| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Letterkunde
J.J. Oversteegen.
Voetstappen van WFH. Essays over Conserve, De tranen der acacia's, De god Denkbaar Denkbaar de god, Mandarijnen op zwavelzuur. Het sadistische universum. Utrecht: HES, 1982. 122 p. (Kavels 3.) ƒ19,50.
In 1961, 1963, 1965, 1971 en 1982 schreef J.J. Oversteegen opstellen die handelen over in 1947, 1949, 1952, 1956 en 1964 verschenen werken van W.F. Hermans. In het voorwoord tot de hier te bespreken bundeling van deze stukken formuleert de auteur aldus de essentie ervan: ‘In die 20 jaar veranderde Hermans, van wereldbeeld en, daarmee samenhangend, van techniek. Dat is het centrale onderwerp van dit boek.’ Laten we nagaan of dit alles inderdaad het geval is.
1. Het eerste opstel, oorspronkelijk in het Engels verschenen ter gelegenheid van de verschijning van een Engelse vertaling van Het behouden huis, is een gelegenheidspublicatie: het zijn vlot geschreven algemene opmerkingen over de thematiek van Hermans' werken van De tranen der acacia's tot De donkere kamer van Damokles. Terecht wijst Oversteegen op de symboolwaarde van de in romans en verhalen vermelde ‘feiten’.
2. Het tweede opstel biedt een structurele analyse van de symbolische roman De God Denkbaar Denkbaar de God. In 1963, de oorspronkelijke publicatiedatum van dit stuk, betekende het de eerste serieuze beschouwing over dit intrigerende verhaal, dat meer van een tekenfilm dan van een roman weg heeft. Er zijn daarna nog een aantal studies verschenen, waarvan Oversteegen in een aantekening achterin de bundeling er enkele vermeldt. Hoewel zijn onderscheiding in beleefde en gedachte romanwerkelijkheid op zichzelf zinvol is, kan ik me nauwelijks voorstellen dat deze publicaties hem geen aanleiding gegeven zouden hebben zijn tekst te wijzigen of aan te vullen, maar in zijn voorwoord deelt hij mee dat hij de stukken slechts in lichte mate heeft gewijzigd en dat enkele correcties en opmerkingen in de vorm van noten toegevoegd zijn. Dit betekent dat het thema van ‘de woorden en de dingen’ in dit verhaal niet herkend is. Het gaat hier toch om de relatie tussen taal en denken, om de niet-referentialiteit van 's mensen taalgebruik, om de demonstratie van de schijnrelatie tussen de woorden en de daarmee aangeduide vraagstukken. Het is een boek dat gezien moet worden tegen de achtergrond van het logisch positivisme, maar Oversteegen noemt de voor de hand liggende naam van Wittgenstein niet eens, terwijl een blik in het verhaal Lotti Fuehrscheim of in het essay Kardinaal Pölätüo, waar de ‘denkbaarproblematiek’ aan de orde komt, hem toch op het goede spoor gezet zou moeten hebben (resp. Paranoia, p. 176-7 en Het sadistische universum, dl. 2, p. 67).
3. In een recensie op de essaybundels Mandarijnen op zwavelzuur en Het sadistische universum meldt Oversteegen terecht dat hij zich verre van de psychologie dient te houden (p. 59) en stelt hij evenzeer terecht dat Hermans' mandarijnen schrijvers zijn die hun schrijverschap niet serieus genoeg nemen (p. 63), maar hij meent tegelijkertijd dat Hermans als essayist en polemist in feite romanschrijver is, d.w.z. een sprookjesverteller: ‘een verzameling verhalen (met hier en daar een echt document)’ noemt hij de Mandarijnen (p. 61). Geen wonder dat hij denkt dat Hermans het in het titelessay van Het sadistische universum over de schrijver Sade heeft (p. 67-8), terwijl het m.i. handelt over de filosoof Sade, de ondermijner van optimistische meningen over het wezen van het menselijk bestaan (‘De mens is een chemisch proces als een ander’ schrijft Hermans hier).
4. Het stuk over Hermans' eerste roman heeft een wat pretentieuze opzet: in 1971 herleest Oversteegen Conserve met het doel in deze roman Hermanisaanse elementen op te sporen die zich pas laten herkennen tegen de achtergrond van tussen 1947 en 1971 gepubliceerde werken van deze auteur. Het is een mooi bedachte constructie, maar in feite is dit het dagelijks werk van elke literatuurhistoricus. Oversteegen herkent in Conserve een achttal thema's die ook in later werk van de auteur voorkomen. Mijn enige bezwaar geldt zijn gebruik van de term ‘thema’: wanneer men ‘broer-zuster verhouding’ een thema noemt (p. 88), heeft men het begrip zozeer verwijd dat er bijna alles in past, van ‘motief’ tot ‘stof’; in het laatste opstel van de bundel beperkt hij het begrip gelukkig tot ‘centraal idee’. Zijn bespreking van door Hermans toegepaste structuurelementen (p. 83-7) is ook in dit opstel verhelderend.
