheel van ontwikkelingen gewaardeerd worden? In 1542 is de differentiatie in tendenties, die ik hierboven heb aangegeven, nog niet opgetreden. De beschrijvingen van het klassieke theater bewegen zich binnen de betrekkelijk beperkte verzameling gegevens uit Donatus, Vitruvius en enkele andere klassieke bronnen; een renaissancistisch theater met een eigen karakter is in elk geval in Frankrijk nog niet van de grond gekomen. De opzet van Estienne's verhandeling echter, de bronnen die hij gebruikt en de omstandigheid dat hij in de eerste plaats filoloog is, geven hem een plaats in de ontwikkeling die zal uitlopen op wat ik zoëven ‘antiquarisme’ heb genoemd. Als we tot een waardebepaling van Estienne willen komen, dan zullen we in de eerste plaats moeten kijken naar wat de filologenGa naar eind53 in de tijd na hem hebben gepresteerd op het gebied van de wetenschappelijke beschrijving van het klassieke theater. Of zijn verhandeling een bepaalde functie heeft kunnen vervullen ten opzichte van de contemporaine theaterpraktijk, is twijfelachtig gezien de hierboven geschetste ontwikkeling van de theaterpraktijk naar een grotere onafhankelijkheid ten opzichte van de klassieken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2. Zwakke plekken in het Epistre?We hoeven de latere verhandelingen over het klassieke theater niet nauwkeurig te bestuderen om het vermoeden te krijgen dat bij bepaalde elementen in Estienne's tekst vraagtekens moeten worden gezet. Het overzicht van de dramatische genres in de Oudheid gaat grotendeels terug op Donatus. Aangezien diens definities door de theoretici in de tweede helft van de zestiende eeuw eerder aangevuld worden dan verworpen, kunnen we stellen dat Estienne's omschrijvingen nog in de zeventiende eeuw niet zozeer onjuist, als wel beperkt zullen zijn gevonden. De geschiedenis van het klassieke drama wordt door Estienne echter ook naar zestiende-eeuwse normen onjuist weergegeven. Dit komt vooral doordat hij Griekse ontwikkelingen deels te Rome situeert. Daardoor raakt de chronologie van de genres, zoals die al bij Donatus en Badius was beschreven, nogal in de war. Deze fout van Estienne komt niet voor in De fabularum consuetudine. Ook wat de beschrijving van het uiterlijk van het theater betreft lijkt Estienne enige steken te laten vallen. Zo wordt de frons scenae door hem (en door De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fabularum consuetudine) omschreven als een zuilengalerij met daarachter ingangen van huizen (p. 99). Deze voorstelling van zaken wijkt af van wat we bijvoorbeeld in de latere Vitruvius-commentaren vinden. Maar Estienne en zijn voorganger sluiten hier aan bij een opvatting die in die tijd nog courant was.Ga naar eind54 Een moeilijkheid vormden ook de zijvleugels van het toneel, de vitruviaanse versurae procurrentes,Ga naar eind55 die qua architectuur aansluiten bij de frons scenae en deze verbinden met de toeschouwersruimte. Vitruvius is niet erg duidelijk en men heeft dan ook in de Renaissance moeite met het vinden van een goede oplossing ervoor. Bij Serlio treffen we ook op deze plaats een soort zuilengalerij aanGa naar eind56 en waarschijnlijk heeft Estienne zich hierdoor laten leiden. Merkwaardig is alleen dat hij aan deze zijvleugels de naam proscene geeft, in plaats van aan de ruimte ertussen. De fabularum consuetudine had juist expliciet tegen deze misvatting gewaarschuwd!Ga naar eind57 Toch staat Estienne ook in deze interpretatie niet alleen. Nog bij Bulengerus (1603, herdrukt in 1621 en 1699)Ga naar eind58 vinden we op een afbeelding (maar niet in de tekst) de gebouwen aan de zijkant als proscenium aangeduid. Samenvattend kunnen we constateren dat de verhandeling, gezien binnen de zestiende-eeuwse situatie, het meest vatbaar is voor kritiek waar Estienne de geschiedenis van het klassieke drama bespreekt. Bij zijn beschrijving van het theater blijft het merendeel van de gegevens overeind.
