Spektator. Jaargang 12
(1982-1983)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over gaten in zinnen
|
(1) | Jan is te aardig om - onvriendelijk tegen zijn vrouw te zijn |
(2) | Jan is te aardig om - onvriendelijk tegen - te zijn |
Het streepje in zin (1) representeert het zogenaamde begrepen subject bij onvriendelijk tegen zijn vrouw te zijn. Het eerste streepje in zin (2) representeert ook het begrepen subject; het tweede streepje representeert het begrepen object bij het voorzetsel tegen.
Binnen het kader van de Transformationeel-Generatieve Grammatica - en in het bijzonder binnen het kader van de Government-Binding-Theorie (vergelijk Chomsky 1981, 1982) - wordt ervan uitgegaan dat zinnen zoals (1) en (2) alleen maar in schijn gaten bevatten. In werkelijkheid, zo wordt aangenomen, moeten we aan de zinnen (1) en (2) een structuur toekennen waarin geen gaten voorkomen maar de streepjes ingevuld zijn met NP's, vergelijk de structuren (3) en (4):
(3) | Jan is te aardig om [s NP onvriendelijk tegen zijn vrouw te zijn] |
(4) | Jan is te aardig om [s NP onvriendelijk tegen NP te zijn] |
Volgens deze zienswijze zijn begrepen subjecten en begrepen objecten in structureel opzicht net zo ‘aanwezig’ als het subject Piet en het object Jan in zin (5):
(5) | [s Piet is onvriendelijk tegen Jan] |
Het feit dat het begrepen subject en het begrepen object zinsdelen zijn die we niet horen of zien wordt binnen deze zienswijze verantwoord door aan te nemen dat we hier te maken hebben met NP's zonder fonologische matrix, NP's dus zonder klankvormGa naar eind1.
Zin (1) heeft twee mogelijke interpretaties: a) het begrepen subject wordt geïnterpreteerd als de matrix-NP Jan (Jan is zo aardig dat hij nooit onvriendelijk tegen zijn vrouw zal zijn); b) het begrepen subject wordt niet geïnterpreteerd als de matrix-NP Jan maar als iemand anders (Jan is zo aardig dat niemand ooit onvriendelijk tegen zijn vrouw zal zijn, ook al vindt hij of zij haar buitengewoon onsympathiek). In het vervolg zal ik de tweede interpretatiemogelijkheid van het begrepen subject aanduiden als onbepaalde interpretatieGa naar eind2. Zin (2) heeft maar één interpretatie: het begrepen object bij het voorzetsel tegen wordt geïn-
terpreteerd als de matrix-NP Jan en het begrepen subject wordt als onbepaald geïnterpreteerd (Jan is zo aardig dat niemand ooit onvriendelijk tegen hem zal zijn).
De vraag is nu: waarom interpreteren we zin (2) zoals we hem interpreteren? Waarom is het bijvoorbeeld niet mogelijk om zin (2) net zo te interpreteren als zin (6):
(6) | Jan is te aardig om - onvriendelijk tegen zichzelf te zijn |
Dus: waarom is het niet mogelijk om tegelijkertijd het begrepen subject en het begrepen object te interpreteren als de matrix-NP Jan? We hebben immers gezien dat het in principe wel mogelijk om het begrepen subject te interpreteren als het matrixsubject in zin (1). En getuige zin (2) is het ook mogelijk om het begrepen object te interpreteren als het matrixsubject. En waarom is het niet mogelijk om zin (2) net zo te interpreteren als zin (7):
(7) | Jan is te aardig om - onvriendelijk tegen iemand te zijn |
Dus: waarom is het niet mogelijk om het begrepen object als onbepaald te interpreteren. We hebben immers gezien dat het begrepen subject in principe wél als onbepaald geïnterpreteerd kan worden.
In dit artikel zal ik op basis van Chomsky (1981, 1982) laten zien hoe binnen het kader van de Government-Binding-Theorie op dit moment verantwoord wordt dat zin (2) maar één interpretatie heeft en tevens zal ik laten zien dat deze verantwoording in een aantal gevallen verkeerde voorspellingen oplevert (sectie 2). In sectie 3 ga ik in op het verband tussen de interpretatie van begrepen objecten en het verschijnsel Crossover. Op basis van wat in de secties 2 en 3 is aangedragen zal ik in sectie 4 een alternatief presenteren voor Chomsky's verantwoording. Ik besluit met een Besluit.
2. Gaten als referentiële NP's
Hierboven heb ik laten zien dat binnen het kader van de Government-Binding-Theorie (GBT) wordt aangenomen dat het begrepen subject en het begrepen object syntactisch gerepresenteerd moeten worden als een NP zonder een fonologische matrix. Nu is het bekend dat niet alle NP's met een fonologische matrix precies hetzelfde zijn. Binnen het kader van de GBT worden NP's onderverdeeld in drie groepen: a) namen (Jan, de man, een hond, etc.), b) pronomina (o.a. de persoonlijke voornaamwoorden), c) anaforen (o.a. de wederkerende voornaamwoorden en het wederkerige voornaamwoord). Je kan zeggen dat deze drie typen NP's verschillen wat betreft hun referentiële status. De GBT kan beschouwd worden als o.a. een theorie over de interpretatie van deze drie typen NP's.
Kenmerkend voor de GBT nu is de gedachte dat ook NP's zonder een fonologische matrix niet allemaal precies hetzelfde zijn en dat men de verschillen zo veel mogelijk probeert te karakteriseren in termen met behulp waarvan men de NP's met een fonologische matrix van elkaar onderscheidt. Ook de NP's zonder een
fonologische matrix kunnen in drie groepen worden onderverdeeld: a) variabelen (o.a. de sporen van WH-verplaatsing); deze vormen een natuurlijke klasse met namen, b) PRO-elementen; deze vormen een natuurlijke klasse met pronomina en anaforen, c) NP-sporen; deze vormen een natuurlijke klasse met anaforen. Ook NP's zonder een fonologische matrix verschillen dus wat betreft hun referentiële status. De GBT is dus bovendien een theorie over de interpretatie van deze drie typen NP's. (Vergelijk Chomsky 1981. En ook Chomsky 1982 voor een aantal nieuwe ideeën.)Ga naar eind3 In wat nu volgt beperk ik me tot variabelen en PRO-elementen.