5. Het laatste opstel, het enige niet eerder gepu- | |
| |
bliceerde, handelt over De tranen der acacia's. Zelfs als men let op de bijzondere doelstelling is het nauwelijks acceptabel dat Oversteegen in zijn stuk over Conserve gebruik maakt van de eerste druk uit 1947 en niet van de op de herschreven versie uit 1956 teruggaande laatste druk, maar dat hij in dit in 1982 geschreven stuk citeert uit de tweede druk uit 1950 terwijl de laatste druk teruggaat op een herziene versie uit 1971 is ronduit verwerpelijk: een auteur heeft er - exceptionele gevallen daargelaten - recht op geciteerd te worden uit de uitgave die hij het beste acht (natuurlijk: wie geïnteresseerd is in de ontwikkeling van een werk duike in de varianten, maar dáár was het Oversteegen niet om te doen). Tenminste één van de citaten die hij geeft (p, 110: citaat op p. 230 van de tweede druk) komt niet voor in de sinds 1971 verschenen drukken.
In dit artikel bestrijdt hij enkele aspecten van mijn analyse van deze roman, die ik in Bedriegers en bedrogenen publiceerde. Een recensie is geen polemiek, ik houd het daarom kort. In De tranen is het perspectief verdeeld over enkele personages terwijl er bovendien een aantal auctoriale trekken aanwezig zijn, hetgeen voor mij aanleiding was de vertelsituatie niet zonder meer als ‘personaal’ te omschrijven (zelfs met een term als ‘meervoudig personaal’ komt men er m.i. niet uit). Oversteegen nu ziet in De tranen een personale vertelinstantie (met een term van Hermans spreekt hij van ‘verhulde ik-roman’), maar in feite acht hij, nieuwere romantheoretische inzichten volgend, het begrip ‘verteller’ hier niet meer van toepassing. Het eerste blijf ik bestrijden, het tweede is mij wel: romantheoretische inzichten zijn een hulpmiddel, men kan ze door andere die men beter acht vervangen.
Afgezien van enkele korte opmerkingen (p. 20, 51, 78) komt Oversteegen pas hier, in de laatste twee bladzijden van zijn boek (p. 119-20), te spreken over de in het voorwoord beloofde veranderingen in wereldbeeld en techniek die Hermans' werk tussen 1947 en 1964 ondergaan zou hebben. Ziet hij enerzijds het thema van de onkenbaarheid van de mens en zijn wereld aanwezig in Conserve, in De tranen en in De donkere kamer, anderzijds meent hij dat de panoramatische vertelinstantie in de eerstgenoemde roman veroorzaakt dat de lezer weet wat er binnen de romanwerkelijkheid gaande is, dat het ontbreken van een vertelinstantie in de tweede roman veroorzaakt dat de lezer niet weet wat er gaande is maar denkt dat het te weten is, en dat de monoperspectivistische situatie in De donkere kamer veroorzaakt dat de lezer opgesloten blijft in de beperkte visie van één personage. Maar bij dit alles blijkt niets van een verandering in wereldbeeld, wel van een verandering in verteltechniek waardoor het thema effectiever op de lezer overgedragen wordt, maar dit laatste wisten we al (publicaties van Anbeek en van mijzelf).
Van de aan het begin van deze recensie geciteerde pretentie van Oversteegen is weinig gerealiseerd. De verandering in Hermans' wereldbeeld en techniek is niet het centrale onderwerp van het boek. Wat betreft het wereldbeeld wordt er in feite geen verandering aangetoond, wat betreft de verteltechniek worden er heel leesbare beschouwingen gegeven waarin behalve op de veranderingen ook op de functie ervan ingegaan wordt. Die pretentie moet, denk ik, gezien worden binnen de neiging die iedere criticus bevangt die zijn artikelen - geschreven onder geheel verschillende omstandigheden en met uiteenlopende doelstellingen - bundelt: de wens er een eenheid van te maken.
Frans A. Janssen
| |
José Bouman.
Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Catalogus van gedrukte gedichten op gedenkwaardige gebeurtenissen in het leven van particuliere personen. Nieuwkoop: B. de Graaf, 1982. XXV, 235 p. Ill. (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, vol. XV.) ƒ98,80.
Zoals de ondertitel aangeeft wordt in deze catalogus onder gelegenheidsgedicht verstaan gedichten die ter gelegenheid van huwelijk, overlijden, promotie, ambtsaanvaarding, verjaardag, e.d. van niet-vorstelijke personen gepubliceerd zijn. Deze beperking is terecht: met betrekking tot vorsten en met betrekking tot historische gebeurtenissen zijn dergelijke in de Koninklijke Bibliotheek bewaarde gedichten al bijeengebracht in de bekende pamflettencatalogus van Knuttel. Tweederde deel van de 648 hier verzamelde drukwerkjes zijn bruiloftsgedichten, eenvierde bestaat uit lijkdichten, zodat slechts eentwaalfde deel gewijd is aan overige gedenkwaardige gebeurtenissen in het leven van onze 17e-eeuwse voorouders. Het oudste gelegenheidsgedicht dat de KB bezit dateert uit 1595, terwijl de catalogus ophoudt in het jaar 1700. De beperking in begrip en tijd betekent dat met deze catalogus slechts een deel van de gelegenheidsgedichten die de KB rijk is toegankelijk is gemaakt.