We hebben echter niet alleen te maken met een verhandeling uit 1542, maar ook met het feit dat deze bijna een eeuw later nog eens aan het publiek wordt voorgelegd. En niet als een tekst die vanuit esthetisch of historisch oogpunt interessant is, maar opnieuw als bron van informatie voor de belangstellende leek. We moeten derhalve nog de vraag beantwoorden of de gegevens die in de zestiende eeuw acceptabel waren, niet achterhaald zijn door de ontwikkeling van de kennis aangaande het klassieke theater in de zeventiende eeuw. Daarbij gaan we voorlopig uit van de vooronderstelling, dat er sprake is van een dergelijke ontwikkeling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Epistre resp. Bericht en de kennis van het klassieke theater tijdens de zeventiende eeuw8.1. Heuristische problemenWie op de hierboven gestelde vraag een antwoord wil geven, stuit op heuristische problemen Voor de zestiende eeuw lag dat eenvoudiger. Toen vormden de klassieke filologie en in het bijzonder het Vitruvius-onderzoek een constituerende factor in het ontstaan van het moderne theater. Dat maakt dat de theatergeschiedenis aan dat onderzoek aandacht besteedt. Voor de zeventiende eeuw is dat niet meer het geval.Ga naar eind59 Daarmee worden we teruggeworpen op informatiebronnen waarin de theater-historische kant slechts zijdelings aan de orde komt. Twee soorten informatie hebben we nodig: historische (wat is er geschreven over de stand van zaken en ontwikkeling van de ‘theatergeschiedenis’ in de 17de eeuw) en bibliografie (welke werken uit de 17de eeuw behandelen het Romeinse theater). Het eerste type secundaire literatuur is nauwelijks voorhanden. Er is veel ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreven over het theater in de zeventiende eeuw en over de toenmalige opvattingen inzake het toneel, maar de vraag welke kennis de zeventiende eeuw had van het klassieke theater en hoe die kennis zich ontwikkelde, is voor zover ik weet niet systematisch behandeld. Daarmee worden we verwezen naar de historiografie van ruimere disciplines waarbinnen het klassieke theater aan de orde kan komen: de klassieke filologie, de archeologie, de historische topografie. Tot deze disciplines bestaan entrees via bibliografische naslagwerken en systematische catalogi, en deze weg brengt ons bij vakgeschiedenissen, zoals de bekende werken van Müller, Sandys en PfeifferGa naar eind60 over de geschiedenis van de klassieke filologie, en de historische overzichten in diverse archeologische handboeken. Deze werken hebben echter gemeen dat ze vrij globaal zijn en meer persoonsgericht dan zaakgericht: het is m.a.w. gemakkelijker om gegevens over Scaliger te vinden, dan over de visies op Vitruvius. Wel wordt duidelijk dat wat ik zoëven naar modern gebruik verschillende disciplines noemde, vroeger behoorde tot één terrein: dat van de studie der Antiquitates. Deze onderscheidt zich van die der geschiedenis in eigenlijke zin,Ga naar eind61 doordat zij niet chronologisch maar systematisch te werk gaat en in principe per onderwerp uitputtende verzamelingen aanlegt.Ga naar eind62 Een samenvattende geschiedenis van de ‘antiquarian studies’ is er niet,Ga naar eind63 en in de studies over deelgebieden komt juist de zeventiende eeuw het minst aan bod. Voor de periode van ± 1300 tot 1527 bestaat er een uitstekend overzicht in het boek van Roberto Weiss: The Renaissance discovery of classical antiquity. De achttiende eeuw komt, als incubatietijd van de moderne archeologie, in verschillende overzichten aan de orde. Over de zeventiende eeuw echter zijn de gegevens schaars. Ook het al aangehaalde artikel van Momigliano is vooral op de achttiende eeuw gericht, maar hij stipt enkele punten aan van de voorafgaande ontwikkelingen. En hij vermeldt ook, hoe men de werken van de voornaamste 17de-eeuwse antiquarii kan vinden:Ga naar eind64 ‘The chief works of the antiquaries of the sixteenth-seventeenth centuries are