2.1. Variabelen en PRO-elementen
Eén van de criteria op grond waarvan variabelen en PRO-elementen te onderscheiden zijn is hun distributie:
(8) | Distributie (versimpeld) | |
a) | variabelen: alleen in een naamvalspositie | |
b) | PRO-elementen: niet in een geregeerde positie |
Over de noties naamval en regeren het volgende:
(9) | Naamval en regeren (versimpeld)Ga naar eind4 | |
a) | werkwoorden en voorzetsels regeren hun objecten en ze kennen een naamval toe aan hun objecten | |
b) | de subjectspositie van een finiete zin is een positie die geregeerd wordt en waaraan een naamval wordt toegekend | |
c) | de subjectspositie van een infiniete zin is een positie die niet geregeerd wordt en waaraan geen naamval wordt toegekend |
Op grond van de distributie-eigenschappen opgesomd onder (8) kunnen we vaststellen welke status de fonetisch niet gerealiseerde NP's in de structuren (3) en (4) hebben: de begrepen subjecten moeten de status van een PRO-element hebben want de subjectspositie van een infiniete zin is een naamvalsloze (en niet geregeerde) positie en dus kunnen het geen variabelen zijn; het begrepen object in structuur (4) moet de status van een variabele hebben want die NP wordt geregeerd door (en krijgt een naamval van) het voorzetsel tegen en dus kan het geen PRO-element zijn. De structuren (3) en (4) kunnen we nu dus beter weergeven als respectievelijk (10) en (11):
(10) | Jan is te aardig om [s PRO onvriendelijk tegen zijn vrouw te zijn] |
(11) | Jan is te aardig om [s PRO onvriendelijk tegen VAR te zijn] |
In Chomsky (1981, 1982) wordt er verder van uitgegaan dat een variabele alleen aanwezig kan zijn als er verplaatsing in het geding is geweest. Dat wil zeggen: een variabele is een spoor dat is achtergelaten door een verplaatste constituent. Laten we daarom aannemen dat in de COMP van de infiniete zin ook een fonetisch niet gerealiseerde NP staat die de status heeft van een kwantorGa naar eind5. De uiteindelijke representatie van zin (2) is dan structuur (12):
(12) | Jan is te aardig om [s [comp KW] [s PRO onvriendelijk tegen VAR te zijn]] |
In structuur (12) is de VAR het spoor van de verplaatste KW die eerst op de positie van de VAR heeft gestaan.
Zoals ik hierboven al opgemerkt heb verschillen PRO-elementen en variabelen wat betreft hun referentiële status. Dit uitgangspunt veronderstelt uiteraard de opvatting dat NP's, dus ook de NP's zonder een fonologische matrix, refererenGa naar eind6. Om dit uit te drukken neemt men aan dat NP's een referentiële index hebben, zoals in (13):
(13) | NPi |
De index i is de referentiële index van de NP. Er zijn twee manieren waarop een NP aan zo'n index kan komen:
(14) | Indexering | |
a) | een NP die achtergelaten is bij verplaatsing (een spoor dus) krijgt dezelfde index als de verplaatste NP | |
b) | Alle andere NP's krijgen op vrije wijze een index toegekend |
Als twee NP's in de zin dezelfde index hebben dan wordt daarmee uitgedrukt dat die NP's als coreferentieel moeten worden geïnterpreteerd; als twee NP's in de zin verschillende indexen hebben dan wordt daarmee uitgedrukt dat die twee NP's juist niet als coreferentieel moeten worden geïnterpreteerd.
De lezing van zin (1) waarin het begrepen subject wordt geïnterpreteerd als de matrix-NP Jan kan worden uitgedrukt door aan structuur (10) indexreeks (15a) toe te kennen; de lezing van zin (1) waarin het begrepen subject als onbepaald wordt geïnterpreteerd kan uitgedrukt worden door aan structuur (10) indexreeks (15b) toe te kennen:
(15)a | Jani...........PROi...... |
b | Jani...........PROj...... |
De juiste interpretatie van zin (2) wordt uitgedrukt door aan structuur (12) indexreeks (16) toe te kennen:
(16) | Jani........KWi....PROj........VARi...... |
Indexreeks (16) drukt uit dat het begrepen object (de variabele) in zin (2) wordt geïnterpreteerd als de matrix-NP Jan, ze hebben immers dezelfde index, en dat het begrepen subject als onbepaald wordt geïnterpreteerdGa naar eind7.
Het verschil in referentiële status tussen het PRO-element en de variabele luidt als volgt:
(17) | Bindingscondities (versimpeld)Ga naar eind8 | |
a) | een variabele moet vrij zijn binnen het bereik van de kwantor die hem bindt | |
b) | een PRO-element moet vrij zijn binnen de (deel)zin die het onmiddellijk domineert |
Onder de notie vrij kunnen we het volgende verstaan:
(18) | Vrij (versimpeld) |
Een NP is vrij als deze NP niet dezelfde index heeft als een andere NP in de zin die eraan voorafgaat. |
NP's zonder een fonologische matrix hebben dus een eigen referentiële status. De interpretatie van gaten in zinnen is zo beschouwd een kwestie van referentie. Als we een gat zo interpreteren dat het identiek is met een andere NP in de zin dan bestaat er een coreferentierelatie tussen dat gat en die andere NP. Als we een gat zo interpreteren dat het niet identiek is met een andere NP in de zin dan - zo zou je kunnen zeggen - verwijst dat gat vrij. Het aardige van deze gedachtengang is dat gaten echt iets voorstellen: ze staan op zichzelf, ze hebben eigenschappen die als het ware onafhankelijk gegeven zijn.
2.2. Referentierelaties tussen gaten
Nu we weten dat gaten in zinnen volgens de GBT opgevat moeten worden als referentiële NP's en dat niet alle gaten hetzelfde zijn, zijn we toegekomen aan de beantwoording van de vraag ‘waarom interpreteren we zin (2) zoals we hem interpreteren?’. Waarom kunnen we zin (2) niet zo interpreteren als zin (6)? Bij die interpretatie van zin (2) zou aan structuur (12) indexreeks (19) moeten worden toegekend:
(19) | Jani........KWi....PROi........VARi...... |
Bij de bedoelde interpretatie van zin (2) verwijzen de NP Jan, het begrepen subject en het begrepen object immers naar dezelfde persoon en moeten ze dus dezelfde index hebben. Indexreeks (19) wordt echter uitgesloten door Bindingsconditie (17a) want de variabele is nu binnen het bereik van zijn kwantor gebonden door een andere NP, het PRO-element, en dat mag niet volgens (17a). Met andere woorden: op grond van het feit dat begrepen objecten een bepaalde referentiële status hebben kan een bepaalde lezing van zin (2) worden uitgesloten.