De catalogus bestaat uit een inleiding, een beschrijving van de titels, vijf registers, een aantal
| |
| |
illustraties en aantekeningen daarbij. De beschrijvingen, chronologisch geordend, bevatten een transcriptie van titelblad en colofon (terecht is afgezien van een quasi-facsimile transcriptie, al zijn afkortingstekens behouden; gegevens uit titelblad en colofon zijn dan ook niet onderscheiden), een collatieformule en een annotatie (met gegevens omtrent auteurs en illustrators). De aantekeningen bij de illustraties wijzen o.m. aan wanneer een afbeelding in verschillende werkjes voorkomt, hetzij van hetzelfde blok gedrukt hetzij opnieuw gesneden. De registers geven toegang tot alle namen van bezongenen, auteurs, drukkers en illustrators.
Het nut van een instrument als dit is duidelijk. Het betekent een bijdrage tot de studie van zowel de letterkunde als van de boekdrukkunst in de 17e eeuw; met dit werk kunnen niet alleen bestaande bibliografieën van auteurs als Bredero en Vondel aangevuld worden, maar ook die van drukkers als Thomas Basson (zelfs kan al een titel - nr. 414 - toegevoegd worden aan A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701, ed. J.A. Gruys and C. de Wolf, Nieuwkoop 1979).
Ik heb maar enkele opmerkingen bij dit zorgvuldig samengestelde werk. Bij de identificatie van zich achter zinspreuken en initialen verschuilende auteurs zou een intensiever gebruik van Van Doorninck en De Kempenaer, Vermomde en naamlooze schrijvers nog wel enkele (voorlopige) oplossingen kunnen bieden (bv. nr. 140: H. Lubaeus Jr.?). Overigens is in de annotaties in het algemeen te weinig verwezen naar de moderne vakliteratuur. De beide groepen annotaties overlappen elkaar, al wordt er (terecht) wederzijds verwezen. Tenslotte moet men zich afvragen of een eenvoudig werkinstrument, dat een boek als dit toch is, wel gediend is met de prachtige uitvoering die het gekregen heeft: typografie, illustraties, papier, band, alles is van hoog niveau maar vertaalt zich in een hoge prijs. De schitterende uitvoering staat de verspreiding in de weg. Het betreft hier geen oeuvrecatalogus van een groot schilder maar een eenvoudig stukje gereedschap en werken als deze dienen, met gebruikmaking van tekstverwerkingsapparatuur waarbij ‘kopij’ tegelijkertijd ‘zetsel’ is, op eenvoudige wijze geproduceerd te worden.
Frans A. Janssen
| |
Mario Baeck.
Omtrent de sociale ideeëndramas van Frederik van Eeden. Gent: Cultureel Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit 't Pand, 1982. 119 p. (Gentse bijdragen tot de literatuurstudie II.) Bfrs. 180 [+ porto. Besteladres: Onderbergen 1, 9000 Gent.]
Al dadelijk in zijn inleiding constateert Baeck dat er ‘een leemte bestaat in de literaire studie (sic.) in Van Eedens oeuvre’ niettegenstaande ‘velen het belang hebben ingezien van de rol die het toneel van Van Eedens leven en werk inneemt.’ Vervolgens stelt hij vast dat het toneeloeuvre, dat meer dan dertig titels omvat ‘tot nu toe haast onbestudeerd gebleven is’. Dat is jammer, vindt hij, want ‘via die stukken krijgt men een dieper inzicht in Van Eedens andere activiteiten, zoals o.m. zijn sociale experimenten, en daardoor ook in zijn ongemeen boeiende maar tevens omstreden persoonlijkheid.’ Natuurlijk, er zijn wel studies op dit gebied, maar die zijn ‘over het algemeen verre van volledig en niet altijd vrij van onjuistheden of onvoldoende gefundeerde waardeoordelen, zodat de objectiviteit van dit onderzoek kan betwijfeld worden.’
Deze citaten stemmen weinig hoopvol. Dat de auteur twijfelt aan de houdbaarheid van Kalff en Verwey, daarin zal men hem graag bijvallen, maar dat het toneelwerk onbestudeerd is gebleven, is gewoon onjuist. Baecks eigen literatuuropgave weerspreekt dat al. Zeker kan men niet van een diepgaande, adequate bestudering spreken, maar Baecks boek kan, alleen al door z'n oppervlakkigheid en geringe omvang, dáárin geen verbetering brengen. Dat slecht gefundeerde waardeoordelen veel van de Van Eeden-literatuur vertroebeld hebben is evenzeer waar, maar ook in dat opzicht kan, om dezelfde reden, Baeck geen nieuws brengen.