collected in the Thesauri by J.G. Graevius (Roman antiquities, 1694-9) and J. Gronovius (Greek antiquities, 1697-1702) with the Supplement by J. Polenus (Venice 1737). Their results are summarized in S. Pitiscus, Lexicon Antiquitatum Romanarum (Sacrae et Profanae, Publicae et Privatae, Civiles et Militares) (Venice 1719). The Bibliotheca Antiquaria by J.A. Fabricius, 1713 (3rd ed. 1760) remains the invaluable guide to that literature, but cf. also D.G. Morhofius, Polyhistor (Lübeck 1708) Lib. V. cap. ii. De scriptoribus antiquariis.’Ga naar eind65 Via deze entrees heb ik een groot aantal werken opgespoord. Ik heb ze vervolgens vergeleken op hun informatie over het klassieke theater. De resultaten van dat onderzoek vat ik hieronder samen. Achtereenvolgens komen aan de orde de Thesauri Antiquitatum, Bulengerus' De theatro (1603), de werken over het klassieke Rome, de heruitgaven van De fabularum consuetudine en het opkomen van nieuwe benaderingen van het klassieke theater. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.2. De Thesauri AntiquitatumDe grote Thesauri leveren natuurlijk een enorme hoeveelheid materiaal. Tezamen met de door Momigliano niet genoemde Novus thesaurus antiquitatum Romanarum van A.H. de Sallengre (1716-24) beslaan ze 32 foliodelen. Graevius en Gronovius zijn toegankelijk via een afzonderlijk uitgegeven alfabetische index.Ga naar eind66 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Graevius en Gronovius geven helaas geen bibliografische bijzonderheden over de opgenomen werken.Ga naar eind67 Dat betekent dat men bio-bibliografische naslagwerken, zoals dat van Jöcher, moet raadplegen om het oorspronkelijke jaar van verschijning te bepalen. Daarbij blijkt dat de Thesauri werken hebben opgenomen van zeer uiteenlopende datum. Onder de over het theater handelende auteurs bevinden zich zowel zestiende-eeuwse als Giraldi en Scaliger (en zelfs klassieken als Euanthius en Donatus), als zeventiende-eeuwers. De supplementen van De Sallengre en Polenus voegen vooral recenter materiaal, uit de eerste decennia van de achttiende eeuw, hieraan toe. Hierdoor komt het dat deze immense verzamelwerken nauwelijks geschikt zijn om ons een goed beeld te geven van de stand van kennis in de tijd dat ze verschijnen. Ze zijn cumulatief en niet kritisch-schiftend van opzet. Misschien kunnen we hoogstens zeggen dat de in de opgenomen werken vervatte informatie anno 1700 nog niet als afgedaan werd beschouwd. Naar moderne maatstaven zou deze opzet als een bezwaar kunnen worden gezien, maar destijds genoten de Thesauri groot aanzien. Nog in 1826 noemt Jean-Jacques Champollion de delen van Graevius ‘vastes magasins de faits et de doctrines conformes aux vrais préceptes de la critique et de l'érudition’.Ga naar eind68 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.3. Bulengerus' De TheatroHet uitvoerigste werk over het klassieke toneel in de Thesauri is het hierboven (p. 457 en nt. 58) al vermelde De Theatro van J.C. Bulengerus, opgenomen in Graevius deel IX, kolom 825-1058. Het is het werk van een Franse jezuïet (Boulanger), afkomstig uit Loudun en volgens Jöcher (I, kol. 1474-75) in 1628 te Cahors overleden.Ga naar eind69 Behalve De theatro schreef hij verhandelingen over verwante onderwerpen: De circo Romano, ludisque circensibus en De venatione circi, et amphitheatri, alsmede een aantal theologische werken. Deze zijn eerst afzonderlijk uitgegeven en vervolgens in een verzameluitgave uit 1621 opgenomen. Bulengerus is de auteur naar wie MorhofiusGa naar eind70 voor dit onderwerp verwijst. Hij wordt eveneens vermeld in Fabricius' Bibliographia antiquariaGa naar eind71 en uitvoerig geciteerd in het samenvattende lexicon van Pitiscus.Ga naar eind72 De gezaghebbende Plautus-editie van Gruter-Taubmann uit 1621 drukt een samenvattende passage uit De Theatro als bijlage af.Ga naar eind73 Als voornaamste afzonderlijke werk over het klassieke theater uit het begin