Nu blijven we natuurlijk nog zitten met de vraag ‘waarom kunnen ve zin (2) niet zo interpreteren als zin (7)?’. Dus: waarom kunnen we het begrepen object niet als onbepaald interpreteren? Bij die interpretatie van zin (2) zou aan structuur (12) indezreeks (20) moeten worden toegekend:
(20) | Jani........KWj....PROi/k........VARj...... |
Het zal duidelijk zijn dat indexreeks (20) niet wordt afgekeurd door Bindingsconditie (17a) want in (20) is de variabele vrij binnen het bereik van de kwantorGa naar eind9. In Chomsky (1982) wordt dan ook voorgesteld om die interpretatie van het begrepen object op een andere wijze uit te sluiten. In de eerste plaats wordt aangenomen dat de fonetisch niet gerealiseerde kwantor een betekenisloze kwantor is, een kwantor die geen waarde toekent aan de variabele die door hem gebonden wordtGa naar eind10. In de tweede plaats wordt aangenomen dat aan een variabele altijd een waarde moet worden toegekend door een ander element in de zin. Als nu een variabele geen waarde kan krijgen van z'n kwantor dan moet hij een waarde ontlenen aan een andere NP in de zin en dat is het geval als die
variabele dezelfde index heeft als een andere NP in de zin. Uit de tweede aanname volgt automatisch dat we een begrepen object altijd coreferentieel zullen interpreteren met een andere NP in de zin. In indexreeks (20) heeft de variabele geen waarde en daarom is die lezing van zin (2) uitgesloten. Ook nu wordt er dus weer een beroep gedaan op de speciale referentiële status van begrepen objecten om een bepaalde lezing van zin (2) uit te sluiten. De GBT voorspelt dus dat zin (2) maar één lezing heeft, namelijk de lezing die uitgedrukt wordt door indexreeks (16). In die reeks is de variabele vrij binnen het bereik van de kwantor en heeft de variabele de waarde van de matrix-NP Jan.
Er zijn echter zinnen die twijfels oproepen aan de door Chomsky voorgestelde verantwoording van de interpretatie van zin (2); vergelijk de zinnen (21)-(24)Ga naar eind11:
(21)a | Ik heb alleen maar een hond om [s - voor - te zorgen] |
b | Ik heb alleen maar mezelf om [s - voor - te zorgen] |
c | Wij hebben alleen maar elkaar om [s - voor - te zorgen] |
(22)a | Ik wees hem Piet toe om [s - zich mee - bezig te houden] |
b | Ik wees hem zichzelf toe om [s - zich mee - bezig te houden] |
c | Ik wees hun elkaar toe om [s - zich mee - bezig te houden] |
(23)a | Hij vindt alleen Piet aardig genoeg om [s - mee - om te gaan] |
b | Hij vindt alleen zichzelf aardig genoeg om [s - mee - om te gaan] |
c | Zij vinden alleen elkaar aardig genoeg om [s - mee - om te gaan] |
(24)a | Hij vindt alleen Piet leuk om [s - naar - te kijken] |
b | Hij vindt alleen zichzelf leuk om [s - naar - te kijken] |
c | Zij vinden alleen elkaar leuk om [s - naar - te kijken] |
Indexreeks (25) drukt uit dat we het begrepen subject interpreteren als het matrixsubject en het begrepen object interpreteren als het matrix-object. In deze indexreeks is de variabele vrij binnen het bereik van de kwantor en heeft de variabele de waarde van een matrix-NP. Indexreeks (25) voldoet dus zowel aan Bindingsconditie (17a) als aan de eis dat een variabele een waarde moet hebben.
De b-zinnen en de c-zinnen moeten of kunnen geïnterpreteerd worden zoals uitgedrukt wordt door indexreeks (26):
Laten we aannemen dat, net als in de a-zinnen, ook in de b-zinnen en de c-zinnen het begrepen subject geïnterpreteerd wordt als het matrix-subject en het begrepen object geïnterpreteerd wordt als het matrix-object, hoewel dit op grond van de b-zinnen en de c-zinnen zelf niet valt uit te maken. We zien dan dat in indexreeks (26) de variabele niet vrij is binnen het bereik van de kwantor: de variabele wordt gebonden door het PRO-element. Bindingsconditie (17a) voorspelt nu dat de interpretaties van de b-zinnen en de c-zinnen zoals uitgedrukt in (26) uitgesloten is en dat is in strijd met de feiten.
Hierboven heb ik gezegd dat er binnen het kader van de GBT van uit wordt gegaan dat gaten een onafhankelijke referentiële status hebben. Wat de zinnen (21)-(24) laten zien is dat dit bij variabelen niet het geval is. Immers, als de variabele coreferentieel is met een naam, zoals in a-zinnen, dan mag de variabele niet gebonden zijn binnen het bereik van de kwantor, maar als de variabele coreferentieel is met een anafoor, zoals in de b-zinnen en c-zinnen, dan mag de variabele wel gebonden zijn binnen het bereik van de kwantorGa naar eind12. Deze stand van zaken ondermijnt de gedachte dat variabelen een eigen referentiële status hebben.
De claim dat het begrepen object de status heeft van een variabele die niet gebonden mag worden binnen het bereik van de kwantor maakt nog een andere voorspelling mogelijk. Voorspeld wordt namelijk dat er in bepaalde constructies een partiële overeenkomst bestaat tussen begrepen objecten en persoonlijke voornaamwoorden. Kenmerkend voor persoonlijke voornaamwoorden is dat ze (net als PRO-elementen) vrij moeten zijn binnen de (deel)zin die hen onmiddellijk domineert (vergelijk Bindingsconditie (17b)). In een zin als (27):
(27) | [s Hij is onvriendelijk tegen hem] |
kunnen de pronomina Hij en hem niet als coreferentieel worden geïnterpreteerd omdat in dat geval hem gebonden zou zijn binnen de (deel)zin die hem onmiddellijk domineert. In structuur (12), de representatie van zin (2), omvat het bereik van de kwantor de (deel)zin die de variabele onmiddellijk domineertGa naar eind13. Wat betreft structuur (12) zijn de eisen ‘de variabele moet vrij zijn binnen het bereik van de kwantor die hem bindt’ en ‘de variabele moet vrij zijn binnen de (deel)zin die hem onmiddellijk domineert’ dan ook equivalent. Je kan nu de volgende hypothese opperen: voor die zinnen met begrepen objecten waarin het bereik van de betekenisloze kwantor één deelzin omvat zijn er synonieme zinnen te construeren met een persoonlijk voornaamwoord. De hypothese is dus dat begrepen objecten en persoonlijke voornaamwoorden soms inwisselbaar zijn. Deze hypothese is alleen maar te toetsen aan de hand van infinitiefconstructies die zowel een begrepen object kunnen bevatten als een fonetisch gerealiseerd object, bijvoorbeeld de infinitiefconstructies die de functie hebben van bijzin van graadaanwijzend gevolg (vergelijk Den Hertog 1973: 124). Het feit dat naast zin (2) ook (28) mogelijk is ondersteunt de hypothese:
(28) | Jani is te aardig om [s PROj onvriendelijk tegen hemi te zijn] |
Ook zinnenpaar (29) ondersteunt de hypotheseGa naar eind14:
(29)a | Hiji vindt Pietj aardig genoeg om [s [comp KWj] [s PROi mee VARj om te gaan]] |
b | Hiji vindt Pietj aardig genoeg om [s PROi met hemj om te gaan] |
Het zinnenpaar (30) weerlegt echter de hypothese:
(30)a | Hiji vindt zichzelfi aardig genoeg om [s [comp KWi] [s PROi mee VARi om te gaan]] |
b | *Hiji vindt zichzelfi aardig genoeg om [s PROi met hemi om te gaan] |
Zoals (30a) laat zien is het soms mogelijk om het begrepen subject en het begrepen object op dezelfde persoon te betrekken. Uit (30b) blijkt echter dat het niet mogelijk is om het begrepen subject en het objectspronomen hem op dezelfde persoon te betrekken. Het zinnenpaar (30) laat dus zien dat in het geval dat het begrepen object coreferentieel is met een anafoor dit object niet inwisselbaar is met een persoonlijk voornaamwoord. Nu is het zo dat binnen het kader van de GBT verklaart wordt dat (30b) ongrammaticaal is, want in (30b) is het pronomen hem gebonden binnen de (deel)zin die hem onmiddellijk domineert en dat mag niet. Wat binnen het kader van de GBT juist niet verklaard wordt - zoals we hierboven al hebben gezien - is dat (30a) goed is. Maar daardoor wordt ook het contrast tussen (30a) en (30b) niet verklaard. Wat we nodig hebben is een theorie die in staat is om alle mogelijke interpretaties van begrepen subjecten en begrepen objecten te verantwoorden en die tevens een verklaring verschaft voor het contrast tussen (30a) en (30b).