In al die onduidelijkheid zweeft de inleiding dat de lezer er draaierig van wordt. Het vervolg is al niet veel beter. Baeck noemt zijn studie minder ergo-centrisch dan geneto-biografisch van opzet, mede als gevolg van hetgeen als over het onderwerp verschenen is -veelal onder invloed van Verwey en Kalff negatief van aard - waar men zich maar met moeite van heeft kunnen losmaken. Ook hij zal dat niet kunnen, stelt hij, maar hij heeft het voordeel van een ‘grotere historische distantie en het wegvallen van de persoonlijke betrokkenheid.’ Dat klinkt aardig, maar in het vervolg blijkt die persoonlijke betrokkenheid niettemin in hoge mate aanwezig, zodat zijn boek zich gaandeweg als een pleidooi ontpopt. De ruim dertig pagina's literatuurverwijzingen en noten - bij een tekst van tachtig pagina's - maken wel duidelijk dat Baeck, om het modieus te zeggen, zijn huiswerk grondig heeft gedaan.
| |
| |
Maar tevens volgt uit deze verhouding dat in tachtig pagina's het hele toneeloeuvre van Van Eeden onmogelijk zó behandeld kan worden dat daar nieuwe en gefundeerde inzichten uit kunnen voortkomen. En voor zover hij onvriendelijke interpretaties van Van Eedens doen en laten bestrijdt, doet hij dat aan de hand van niet steeds even betrouwbare getuigen die immers, hoe kan het anders, tot de door Baeck zelf gewantrouwde literatuur behoren. Bij die handelwijze ontaardt het debat dan ook al gauw in een welles-nietes spelletje. Inderdaad is er verbijsterend veel over onze held geschreven, maar er schuilt nu eenmaal even verbijsterend veel kaf tussen het koren. Het sterkst wreekt zich Baecks al te ambitieuze opzet in zijn streven al te veel te willen op een te klein aantal pagina's. Hij bespreekt, nu ja, resumeert het hele toneeloeuvre waarbij gemiddeld een halve pagina per toneelstuk is ingeruimd. Vervolgens geeft hij een korte schets van de toneelvernieuwing rond de eeuwwisseling, dan iets over Van Eedens literaire opvattingen rond de eeuwwisseling, met daarin aandacht voor Van Eedens verhouding tot zijn grote concurrenten Heijermans, Shaw en Ibsen, waarbij Baeck zich al te gemakkelijk aan Van Eedens zijde schaart. Over Van Eedens ‘creatieve rivaliteit’ tegenover bijvoorbeeld Ibsen heeft Jaap T. Harskamp in Bzzlletin 88 (sept. '81) meer steekhoudende opmerkingen gemaakt dan Baeck hier.
In het hoofdstuk over de sociale ideeëndrama's verdedigt Baeck Van Eeden op menselijk, dramaturgisch, ethisch, politiek en literair gebied en dat levert het vermakelijk schouwspel op van een soort stoelendans. Blijkbaar tevergeefs heb ik in mijn inleiding tot de uitgave van het Waldendagboek gepleit voor een gescheiden behandeling van die aspecten. En dat juist op grond van mijn ontevredenheid over veel van de bestaande Van Eeden-literatuur. Baecks klacht is dezelfde, zijn remedie is het beproefde recept, de patiënt wordt er niet gezonder op. Van Eeden zelf schipperde al zozeer met zijn eigen ideeën: moest hij het publiek nu gelijk of ongelijk geven, toen het zich van hem afwendde. Ook Baeck geeft het publiek beurtelings gelijk en ongelijk. Op p. 79 maakt Beack een afweging van het geheel en verklaart hij Van Eedens geringe succes: zijn opvattingen waren te verheven en zijn drama wilde hij maar niet onderwerpen aan de eis van de natuurlijkheid. Het ontgaat Baeck ten enenmale dat de vraag of die verguizing terecht of ten onrechte plaatsvond een onjuiste probleemstelling is. Daarin en in het feit dat wijze zelfbeperking Baeck vreemd lijkt, ligt de oorzaak van de mislukking van dit boek. Het is nu een sympathiek bedoeld samenraapsel gebleven van weer honderd andere boeken een boekjes, kortom, het is wat in de ogen van kwaadwilligen echte wetenschap heet.
Op deze studie, bekroond met de tweejaarlijkse prijs van het Stijn Streuvels-Jozef Simons-fonds voor het jaar 1981, verkreeg de auteur de graad van licentiaat aan de R.U. te Gent.
Een aantal Vlaamse stijlbloempjes (een stelling wordt bijgetreden; kritiek die geen blijf wist met verniewingen) verlenen nog enige charme aan dit onplezierig geoffset boekje, waarvan de prijs de grootste aantrekkelijkheid uitmaakt.
B. Luger
| |
Frans A. Janssen.
Zetten en drukken in de achttiende eeuw. David Wardenaar's Beschrijving der boekdrukkunst (1801). Tekstverz., inl. en aant. door -. Haarlem: Joh. Enschedé en Zonen, 1982. 610 p. Ill. ƒ125, - (Ook verschenen als dissertatie Universiteit van Amsterdam.)