van de 17de eeuw is Bulengerus' De theatro misschien geschikt om er Estienne's verhandeling aan af te meten. In hoeverre valt de voorrede uit 1542 in het niet tegenover dit geleerde werk, oorspronkelijk verschenen in 1603 en nog eens herzien in 1621, waaraan een eeuw later nog wordt gerefereerd? Het resultaat valt voor Bulengerus niet zonder meer mee.Ga naar eind74 Het werk bevat veel tegenstrijdige of op zijn minst verwarde mededelingen. Dit komt vooral door de compilerende aanpak. Bulengerus' werk is een lappendeken van zeer diverse opinies. Juist op het punt van de beschrijving van het toneel, waar Estienne ons gedeeltelijk in de steek liet, is ook hij onduidelijk. Alles bijeengenomen is het beeld van de klassieke toneelbouw in De theatro niet veel helderder dan dat bij Estienne. Natuurlijk kan het beknopte stuk van de laatste niet concurreren met de veelheid van gegevens in dit dikke boek. Maar dat de zeventiende-eeuwse tijdgenoot met dit werk van Bulengerus vaste grond onder de voeten kreeg, lijkt me te veel gezegd.Ga naar eind75 Dáárvoor maakt de verwarde organisatie te veel de indruk dat er een boekenkast is omgevallen en te weinig dat er iemand met gezond verstand bezig is geweest. Dat is in elk geval ook het oordeel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een kritisch theaterkenner als d'Aubignac, die dan nog wel, na Scaliger, Vitruvius, Julius Pollux en Vossius onze Bulengerus als autoriteit wil noemen, maar met het voorbehoud dat diens werk gekenmerkt wordt door ‘beaucoup de desordre, et peu d'intelligence’.Ga naar eind76 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.4. De reconstructie van het oude RomeBulengerus heeft de bekende gegevens over het klassieke theater nog eens achter (en door) elkaar gezet. Een nieuwe visie levert hij niet. Dat laatste geldt eigenlijk ook voor veel andere (vnl. Latijnse) werken uit de zeventiende eeuw waarin iets over het klassieke theater wordt verteld. Zo komt het onderwerp natuurlijk aan de orde in de beschrijvingen van het oude Rome.Ga naar eind77 Het uitvoerigst is de door Thomas Dempster herziene uitgave van Joannes Rosinus' Antiquitates (1613), dat tot in de 18de eeuw wordt herdrukt en nagevolgd.Ga naar eind78 Ook dit soort bronnen van globale informatie over het klassieke theater presenteert, behoudens de afwezigheid van de bij Estienne aangestipte fouten, geen andere zaken dan de zestiende-eeuwer. Teleurstellend, als men zoekt naar ‘vooruitgang’ is ook de situatie wat betreft de Vitruvius-filologie. De Amsterdamse Vitruvius van 1649 is een monumentale uitgave, maar biedt inhoudelijk weinig nieuws. Sprekend is in dit opzicht het oordeel in de bibliografieën van resp. Brunet (V, 1327) en Graesse (VI, 377): ‘Cette belle édition (...) laisse beaucoup à désirer, tant pour l'exactitude du texte que dans le travail de l'éditeur’, en: ‘Texte de l'édition de Philander detérioré par les corrections de l'éditeur qui a ajouté les variantes de deux mss. (...) Cette édition n'est recherchée que pour sa jolie exécution typographique.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.5. Nogmaals De fabularum consuetudineIn het laatste kwart van de zeventiende eeuw komen we verder nog een oude bekende tegen. In 1686 en nog eens in 1699Ga naar eind79 wordt namelijk De fabularum consuetudine uit 1540 weer afgedrukt. Fabricius' Bibliographia antiquaria (1716) noemt het als één van de informatiebronnen inzake het klassieke toneel. Men kan het ook op het spoor komen, als men een andere weg volgt die Fabricius aanbeveelt, nl. die langs de belangrijkste 17de-eeuwse Terentius-edities. Daarin wordt de 16de-eeuwse traditie voortgezet om enige informatie te geven over het klassieke theater. Vaak gaat het daarbij alleen om Euanthius/Donatus, maar in een uitgave van 1686Ga naar eind80 duikt ook De fabularum consuetudine weer op. In een voorwoord deelt de drukker mee dat hij terwille van de studerende jeugd het zeer