3. Crossover en begrepen objecten
De discussie over de referentiële status van begrepen objecten kan niet los gezien worden van de zogenaamde Crossover-discussie in verband met vraagwoordzinnen en topicalisatiezinnenGa naar eind15. Wat betreft vraagwoordzinnen gaat deze discussie over het contrast tussen de zinnen (31) en (32):
(31) | Wie denk je dat hij veracht |
(32) | Wie denkt dat hij Jan veracht |
Het contrast tussen deze zinnen wordt vaak als volgt geformuleerd: in (31) kunnen de NP's Wie en hij niet coreferentieel zijn en in (32) kunnen de NP's Wie en hij wél coreferentieel zijn. De vraag is nu: hoe kunnen we dat contrast verantwoorden? Bij de beantwoording van deze vraag speelt de gedachte dat variabelen een eigen referentiële status hebben een belangrijke rol. Aan de zinnen (31) en (32) kunnen namelijk - nadat WH-verplaatsing heeft gewerkt - respectievelijk de structuren (33) en (34) worden toegekend:
(33) | [s [comp Wie ] [s denk je [s [comp dat ] [s hij VAR veracht]]]] |
(34) | [s [comp Wie ] [s VAR denkt [s [comp dat ] [s hij Jan veracht]]]] |
Structuur (33) vertoont in zekere opzichten overeenkomsten met structuur (12): in beide gevallen hebben we te maken met een variabele op een objectspositie, een kwantor in een COMP-positie (respectievelijk Wie en KW) en een pronomen in de subjectspositie van de bijzin (respectievelijk hij en PRO). Een verschil tussen (33) en (12) is dat men binnen het kader van de GBT aanneemt dat het vraagwoord wie, in tegenstelling tot KW, een betekenisvolle kwantor is, een
kwantor dus die wel een waarde toekent aan de variabele die hij bindt. De lezing van zin (31) waarin de NP's Wie en hij coreferentieel worden geïnterpreteerd kan nu op dezelfde wijze worden uitgesloten als de lezing van zin (2) waarin het begrepen object en het begrepen subject als coreferentieel worden geïnterpreteerd. In de bedoelde lezing van zin (31) zou aan structuur (33) indexreeks (35) moeten worden toegekend:
(35) | Wiei........hiji........VARi....... |
In (35) is de variabele echter niet vrij binnen het bereik van de kwantor en dus wordt (35) uitgesloten door Bindingsconditie (17a). Als we zin (32) zo interpreteren dat de NP's Wie en hij coreferentieel zijn dan moet aan structuur (34) indexreeks (36) worden toegekend:
(36) | Wiei....VARi.........hiji....... |
In (36) is de variabele vrij binnen het bereik van de kwantor en dus wordt (36) toegestaan door Bindingsconditie (17a).
Eenzelfde contrast als tussen de zinnen (31) en (32) doet zich voor tussen de zinnen (37) en (38):
(37) | Piet denk ik dat hij veracht |
(38) | Piet denkt dat hij Jan veracht |
In de zinnen (37) en (38) is de NP Piet getopicaliseerd. In zin (37) kunnen de NP's Piet en hij niet coreferentieel zijn en in zin (38) kan dat wel. Aan de zinnen (37) en (38) kunnen - nadat Topicalisatie heeft gewerkt - respectievelijk de structuren (39) en (40) worden toegekendGa naar eind16:
(39) | [s [comp Piet ] [s denk ik [s [comp dat ] [s hij VAR veracht]]]] |
(40) | [s [comp Piet ] [s VAR denkt [s [comp dat ] [s hij Jan veracht]]]] |
Laten we aannemen dat in de structuren (39) en (40) de NP Piet opgevat moet worden als een kwantor (zie noot 5). Ook nu kan het contrast tussen de zinnen (37) en (38) verklaard worden op basis van Bindingsconditie (17a). Als we de zinnen (37) en (38) zo interpreteren dat de NP's Piet en hij coreferentieel zijn dan moeten we aan de structuren (39) en (40) respectievelijk indexreeks (41) en indexreeks (42) toekennen:
(41) | Pieti.............hiji..........VARi....... |
(42) | Pieti........VARi.......hiji............... |
In (41) is de variabele niet vrij binnen het bereik van de kwantor en in (42) wel.
We hebben gezien dat er een samenhang bestaat tussen de interpretatiemogelijkheden van zinnen als (2) en de interpretatiemogelijkheden van zinnen als (33) en (37). Je kan je nu afvragen of er ook vraagwoordzinnen en topicalisatiezinnen zijn die twijfels oproepen aan de eigen referentiële status van variabelen, zinnen dus die in bepaalde opzichten lijken op de zinnen (21b, c)-(24b, c). Wat
betreft vraagwoordzinnen is dit niet het geval en dat is begrijpelijk als we aannemen dat vraagwoorden de referentiële status hebben van namenGa naar eind17. Zo beschouwd zijn variabelen in vraagwoordzinnen dan altijd coreferentieel met een naam, het vraagwoord. Anders is het in topicalisatiezinnen: de NP's die getopicaliseerd kunnen worden hebben niet noodzakelijkerwijs de referentiële status van een naam maar kunnen ook de referentiële status hebben van een anafoor, vergelijk (43) en (44):
(43)a | Zichzelf veracht hij 't meest |
b | [s [comp Zichzelf ] [s veracht hij VAR 't meest]] |
(44)a | Elkaar verachten zij 't meest]] |
b | [s [comp Elkaar ] [s verachten zij VAR 't meest]] |
De zinnen (43a) en (44a) kunnen slechts op één manier geïnterpreteerd worden en wel zoals aangegeven wordt door de indexreeksen (45) en (46):
(45) | Zichzelfi.............hiji........VARi....... |
(46) | Elkaari...............ziji........VARi....... |
Maar in (45) en (46) zijn de variabelen niet vrij binnen het bereik van de kwantoren en dus worden deze reeksen ten onrechte afgekeurd door Bindingsconditie (17a).