De hier te bespreken tekstuitgave, waarmee Janssen op 6 juli 1982 de doctorstitel verwierf, is niet als de meeste dissertaties het proefstuk van een debutant. Schr. heeft zich al o.a. door diverse studies in Quaerendo doen kennen als een specialist op het gebied van de Nederlandse boekdrukgeschiedenis. In 1974 bezorgde hij mede een fotoreprint van Pieter Marius van Cleef's Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland (1844), het eerst gepubliceerde drukkershandboek binnen ons taalgebied. Er bevindt zich echter in het Rotterdamse gemeentearchief sinds 1952 een ouder werk van dien aard, dat tussen 1796 en 1801 door de zetter en meesterknecht David Wardenaar (Leiden 1747 - Rotterdam 1826) geschreven is maar pas nu voor het eerst in druk verschijnt.
Hoewel archivaris H.C. Hazewinkel in jrg. 1953 van het Drukkersweekblad gepoogd heeft om de aandacht op Wardenaar's Beschrijving der boekdrukkunst te vestigen, is het bestaan ervan niet tot de neerlandistiek doorgedrongen. Het is stellig de verdienste van Janssen dat hij, eenmaal op het manuscript geattendeerd, er terstond de betekenis van onderkende, hetgeen dan nu resulteert in een complete tekstuitgave met inleiding en annotatie. Wie in staat en bereid is om ƒ125, - neer te tellen krijgt daarvoor een schitterend gedrukt boekwerk dat een ware Fundgrube is voor alles wat met zetten en drukken in de 18e eeuw te maken heeft.
| |
| |
In zijn inleiding probeert Janssen Wardenaar's geschrift te situeren tegen de achtergrond van de typografische instructie voor leek en vakman tot circa 1800. Dan blijkt dat Nederland hierin bepaald niet vooropliep, hoewel ons land op drukkersgebied geen slechte naam had. Als mogelijke verklaring voor deze discrepantie tussen theorie en praktijk noemt schr. de geheimzinnigheid waarmee de Nederlandse gildebroeders hun bedrijfskennis voor zich hielden. Men had er geen behoefte aan om mogelijke concurrenten wijzer te maken. Tegelijk signaleert Janssen echter een tegengestelde tendens in de 18e eeuw, namelijk om allerlei praktische toepassingen van het menselijk vernuft ook voor leken openbaar te maken. Die twee gegevens lijken elkaar op te heffen, zodat er in feite niets verklaard is. Zou de geringe aandacht voor de theorie van zetten en drukken ten onzent kunnen samenhangen met de lage status van het bedrijf (cf. de lage honorering waarover Wardenaar klaagt)? In dit verband wijs ik op een uitlating van W.E. de Perponcher - zelf een verlicht auteur van allerlei instructieboekjes. Maar hij wil het zijn lezers niet aandoen om te vernemen hoe een smit smeedt, een boerin karnt of een bakker brood maakt: ‘Wy lieden, van beetere opvoeding zijn immers alleen gemaakt, om 't vermaaklijke des leevens te genieten; om ons op 't geestige, 't bevallige, 't schitterende toe te leggen; (...) maar geenzins om ons met lompe nuttigheeden te gaan bezig houden!’ (Onderwys voor kinderen, dl. I, Utrecht 17852, p. XXI).
Terug naar Wardenaar. Hij heeft zich deels gebaseerd op zijn eigen ervaring als meesterknecht in de drukkerij van Reinier Arrenberg te Rotterdam, deels op de Traité élémentaire de l'imprimerie (1793) van de Fransman Momoro, waaruit hele stukken in vertaling deel uitmaken van zijn eigen Beschrijving. Voor dat vertaalwerk kreeg hij hulp van Lucas Jacob Burgvliet (1751-1826), die feitelijk de initiatiefnemer van het project was.
Wardenaar's niet helemaal voltooide Beschrijving vormt geen gemakkelijke lectuur. Ze vereist meer technische kennis of minstens belangstelling dan de meeste ‘letterkundigen’ eigen is. Bovendien heeft W. zijn instructie niet gepresenteerd in de vorm van een doorlopend betoog maar als alfabetisch lexicon. Tenslotte worden de zaakkundige uiteenzettingen dikwijls onderbroken door allerlei persoonlijke ontboezemingen. Interessant voor de menselijke achtergrond maar misplaatst in een leerboek.