nuttige werkje van een onbekende auteur (incerti auctoris) over de gebruiken van de Ouden met betrekking tot spelen, theater, etc. in het voorwerk heeft opgenomen.Ga naar eind81 De verhandeling beslaat de bladen (c) 1verso - (d)8verso.Ga naar eind82 De aanwezigheid van deze tekst en de wijze waarop hij in 1686 aan het publiek wordt gepresenteerd, is uiteraard voor onze vraagstelling van groot belang, omdat De fabularum consuetudine en Estienne's verhandeling zo nauw verwant zijn. Kennelijk werd deze tekst uit 1540 niet ervaren als een curiosum uit het verre verleden. Deze constatering sluit aan bij onze bevindingen tot dusver. Deze kwamen er steeds weer op uit, dat de uiteenlopende beweringen omtrent het klassieke toneel gedurende deze periode in belangrijke mate naast elkaar blijven staan. Oude schoenen worden niet weggegooid, als er nieuwe aangeschaft kunnen worden, maar blijven beschikbaar, net zoals ook de getuigenissen uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oudheid als in principe aan elkaar gelijkwaardig de interpreterende lezer worden voorgezet, en niet worden onderscheiden op grond van de historische context waaruit ze afkomstig zijn. In dat licht bezien is onze aanvankelijke vraag of de tekst van 1638 niet ‘achterhaald’ zou zijn, teveel vanuit een modern, lineair, geschiedbeeld geformuleerd. Natuurlijk vindt er in de loop van de 17de eeuw een ontwikkeling plaats naar een meer kritisch-schiftende houding. Maar deze ontwikkeling, waarvan de wortels reeds in het vroege Humanisme te vinden zijn, voltrekt zich uiterst langzaam. Zij hangt samen met veranderingen in het historisch bewustzijn, die zich o.m. manifesteren in de groei van het inzicht in de historiciteit van ‘feiten’ uit het verleden. Een nieuwe visie op de gegevens omtrent het klassieke theater zal pas ontstaan op grond van een gewijzigde wetenschapsopvatting en het gebruik van nieuwe methoden. Van die laatste kunnen we in de door ons onderzochte periode wel iets aantreffen, maar dan moeten we òf iets verder in de tijd doorschuiven, òf treden buiten de kring van de Latijn schrijvende scholarchen waarbinnen we ons tot dusver hebben bewogen. In die twee richtingen zal ik nu tenslotte nog een klein uitstapje maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.6. Een nieuwe benaderingIn de late zeventiende eeuw werd de traditionele geschied-beoefening tot in haar wortels aangetast door het historisch scepticisme van figuren als La Motte Le Vayer en Bayle.Ga naar eind83 Een van de uitwegen voor de geschiedwetenschap uit deze crisis was de wending van hoofdzakelijk ‘literaire’ bronnen naar concreter bewijsmateriaal, zoals munten, inscripties, vazen, gemmen, beeldhouwwerken en ruïnes: ‘non-literary evidence became especially authoritative in the late seventeenth and early eighteenth centuries.’Ga naar eind84 Dit betekent dat de ‘antiquarische’ wetenschappen nieuwe impulsen kregen vanuit een toegenomen belangstelling voor de archeologie. Deze ‘archeological revival’ culmineerde in de ontdekking van Herculaneum en Pompeji (opgravingen vanaf 1738). Iets van die nieuwe geest is reeds terug te vinden in de supplementen op de thesauri van Graevius en Gronovius, die door Johannes Polenus in 1737 te Venetië werden gepubliceerd. Deel V daarvan bevat weer enkele werken over de klassieke theaters en amphitheaters. Kenmerkend is reeds dat ze in hoofdzaak gaan over bestaande Romeinse monumenten. Interessant is vooral het werk van markies Scipione Maffei.Ga naar eind85 In zijn door Polenus afgedrukte brief over de antieke theaters in FrankrijkGa naar eind86 geeft hij niet alleen een nauwkeurige beschrijving van het Romeinse theater te Orange, maar zet hij zich ook duidelijk af tegen oudere methoden. Als afschrikwekkend geval noemt hij (kolom 369) de Geschiedenis van Orange van Joseph de la Pise uit 1639, waarin met betrekking tot het theater van Orange de termen circus, theater en amphitheater