Ook in het geval van topicalisatiezinnen lijkt het dus zo te zijn dat de referentiële status van variabelen niet onafhankelijk is van de fonetisch gerealiseerde NP's waarmee ze coreferentieel zijn, in dit geval de getopicaliseerde NP's. En als we, zoals hierboven, aannemen dat vraagwoorden de referentiële status hebben van een naam, dan kunnen we voor variabelen in vraagwoordzinnen hetzelfde concluderen. We kunnen deze observaties ook op een andere wijze onder woorden brengen: zinnen met naar COMP verplaatste NP's worden zo geïnterpreteerd dat het lijkt alsof de verplaatste NP's nog op hun basispositie staan. Vergelijk (47)-(52):
(47) | [s Je denkt [s [comp dat ] [s hij wie veracht]]] | (vgl. (33)) |
(48) | [s Wie denkt [s [comp dat ] [s hij Jan veracht]]] | (vgl. (34)) |
(49) | [s Ik denk [s [comp dat ] [s hij Piet veracht]]] | (vgl. (39)) |
(50) | [s Piet denkt [s [comp dat] [s hij Jan veracht]]] | (vgl. (40)) |
(51) | [s Hij veracht zichzelf 't meest] | (vgl. (43b)) |
(52) | [s Zij verachten elkaar 't meest] | (vgl. (44b)) |
In Van Riemsdijk en Williams (1981) wordt dan ook voorgesteld om (o.a.) de mogelijke coreferentierelaties tussen NP's in zinnen te bepalen voor verplaatsing van NP's naar COMPGa naar eind18. De coreferentierelaties tussen de NP's in de zinnen (31), (32), (37), (38), (43a) en (44a) worden dan dus niet bepaald op basis van de structuren (33), (34), (39), (40), (43b) en (44b), maar op basis van de structuren (47)-(52). Een consequentie van dit voorstel is dat sporen van naar COMP verplaatste NP's geen rol meer spelen bij de interpretatie van zinnen omdat nu alleen nog maar de referentiële status van de NP's die uiteindelijk naar COMP verplaatst zullen worden, van belang is. Het is dus nu niet langer nodig om variabelen aan te nemen in vraagwoordzinnen en topicalisatiezinnen. Het voorstel van Van Riemsdijk en Williams maakt het begrijpelijk waarom
sporen van vraagwoorden en getopicaliseerde NP's geen onafhankelijke referentiële status hebben: ze hebben namelijk helemaal geen referentiële status, dus ook geen onafhankelijke.
Stel nu dat we het voorstel van Van Riemsdijk en Williams uitbreiden naar zinnen met begrepen objecten, welke consequenties heeft dat dan? Als we ervan uitgaan dat de interpretatie van begrepen objecten plaatsvindt voor verplaatsing naar COMP dan wordt zin (2) niet geïnterpreteerd op basis van structuur (12), maar op basis van structuur (53), waaraan indexreeks (54) kan worden toegekend:
(53) | Jan is te aardig om [s COMP [s PRO onvriendelijk tegen KW te zijn]] |
Hierboven ben ik niet ingegaan op de referentiële status van de fonetisch niet gerealiseerde kwantor (zie ook noot 5), maar nu het de kwantor zelf is die geïnterpreteerd moet worden, is dat wel van belang. In de eerste plaats moet opgemerkt worden dat het niet gemakkelijk is om je iets voor te stellen bij een ‘betekenisloze’ kwantor. De kwantor-analyse van begrepen objecten heeft dan ook alleen maar tot doel het begrepen object uiteindelijk als variabele te kunnen analyserenGa naar eind19. In de tweede plaats kan opgemerkt worden dat de referentiële status van de kwantor al even onduidelijk is als de referentiële status van de variabele. Als we immers de interpretatie van begrepen objecten in de zinnen (21)-(24) opvatten als een coreferentierelatie tussen de kwantor op de objectsplaats en een andere NP in de zin, dan moeten we vaststellen dat als de kwantor coreferentieel is met een naam de kwantor zich binnen de deelzin ook gedraagt als een naam en als de kwantor coreferentieel is met een anafoor de kwantor zich binnen de deelzin ook kan gedragen als een anafoor. De uitbreiding van het voorstel van Van Riemsdijk en Williams naar zinnen met begrepen objecten lijkt dus weinig soelaas te bieden: het ene onduidelijke gat wordt met het andere onduidelijke gat gevuld.
Toch is het voorstel van Van Riemsdijk en Williams ook voor zinnen met begrepen objecten interessant omdat we door het afschaffen van variabelen gedwongen zijn ons af te vragen wat de status is van begrepen objecten in hun basispositie. We kunnen dan niet volstaan met de aanname dat het hier zou gaan om een betekenisloze kwantor, om de interpretatie van begrepen objecten vervolgens te baseren op hun afgeleide status, die van variabele. Je zou kunnen zeggen dat het voorstel van Chomsky (1981, 1982) ons opscheept met twee onduidelijke gaten (de variabele en de betekenisloze kwantor), terwijl we binnen het kader van Van Riemsdijk en Williams te maken hebben met één onduidelijk gat (het begrepen object in z'n basispositie).
4. Gaten als niet-referentiële NP's
Hierboven heb ik aan de hand van de zinnen (21)-(24) laten zien dat het niet mogelijk is om aan begrepen objecten een eenduidige referentiële status toe te kennen. En het is al langer bekend dat het ook niet mogelijk is om aan begrepen
subjecten een eenduidige referentiële status toe te kennen (zie bijvoorbeeld Chomsky (1981) en Van Haaften en Pauw (1982)). Het is dan ook de vraag of het wenselijk en noodzakelijk is dat gaten in zinnen een referentiële status krijgen toegekend. Op grond van de tot nu toe besproken zinnen, ben ik van mening dat dit niet wenselijk is. Bovendien geloof ik ook dat het niet noodzakelijk is. Er zijn namelijk binnen de GBT concepten voor handen met behulp waarvan we tot een betere verantwoording van de interpretatie van gaten kunnen komen.