Een dictionaire laat zich moeilijk samenvatten. Daarom, om althans een indruk te geven van de rijkdom aan saillante gegevens, noem ik enkele trefwoorden: approbatie, capel (bedrijfsvereniging), corrigeren, distribuëren, drukker, formaatmaken, inkt, Koppermaandag, letterkast, licht, Meesterknecht, olijbranden, ongeluk, opmaken, overslaan, papiernatten, pers, proeven, signatuur, spelling, tabaksrooken, verloopen, zetter. Niet onder de trefwoorden maar wel in de tekst vindt men bijv. ‘verbeter blaedjes’ (= cancels). Zoals men in één oogopslag ziet, geeft W. lang niet alleen drukkersterminologie. Onder het lemma Meesterknecht vertelt hij de trieste uitbuiting waar zijn vader het slachtoffer van is geworden. Ook tabaksrooken geeft aanleiding tot een lang rekwistoor aan het adres van kapitalistisch denkende werkgevers. We komen hiermee aan het punt van de waarde dien men Wardenaar's Beschrijving moet toekennen. Als technisch document staat die waarde buiten kijf, alleen al omdat er buiten Wardenaar (bijna) niets te vinden valt. Hiermee niet tevreden tracht Janssen zijn Meesterknecht ook voor te stellen als een 18e-eeuwse Wim Kok. In een periode waarin het typografisch bedrijf in Nederland sterk achteruitging, ‘kijkt de letterzettermeesterknecht vol wrok naar de uitbuitende drukkerspatroons en hun opdrachtgevers (de uitgevers), die beiden schuldig zijn aan het lage loon dat de werknemer toebedeeld wordt’ (p. 61). Op grond van enkele van Wardenaar's uitspraken vermoedt Janssen, dat deze van Prinsgezind tot patriot is geëvolueerd. Het zou allemaal best kunnen, al maakt het W. in mijn ogen nog niet tot een politiek en zelfs niet tot een sociaal denker. Zijn kritische opmerkingen, hoe gerechtvaardigd misschien ook, missen coherentie en worden nergens gerelateerd aan een bepaalde maatschappijvisie of politieke overtuiging. Het blijven persoonsgebonden ad hoc-uitspraken. Wie het verschil wil zien
tussen een in zijn eigen problematiek gevangen arbeider en een werkelijk revolutionair Patriot, die leze de pamfletten van Gerrit Paape. Ik noem juist hem, omdat Paape als werknemer in een Delftse porseleinfabriek onder analoge omstandigheden verkeerde. Bij hem leidde dat echter tot duidelijke politieke bewustwording en agitatie. Is het toeval dat Wardenaar eenmaal (op p. 300) met merkbaar misprijzen een toneelstukje van Gerrit Paape noemt? In elk geval proef ik uit regels als ‘men organiseert thans de geheele waereld, en is dus billijk dat de Drukkonst, mede daer eenige Vrucht van trekke’ (p. 300-301) meer skepsis dan vertrouwen ten aanzien van het politieke bedrijf.
| |
| |
Wardenaar's waarnemingen over het drukkersbedrijf ontlenen hun waarde aan het feit dat hier een vakman, een insider aan het woord is. Zij zouden echter meer reliëf krijgen, wanneer wij ruimere informatie bezaten over de zienswijze van andere betrokkenen: uitgevers, auteurs, correctoren, boekverkopers, plaatsnijders, binders. Ik denk bijv. aan het viertal brieven dat Hieronymus van Alphen in 1793 aan zijn drukker/uitgever J.G. van Terveen te Utrecht stuurde (KB 133 M 43).
Het meest toont Janssen zich in zijn element, wanneer hij over de pers zelf en zijn onderdelen komt te spreken. Hier aarzelt hij niet om in zijn commentaar, waar nodig, W. aan te vullen of te verbeteren. Geen moeite is hem kennelijk te veel geweest bij het thuisbrengen van allerlei technische details. Zo wijdlopig als Wardenaar overkomt, zo helder en geserreerd schrijft zijn editeur. Mijn bezwaren - nooit fundamenteel - betreffen slechts de cultuurhistorische excursies waar Janssen zich soms aan waagt. Ik noemde al de politieke plaatsbepaling van Wardenaar die m.i. te zwaar accent krijgt. Ook lijkt het mij onjuist om, zoals op p. 42 gebeurt, te stellen dat de kennis van het Engels bij ons gedurende de 18e eeuw tot handelskringen beperkt bleef. Men vergeet dan de dissenters, met name de Doopsgezinden, in wier kring (getuige onze Spectators) relatief veel Engels gelezen werd. Maar nogmaals, dit zijn vlekjes op een uitermate gaaf geheel. De uitvoering van het boek is zo goed als men mocht verwachten.
P.J. Buijnsters
| |
Mededelingen
nr. 36: Amsterdam Creole Studies V, ed. by N. Smith & P. Muysken.
De publikatie is te verkrijgen door overmaking van ƒ13, - op gironummer 5032250 ten name van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap te Amsterdam.
Op de betaling vermelden: bestelling Publikatie nr. 36.
nr. 37: Psycholinguistiek, inleiding in de algemene psycholinguistiek, de taalverwerving en de taalpathologie, door B. Tervoort, R. Prins, M. van Ierland & R. Appel.
U kunt deze publikatie toegestuurd krijgen door ƒ6, - (inklusief verzendkosten) over te maken op giro 5032250 t.n.v. Instituut voor Algemene Taalwetenschap te Amsterdam. Vermeldt u s.v.p. op uw betaling: ‘Bestelling Publikatie 37’.
nr. 38: Taaltherapie voor kinderen, een analyse van negen taalprogramma's, door M. van Ierland, M. Kleefstra e.a.
U kunt deze publikatie toegestuurd krijgen door ƒ11, - (inklusief verzendkosten) over te maken op giro 5032250 t.n.v. Insituut voor Algemene Taalwetenschap te Amsterdam.