door elkaar worden gehaald.Ga naar eind87 Hij heeft wel enige waardering voor mensen als Serlio, maar hij verkiest eigen waarneming boven de moeizame interpretatie van Vitruvius: ‘Maar laten we dit alles terzijde laten en het theater beschouwen dat wij op dit moment voor onze ogen hebben, en dat ons veel zekerder gegevens zal verschaffen dan de duistere en dubbelzinnige passages van Vitruvius.’Ga naar eind88 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze zin laat de verschuiving zich duidelijk zien. Het is de ironie van de geschiedenis, dat deze wending naar de empirie uiteindelijk toch niet kon leiden tot een beter inzicht in het overgeleverde klassieke drama, een doel dat ook Maffei zich stelde. Theaters als dat in Orange hadden een andere functie: ‘in all probability no extant theatre was used in antiquity for producing a play bij Plautus, Terence or Seneca. The theatres belong to the Empire, when the prevailing types of performance were the mime and the pantomime.’Ga naar eind89 Een onafhankelijker opstelling tegenover de gevestigde autoriteiten, en een inzicht dat men de mededelingen over het klassieke theater moet beschouwen binnen de historische context waarin ze ontstaan zijn, trof ik eerder in de zeventiende eeuw ook buiten de wereld van de antiquarii aan, nl. in de polemiek die sedert 1640 gevoerd werd door D'Aubignac en Ménage.Ga naar eind90 Vooral in het achttiende hoofdstuk, De la structure & des machines des Théâtres anciens, van d'Aubignac's Térence justifié (1656) treft ons een kritische houding tegenover de klassieke bronnen en hun moderne commentatoren. Onze eerder conclusie, dat het Bericht uit 1638 niet als een curieus relict uit het verre verleden ervaren zal zijn, wordt echter door de aanwezigheid van deze ‘moderne mentaliteit’ bij d'Aubignac niet ondergraven. Daarvoor was de situatie wat betreft de kennis van het Romeinse theater nog te open: allerlei verschillende interpretaties ervan stonden nog als in principe gelijkwaardig naast elkaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. De functie van het Bericht in 1638Hiermee is het grootste deel van de vragen die we in het begin van dit betoog hebben gesteld (zie blz. 453) beantwoord. Nog niet behandeld is de functie van het Bericht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9.1. De schouwburg van Jacob van CampenEén van de dingen die men in verband met de functievraag kan opperen, is of er een relatie te leggen valt met de nieuwe Amsterdamse schouwburg, die in datzelfde jaar 1638 werd geopend. De schouwburg van Jacob van Campen is, in het bijzonder wat betreft de interpretatie van de gegevens over het toneel, in diverse publikaties behandeld.Ga naar eind91 Van deze studies is Hunningher 1958 het meest gericht op de situering van het Amsterdamse toneel binnen de theater-historische ontwikkelingen. De auteur maakt duidelijk dat de verwantschapsrelaties tussen de schouwburg van 1638 en andere theatervormen uit de 16de en 17de eeuw (Italië; Frankrijk; rederijkerstoneel) bijzonder complex zijn. Er is geen sprake van directe navolging van één of meer voorbeelden. Verschillende van de genoemde theatervormen hebben op hun beurt enigerlei relatie tot de toenmalige visie op het klassieke theater. Vitruvius-interpretaties enerzijds en conventies uit de contemporaine toneelpraktijk anderzijds verstrengelen zich en leiden op verschillende plaatsen tot uiteenlopende oplossingen. In elk geval behoort het Amsterdamse theater binnen deze ontwikkelingen nog tot de fase die voorafgaat aan de overwinning van het ‘kijkkast-toneel’. In dat laatste zijn de vitruviaanse concepties in feite volledig losgelaten. In Amsterdam is er daarentegen een toneelbeeld ontstaan, waarin allerlei elementen van het Romeinse theater zijn terug te vinden. Dat zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