4.1. kenmerken van NP's
Wat ik wil voorstellen is dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen inhoudelijke kenmerken van NP's en positiekenmerken van NP's. Zoals bekend kunnen naamwoorden onderverdeeld worden in verschillende subcategorieën: zelfstandige naamwoorden, persoonlijke voornaamwoorden, etc. Deze onderverdeling van naamwoorden nu is een indeling op grond van - wat ik noem - inhoudelijke verschillen tussen naamwoorden. Je kan dan zeggen dat bijvoorbeeld het woord wie het inhoudelijke kenmerk ‘vraagwoord’ heeft. Mijn uitgangspunt is dat we alleen kunnen vaststellen welke inhoudelijke kenmerken een woord heeft als we daarvoor een klankvormige indicatie hebben. Of sterker geformuleerd: een NP heeft alleen inhoudelijke kenmerken als die NP ook fonologische kenmerken heeft. Ik ga dus uit van de volgende stellingGa naar eind20:
(55) | Stelling |
Als een NP geen fonologische kenmerken heeft dan heeft die NP geen inhoudelijke kenmerken |
Het zal duidelijk zijn dat ik de in de GBT gebruikelijke driedeling van NP's in namen, pronomina en anaforen opvat als een inhoudelijke onderverdeling. Met andere woorden: de referentiële status van een NP vat ik op als een inhoudelijk kenmerk van die NP. Uit die opvatting volgt dat begrepen subjecten en begrepen objecten geen referentiële status kunnen hebben, omdat ze geen fonologische kenmerken hebben.
De vraag is dan: hoe kunnen we bovenstaande gedachten binnen de GBT vormgeven? Ik neem aan dat knopen optioneel kunnen expanderen. Als een NP-knoop niet expandeert treedt de volgende regel in werking (vergelijk Chomsky 1980):
(56) | NP → [np e] |
Als een NP-knoop wel expandeert volgt lexicale insertie. Het hoofd van die NP (en daarmee de hele NP) kan dan de referentiële status hebben van een naam, een pronomen of een anafoor. Zo beschouwd kunnen we NP's in eerste instantie onderverdelen in twee basistypen: geëxpandeerde en niet-geëxpandeerde NP's. De geëxpandeerde NP's kunnen vervolgens onderverdeeld worden naar inhoudelijke kenmerken. Begrepen subjecten en begrepen objecten hebben dus in ieder geval de volgende vorm:
(57) | NP |
❘ | |
e |
Dit betekent niet dat begrepen subjecten en begrepen objecten helemaal geen kenmerken hebben; ze hebben namelijk wel - wat ik hier noem - positiekenmerken. Wat moeten we onder positiekenmerken verstaan? Twee positiekenmerken heb ik hierboven al behandeld: de kenmerken ‘naamval hebben’ en ‘geregeerd zijn’ (zie (9)). Een derde positiekenmerk is het kenmerk ‘thematische rol (Ɵ - rol) hebben’. Aan NP's wordt op de volgende wijze een Ɵ - rol toegekend (vergelijk Chomsky 1981):
(58) | Ɵ - roltoekenning (versimpeld) |
De lexicale categorieën V, N, A en P kennen een Ɵ - rol toe aan hun object(en) en hun (eventuele) subject. |
Beschouw nu - ter illustratie - de volgende mal:
(59)a | [s NP [vp NP V ]] |
Zonder dat we informatie hebben over de specifieke inhoudelijke invulling van de NP's en de V kunnen we op basis van (9) en (58) de volgende kenmerken toekennen aan de NP's in mal (59):
(59)b | [s | NP | [vp | NP | V]] | ||
<+ Ɵ - rol> | <+ Ɵ - rol> | ||||||
<+ geregeerd> | |||||||
<+ naamval> |
We kunnen nu zeggen dat de subject-NP in (59) een Ɵ - positie is en de object-NP een Ɵ - positie, een geregeerde positie en een naamvalspositie is. De vraag of de subject-NP een geregeerde positie en een naamvalspositie is kan pas beantwoord worden als we weten of de zin finiet of infiniet is (vergelijk (9)).
Keren we nu terug naar de zinnen (1) en (2) en de structuren (3) en (4). Op basis van (9) kunnen we vaststellen dat de NP Jan in beide gevallen in een geregeerde positie en in een naamvalspositie staat; de begrepen subjecten niet in een geregeerde positie en naamvalspositie staan; de NP zijn vrouw en het begrepen object beide in een geregeerde positie en in een naamvalspositie staan. Wat betreft de Ɵ - posities ligt het iets ingewikkelder. Ik ga ervan uit dat in die gevallen dat we te maken hebben met werkwoorden, nomina en adjectieven met vaste voorzetsels (hopen op, hoop op, onvriendelijk tegen), de Ɵ - rollen niet door de V, de N of de A alleen worden uitgedeeld, maar door de V, de N of de A samen met dat vaste voorzetsel. In de zinnen (1) en (2) is het dus de combinatie onvriendelijk tegen die, zeg maar als complex predikaat, de Ɵ - rollen uitdeelt. Als we dit weten dan kunnen we op basis van (58) vaststellen dat de NP Jan in beide gevallen een Ɵ - rol krijgt toegekend door het adjectief aardig; de begrepen subjecten een Ɵ - rol krijgen toegekend door onvriendelijk tegen; de NP zijn vrouw en het begrepen object in beide gevallen ook een Ɵ - rol krijgen toegekend door onvriendelijk tegen. Aan de zinnen (1) en (2) kunnen we nu dus beter de structuren (60) en (61) toekennen:
(60) | Jan | is te aardig om [s [np | e | ] | onvriendelijk | |||||||||
<+ | Ɵ - rol> | <+ | Ɵ - rol> | |||||||||||
<+ | geregeerd> | |||||||||||||
<+ | naamval> | |||||||||||||
tegen zijn vrouw | te zijn] | |||||||||||||
<+ | Ɵ - rol> | |||||||||||||
<+ | geregeerd> | |||||||||||||
<+ | naamval> | |||||||||||||
(61) | Jan | is te aardig om [s [np | e | ] | onvriendelijk | |||||||||
<+ | Ɵ - rol> | <+ | Ɵ - rol> | |||||||||||
<+ | geregeerd> | |||||||||||||
<+ | naamval> | |||||||||||||
tegen | [np | e | ] | te zijn] | ||||||||||
<+ | Ɵ - rol> | |||||||||||||
<+ | geregeerd> | |||||||||||||
<+ | naamval> |
Volgens de hier geschetste benadering moeten begrepen subjecten en begrepen objecten opgevat worden als ongeëxpandeerde NP's met alleen positiekenmerken. Begrepen subjecten en begrepen objecten kunnen op basis van die positiekenmerken ook onderscheiden worden, want begrepen subjecten hebben alleen het positiekenmerk < + Ɵ - rol> en begrepen objecten hebben de kenmerken < + Ɵ - rol>, < + geregeerd> en < + naamval>.