Vermeldt u s.v.p. op uw betaling: ‘Bestelling Publikatie 38’.
| |
Publicaties Neerlandistiek te Amsterdam
In de serie Publikaties van het Instituut voor Neerlandistiek is verschenen:
A.F. Florijn, Voorstudies voor een woordvolgorde programma.
Deze publikatie kan besteld worden door het overmaken van ƒ12,50 op girorekening nr. 5032232 ten name van het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam, onder vermelding van: ‘Publikatie 5’.
Ook is nog leverbaar Publikatie 2 (ƒ9, - ): H. Hilhorst, De NP is het Nederlands en in Lips.
| |
Essay-prijsvraag Dichten en Denken
Gezien het uitgangspunt voor haar publicatie: Dichten en Denken schrijft DIMENSIE, stichting voor letterkundige en wetenschappelijke uitgaven, een Essay-prijsvraag uit rond het thema Dichten en Denken: Inspiratie en discipline in de literatuur.
Belangstellenden voor deze prijsvraag kunnen het reglement met nadere informatie aanvragen bij het: Secretariaat Dichten en Denkenprijsvraag, p/a Galgewater 15, 2311 VZ Leiden.
| |
Ontvangen publicaties
Taalkunde
J.H. Boland, W.M.B. van Gool, W.M. van der Veur. Onder woorden. Moedertaalmethode voor het voortgezet onderwijs. 1. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1982. 192 p. Ill. ƒ27,50. |
C. van Bree. Het dialect van deze tijd. S.l.: s.n., 1983. 26 p. (Inaug. rede. R.U. Leiden.) ƒ7,50. |
M.G.M. Elling en G.J. van der Spek. Van vakjargon tot voorlichting. Handleiding voor populariserend schrijven. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983. 138 p. Ill. ƒ29,75. |
Paul Kuyer, Guus Tienstra-Schipperheijn. Werken zonder schoolboek. Een bundel goed- |
| |
| |
beVONden artikelen voor de Didactiecommissie Nederlands (...) samengest. door -, Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983. 141 p. (DCN cahier, 13.) ƒ18,25. |
Philologia Frisica Anno 1981. Lezingen en neipetearen fan it njoggende Frysk Filologekongres oktober 1981. Ljouwert: Fryske Akademy, 1982. 123 p. Ill. (Akademy-ûtjefte, nr. 618) ƒ32,50. |
Regel voor regel. Vertalen en vertalingen; proeven en beschouwingen. [Onder red. van K. Iwema en J.W.J. Sicking.] Groningen [: Nederlands Instituut,] 1982. 124 p. [Verkrijgbaar door storting van ƒ17,50 op postgiro 4474139 tnv LEKR/Nederl. Instituut te Groningen.] |
Rob A. van der Sandt. Kontekst en presuppositie. Een studie van het projektieprobleem en de presuppositionele eigenschappen van de logische konnektieven. Nijmegen. NIS, 1982 [VIII,] 236 p. (Dissertatie K.U. Nijmegen.) ƒ30, -. [Besteladres: NIS, Postbus 1454, 6501 BL Nijmegen.] |
J.J. van der Voort van der Kleij. Verdam. Middelnederlandsch handwoordenboek. Supplement. Leiden etc.; Martinus Nijhoff, 1983, 354 p. ƒ59,50. |
Nico Willems. English intonation from a Dutch point of view. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1982. [IX,] 205 p. (Netherlands Phonetics Archives, I.) Ing. ƒ38,50; geb. ƒ68,50. |
| |
Letterkunde
De belydenis van een lichtmis; uitg. en ingel door A.N.W. van der Plank. Deventer: Sub Rosa, 1982. [VI,] VII, [I,] 184 p. Ill. (Populair proza uit de 17e en 18e eeuw, 1.) ƒ25, -. |
F.C. van Boheemen, Th.C.J. van der Heijden. De Delftse rederijkers ‘Wy rapen geneucht’. Amsterdam: Huis aan de drie grachten, 1982. 172 p. Ill. (Serie-uitgave van het Genootschap Delfia Batavorum; nummer 9.) ƒ25, -. |
Louis Couperus. Aan de weg der vreugde. [Herdr. Met een nawoord van Rody Chamuleau.] Utrecht: Veen, 1982. 152 p. ƒ29,50. |
Mercellus Emants. Brieven aan Frits Kleine. [2e, herz. dr.] Ingel. en van aant. voorz. door Pierre H./Dubois. Amsterdam: Joost Nijsen, 1982. 154 p. ƒ29,50. |
De Gentse Spelen van 1539. Uitgeg. en toegel. door B.H. Erné en L.M. van Dis. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1982. 2 dln. 647 p. Ill. (Nijhoffs Nederlandse Klassieken.) ƒ125, -. |
[J. van Heemskerck]. Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische arcadia; uitg. door P.E.L. Verkuyl. Deventer: Sub Rosam 1982 [V,] X, 254 p. (FELL, 1.) Ing. ƒ25,50; geb. ƒ32,95. |
Jacques Kruithof. Tussenspraak. Essay over literatuur en literatuurwetenschap. 's-Gravenhage: BZZTôH, 1982. 104 p. ƒ24,50. |