transformaties hebben ondergaan, dat hun functie zich heeft aangepast bij nieuwe toneelconventies, moet voor de (deskundige) tijdgenoot vanzelfsprekend zijn geweest. Dat is immers inherent aan elke imitatio veterum. Maar de overeenkomsten zijn zodanig, dat men de Amsterdamse schouwburg ook in architectonisch opzicht kon zien als een op kleine schaal vernieuwd Romeins theater. Vgl. Vondels ‘Op den nieuwen Schouwburgh’, voorafgaand aan zijn Gysbreght van Aemstel: Wy bootzen 't groote Rome na in 't kleen,
Nu Kampen bezigh is met bouwen,
Pompejus zou zijn eer benijden,
En Scaurus zelf, vernamen zy 't geluid,
Dat, na'et verloop der eerste tijden,
Hun faem verdooft; (...)Ga naar eind92
Dit betekent dat de lezer in 1638 bij allerlei bijzonderheden in het Bericht een verbinding kon leggen met het blinkend nieuwe eigen Amsterdamse toneel. Dat gaat nog het minst op voor de toeschouwersruimte; in Amsterdam was er nu eenmaal geen amfitheatrische cavea met cunei en praecinctiones. Maar de opdeling in rangen voor meer en minder aanzienlijken zal hem bekend zijn voorgekomen. Een ‘stellagie vijf voeten hoogh, of daer ontrent’ over de volle breedte van de schouwburg werd ook in Amsterdam gevonden.Ga naar eind93 Het toneel vertoont ook ‘verscheide colommen, dragende als eenerhande gebouw’. Dit was niet (of normaliter niet) ‘doorluchtigh van een menighte kleene vensterkens’, maar zeker ‘eerlijck met veelerleye schilderyen en andere dinghen verciert’. ‘Een luttel achter deze colommen zaghmen, als in een gaelery, zekere poorten en ingangen van verscheide huizen, daer de speelders uit quamen springen, en daerze in keerden, na dat het te pas quam: en wanneerze daer uit quamen speeldenze op de stellagie’ is een beschrijving die ook op het gebruik van het Amsterdamse toneel past. Ik wijs verder nog op de (mogelijkheid van de) grote poort in het midden en op het gebruik van de verdieping voor spel op twee niveaus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9.2. Alle de Wercken van BrederoDe parallellen tussen de nieuwe Schouwburg en het klassieke theater zoals dat beschreven wordt in het Bericht kunnen zo geleid hebben tot een versterkte ‘actualisering’ van Estienne's verhandeling. In zekere zin is dat een coïncidentie: een toevallig neveneffect op de wijze waarop de tekst functioneert. Het geeft nog geen antwoord op de vraag, met welk oogmerk het Bericht in het voorwerk van Bredero's Alle de Wercken is opgenomen. Ik geloof dat we daarvoor nog even moeten kijken naar de beide andere onderdelen van het voorwerk, de opdracht en de Voor-reden aen de lief-hebbende Leser. Daarin wordt Bredero door Vander Plasse namelijk gepresenteerd als een Terentius redivivus. Vooral de Voor-reden doet dat met veel nadruk: ‘Heynsius ende Hooft, sijn onse Homerus, Vondel onsen Pindarus, Koster onsen Virgilius, ende den (och!) afgheleefde Bredero onsen Terentius.Ga naar eind94 (...) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door net als in de contemporaine Terentius-edities een inleiding te geven over het klassieke theater, plaatst de uitgever het werk van Bredero in deze traditie,Ga naar eind95 wordt Bredero een auteur die zíjn deel bijdraagt aan de wedergeboorte van de Romeinse glorie in Amsterdam. ‘Tot sulcken grootheydt sal Amstelredam noch komen,
Dat sy in treff'lijckheyd sal overwinnen Romen,’
had Bredero zelf al gedicht - zij het dat hij daarbij aan de economische een politieke grootheid denkt. Dezelfde mentaliteit waarmee de Amsterdamse schouwburg als een navolging van Rome wordt gezien, kan ook de drijfveer zijn geweest achter het publiceren van de vertaling van Estienne in 1638. Dat deze vertaling misschien speciaal met het oog op deze uitgave is gemaakt, zou kunnen blijken uit de weglatingen. De passages van Estienne die verwijzen naar de armzaligheid van de autochtone farces zijn niet overgekomen. Per slot van rekening was er in dat genre in het hier aangeprezen werk van Bredero ook het één en ander voorhanden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|