Ook nu wordt er dus vanuit gegaan dat begrepen subjecten en begrepen objecten in structureel opzicht net zo ‘aanwezig’ zijn als fonetisch gerealiseerde subjecten en objecten. Het is juist de aanname dat NP's optioneel kunnen expanderen die dit mogelijk maakt.
4.2. De interpretatie van gaten
In Chomsky (1981) wordt opgemerkt dat het karakteristiek is voor de interpretatie van begrepen subjecten en begrepen objecten dat hun antecedenten in de zin altijd NP's zijn met een Ɵ - rol. Een NP die geen Ɵ - rol heeft komt dus niet in aanmerking als antecedent voor een begrepen subject of een begrepen object, vergelijk (62) en (63):
(62)a | Die mensen hebben geprobeerd [s - daar een dam te bouwen] |
b | Er is geprobeerd [s - daar een dam te bouwen] |
(63)a | Dat kind is leuk om [s - naar - te kijken] |
b | Het is leuk om [s - naar dat kind te kijken] |
c | Het is leuk om [s - naar - te kijken] |
In zin (62a) wordt het begrepen subject geïnterpreteerd als de NP die mensen, het subject bij hebben geprobeerd. In zin (62b) wordt het begrepen subject als onbepaald geïnterpreteerd en niet als de NP er, het subject bij is geprobeerd. Het verschil in interpretatie van de begrepen subjecten in de zinnen (62) kan teruggevoerd worden op het verschil in status tussen de NP die mensen en de NP er.: de NP die mensen is het subject van een actieve zin en heeft een Ɵ - rol; de NP er is het subject van een passieve zin en heeft geen Ɵ - rol. Omdat de
NP er geen Ɵ - rol heeft komt deze NP niet in aanmerking als antecedent van het begrepen subject. Omdat begrepen subjecten niet per se een antecedent in de zin nodig hebben wordt het daarom als onbepaald geïnterpreteerd.
Een soortgelijke situatie doet zich voor bij de interpretatie van begrepen objecten. Naast zinnen van het type (63a) hebben we zinnen van het type (63b). Deze zinnen zijn niet synoniem en dat is begrijpelijk als we aannemen dat hun constructies verschillen: in (63a) bevindt de NP dat kind zich wel in een Ɵ - positie - die NP heeft dus een Ɵ - rol - en in (63b) bevindt de NP het zich niet in een Ɵ - positie - die NP heeft dus geen Ɵ - rol. De NP het is dan ook geen persoonlijk voornaamwoord, maar heeft de status van een pleonastisch element, net als de NP er in zin (62b). Pleonastische elementen zijn NP's die alleen kunnen voorkomen in een positie waaraan geen Ɵ - rol wordt toegekend. Als we nu kijken naar zin (62c) dan moeten we vaststellen dat die zin alleen interpreteerbaar is als we daarin de NP het opvatten als een persoonlijk voornaamwoord en niet als een pleonastisch element. Hoe is dit te verklaren? We weten al dat begrepen objecten (in tegenstelling tot begrepen subjecten) altijd een antecedent in de zin moeten hebben; als dat niet mogelijk is dan is de zin ongrammaticaal. Als we nu aannemen dat het antecedent voor het begrepen object een NP moet zijn met een Ɵ - rol dan kan het pleonastische het dus niet optreden als antecedent voor het begrepen object. Stel nu dat we in zin (63c) de NP het opvatten als een pleonastisch element, dan kan het begrepen object geen antecedent vinden en is de zin dus fout. Vatten we de NP het echter op als een persoonlijk voornaamwoord, een NP dus die een Ɵ - rol heeft, dan kan het begrepen object wel een antecedent vinden en is de zin goedGa naar eind21.
Nu we weten dat zowel de begrepen subjecten en de begrepen objecten zelf als hun antecedent in de zin, NP's zijn met een Ɵ - rol, kunnen we de interpretatie van gaten in zinnen karakteriseren als het leggen van een relatie tussen twee NP's met een Ɵ - rol. Maar van welke aard is dit interpretatieproces? Omdat ik aanneem dat begrepen subjecten en begrepen objecten geen referentiële status hebben kan het niet opgevat worden als het leggen van een coreferentierelatie met behulp van referentiële indexen. Begrepen subjecten en begrepen objecten vallen dus niet langer onder indexprocedure (14). Ik stel daarom voor om de interpretatie van gaten op te vatten als het equivalent maken van twee Ɵ - rollen en ik noem dat proces (thematische) rolequivalentie. Om de gedachten te bepalen kunnen we rolequivalentie in het volgende regelschema gietenGa naar eind22:
(64) | Rolequivalentie | ||||||
......NP..........NP...... | NP | ⟷ | NP | ||||
❘ | ❘ | ||||||
e | e | ||||||
<+ Ɵ - rol> <+ Ɵ - rol> | <+ Ɵ - rol> <+ Ɵ - rol> |
De structurele beschrijving van regel (64) geeft een reeks van twee NP's waarvan de een ongeëxpandeerd is en de andere wat betreft dit aspect niet gespecificeerd is. Die andere NP kan dus geëxpandeerd zijn, maar ook ongeëxpandeerd. Regel (64) legt dus alleen equivalentierelaties tussen of een ongeëxpandeerde NP en een geëxpandeerde NP of twee ongeëxpandeerde NP's. Regel (64) kan dus geen relatie leggen tussen twee geëxpandeerde NP's. Zo beschouwd is de equivalentierelatie complementair aan de coreferentierelatie, die in mijn voorstel alleen tussen twee geëxpandeerde NP's gelegd kan worden.
Hoe moeten we het effect van rolequivalentie interpreteren? Voordat we daaraan toekomen moet ik eerst een paar opmerkingen maken over thematische rollen. Binnen het kader van de Transformationeel-Generatieve Taalkunde wordt over het algemeen aangenomen dat alle zinnen geanalyseerd kunnen worden met behulp van een zeer beperkt aantal thematische rollen. Bovendien zijn de namen van die thematische rollen terug te voeren op een localistische benadering van natuurlijke taal. Zo worden de te onderscheiden thematische rollen aangeduid met thema, bron, doel en locatie. (zie Gruber (1976), Jackendoff (1972) en Verkuyl (1976).) Het is voor mijn voorstel niet van belang hoeveel thematische rollen er zijn en ook niet wat voor namen we geven aan die thematische rollen. Wat wel van belang is, is dat er thematische rollen zijn. Bovendien is het van belang dat een V, N, A (alleen of samen met het vaste voorzetsel) of P aan z'n object(en) en z'n (eventuele) subject verschillende thematische rollen toekent. Het moet dus niet mogelijk zijn dat bijvoorbeeld een V zowel aan z'n object als aan z'n subject bijvoorbeeld de rol thema toekent. Kortom: het mag niet zo zijn dat een V, N, A (alleen of samen met het vaste voorzetsel) of P aan verschillende NP's dezelfde Ɵ - rol toekent: de verschillende NP's moeten ook verschillende Ɵ - rollen hebben. Dit laatste wordt ook aangenomen binnen het kader van de GBT (zie Chomsky (1981)). In wat nu volgt zal ik werken met nogal ‘concrete’ thematische rollen. Dit heeft (hopelijk) als voordeel dat het de duidelijkheid van het betoog ten goede komt. Het heeft als nadeel dat de thematische rol gemakkelijk verward kan worden met de referent. Het is in mijn voorstel echter essentieel dat er een verschil gemaakt wordt tussen de thematische rol die een V, N, A of P oproept en - zeg maar - de invulling van zo'n thematische rol door een referent. Thematische rol en referent mogen dus niet vereenzelvigd worden.