Het net der wellustigheyt, vermeerderd met de Uytgelese minnesangen; uitgeg. en ingel. door A.N.W. van der Planck. Deventer: Sub Rosa, 1982. [V,] XIV, 172 p. Ill. (Populair proza uit de 17e en 18e eeuw, 2.) Ing. ƒ20, -; geb. ƒ26, -. |
F.P. van Oostrom. Reinaert primair. Over het geïntendeerde publiek en de oorspronkelijke functie van Van den vos Reynaerde. Utrecht: HES, 1982. 39 p. Ill. (Kwarto-reeks, IV.) ƒ19,50. |
Over verhalen gesproken. Analyses van verhalen door Margaretha H. Schenkeveld, J.A. Dautzenberg, G.F.H. Raat e.a. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1982 [= 1983]. 245 p. ƒ13, -. |
J.J. Oversteegen. Voetstappen van WFH. Essays over Conserve, De tranen der acacia's, De God Denkbaar Denkbaar de god. Mandarijnen op zwavelzuur, Het sadistische universum. Utrecht: HES, 1982. 122 p. (Kavels, 3.) ƒ19,50. |
Gerrit Otterloo. Het Achterberg-sonnet. Bijdrage tot de interpretatie van Achterbergs sonnetten. Göteborg [: de auteur], 1982. 504 p. ƒ50, - (Diss. Oslo) [Besteladres: Avdelninge för nederländska. Dr. filos. Gerrit Otterloo. Stora Nyagatan 23-25. 411 08 Götenborg. Zweden.] |
Gerard Reve. Brieven aan Simon C. 1971-1975. [Van een bibliografische aantekening en noten voorz. door Sjaak Hubregtse.] Utrecht: Veen, 1982. 284 p. Ing. ƒ29,50; geb. ƒ42,50. |
Hans Werkman. Aangekruist. Boekbesprekingen van J.M.A. Biesheuvel tot Jan Wolkers. Groningen: De Vuurbaak, 1982. 192 p. ƒ24,50. |
Het wonderlyk leven, en de dappere oorlogsdaden van de kloekmoedige land en zeehelding. [+] Wiel Kusters. Heldin in broek. Essay. Maastricht: Uitgeverij Scorpio, 1982. 2 dln. 102 + 15 p. Ill. ƒ85, -. |
| |
| |
| |
Rectificatie
In onze bespreking van T. Scholten, Arn. Evers en M. Klein, Inleiding in de transformationeel-generatieve taaltheorie (zie Van Haaften en Pauw (1983)) schuiven we de auteurs van dit leerboek een fout in de schoenen, die ze niet gemaakt hebben. Het gaat om de formulering van de zogenaamde Maximale Strip-Conditie (zie Scholten, e.a. (1981:129) en Van Haaften en Pauw (1983:297-299)). Hoewel de strekking van ons besprekingsartikel niet staat of valt met de juiste formulering van de Maximale Strip-Conditie, willen we deze kwestie hier toch rechtzetten. In het genoemde besprekingsartikel beweren wij dat de Maximale Strip-Conditie in de formulering van Scholten, e.a. zou eisen dat een grammatische regel alleen een verband mag leggen tussen twee elementen in de structuur als die elementen elkaar C-commanderen. Vervolgens zeggen we dan dat dit een onterechte eis is. Onze bewering ten aanzien van de Maximale Strip-Conditie is echter onjuist en berust op een verkeerde interpretatie van deze conditie. De Maximale Strip-Conditie in de formulering van Scholten, e.a. eist namelijk precies wat er geëist moet worden: een grammatische regel mag alleen een relatie leggen tussen twee elementen in de structuur als er een C-commandeerrelatie bestaat tussen die elementen. Onze tweede versie van de Maximale Strip-Conditie (zie Van Haaften en Pauw (1983:299)) is dan ook geen verbetering maar een verslechtering, omdat deze tweede versie nu juist eist wat er niet geëist moet worden, namelijk elkaar C-commanderen. Dubbele ontkenningen blijken dus ook interpretatiemoeilijkheden op te leveren voor sommige taalkundigen.
We maken van deze rectificatie gebruik om ook een aantal andere fouten in het besprekingsartikel te corrigeren:
- | blz. 291: Ross (1968) ontbreekt in de bibliografie; |
- | blz. 304: de zinnen (23) en (24) ontbreken in de tekst:
(23) | Sofie vraagt of zij mag komen |
(24) | Zij vraagt of Sofie mag komen |
|
- | blz. 304 (derde regel van onder): (38/38) moet zijn (38/39). |
Ton van Haaften
Annelies Pauw
| |
Bibliografie
Haaften, T. van en A. Pauw (1983), ‘Vragen en antwoorden in de transformationeel-generatieve taaltheorie’, in Spektator 12, 4. |
Ross, J.R. (1968), Constraints on variables in syntax. Indiana University Linguistics Club. |
Scholten, T., Arn. Evers en M. Klein (1981), Inleiding in de transformationeel-generatieve taaltheorie. Groningen. |
|
|