Terug nu naar de vraag: hoe moeten we het effect van rolequivalentie interpreteren? Laat ik dat illustreren aan de hand van de voorbeelden (62a) en (63a). Neem aan dat het begrepen subject in (62a) de thematische rol ‘dambouwer’ heeft en de NP die mensen de thematische rol ‘probeerder’. Het effect van regel (64) valt nu als volgt te omschrijven: ‘in zin (62a) is de dambouwer equivalent aan de probeerder’. En voor zin (63a): neem aan dat het begrepen object de thematische rol ‘de bekekene’ heeft (uitgedeeld door kijken naar) en de NP dat kind de thematische rol ‘de leuke’ heeft. Het effect van regel (64) is nu: ‘In zin (63a) is de bekekene equivalent aan de leuke’.
Het feit dat we in zin (62a) het begrepen subject interpreteren als ‘die mensen’ en het feit dat we in zin (63a) het begrepen object interpreteren als ‘dat kind’ kan opgevat worden als een effect van inferentie op basis van de gelegde equivalentierelaties. Voor zin (62a) gaat die inferentie als volgt in z'n werk: ‘in zin (62a) zijn het die mensen die thematische rol van probeerder vervullen; in deze zin is de probeerder equivalent aan de dambouwer; de dambouwers zijn dus die mensen’. En voor zin (63a): ‘in zin (63a) is het dat kind dat de rol vervult van de leuke; in deze zin is de leuke equivalent aan de bekekene; de bekekene is dus dat kind’. De interpretatie van begrepen subjecten en begrepen objecten is nu dus in twee stappen uiteengelegd: a) rolequivalentie en b) inferentie op basis van die rolequivalentie. Begrepen subjecten en begrepen objecten zijn dus zelf geen verwijzende NP's. Ze kunnen alleen maar indirect, namelijk via rolequivalentie, geassocieerd worden met een referent.
In de voorbeelden (62a) en (63a) hebben we de toepassingen gezien van rolequivalentie tussen twee NP's met een Ɵ - rol bij verschillende werkwoorden of adjectieven. Toepassing van rolequivalentie tussen NP's met een Ɵ - rol bij eenzelfde werkwoord, nomen of adjectief is niet mogelijk, vergelijk bijvoorbeeld (66):
(66)a | *Jan nodigt uit | ||||||
b | Jan | nodigt [np | e | ] | uit | ||
< + | Ɵ - rol> | < + | Ɵ - rol> | ||||
< + | geregeerd> | < + | geregeerd> | ||||
< + | naamval> | < + | naamval> |
Neem aan dat aan (66a) structuur (66b) kan worden toegekend. We weten al dat de rolequivalentie verplicht is in het geval van begrepen objecten. In structuur (66b) kan de Ɵ - rol van het begrepen object alleen equivalent gemaakt worden met de Ɵ - rol van de subject-NP Jan. Toepassing van rolequivalentie levert dan op: ‘in zin (66) is de uitgenodigde equivalent aan de uitnodiger’. Op grond van deze equivalentierelatie is dan de volgende inferentie mogelijk: ‘in zin (66) is het Jan die de rol van uitnodiger vervult; in deze zin is de uitnodiger equivalent aan de uitgenodigde; de uitgenodigde is dus Jan’. Het punt is nu dat zin (66) niet zo geïnterpreteerd wordt. We hebben dus een principe nodig dat verbiedt dat in (66) de thematische rol uitgenodigde equivalent gemaakt wordt aan de thematische rol uitnodiger. Dit principe kan als volgt geformuleerd worden:
(67) | Conditie op rolequivalentie |
Thematische rollen bij eenzelfde V, N, A, of P kunnen niet equivalent zijn aan elkaar |
Hierboven heb ik gezegd dat in het algemeen wordt aangenomen dat een V, N, A (alleen of samen met het vaste voorzetsel) of P aan z'n object(en) en z'n (eventuele) subject verschillende Ɵ - rollen toekent. Wat conditie (67) verbiedt is dat die verschillende Ɵ - rollen equivalent gemaakt worden door middel van rolequivalentieGa naar eind23. Omdat nu geen rolequivalentie kan plaatsvinden in (66b) blijft het begrepen object ongeïnterpreteerd. Maar omdat begrepen objecten verplicht geïnterpreteerd moeten worden is zin (66) dan ook ongrammaticaal.
Conditie (67) dwingt dus af dat rolequivalentie alleen kan plaatsvinden in de volgende contextenGa naar eind24:
Dat wil zeggen: tussen de NP's met de Ɵ - rollen die equivalent gemaakt worden moet zich minimaal één S-, NP-, AP of PP-grens bevinden. Bovendien is het zo dat conditie (67) een conditie is op (semantische) representaties van zinnen en niet een conditie die betrekking heeft op de argumentstructuren in het lexicon, vergelijk (69):
(69) | Jan nodigt Piet uit op z'n feest om [s - later weer door hem uitgenodigd te worden] |
Toepassing van rolequivalentie in zin (69) levert op: ‘de uitgenodigde is equivalent aan de uitnodiger’. In het geval van (69) wordt deze equivalentierelatie echter niet uitgesloten - in tegenstelling tot wat het geval was bij (66) - omdat het hier een relatie betreft tussen thematische rollen bij verschillende werkwoorden in de zin. Het feit dat die werkwoorden inhoudelijk overeenkomen doet niet terzake. Conditie (67) heeft dus betrekking op thematische rollen bij eenzelfde V-, N-, A- of P-positie in de zin.
Aan de hand van (66) kunnen we ook illustreren wat het verschil is tussen rolequivalentie en coreferentie, vergelijk (70):
(70) | Jani nodigt zichzelfi uit |
In (70) kan geen rolequivalentie plaatsvinden tussen de Ɵ - rollen van het objecten het subject omdat we hier met twee geëxpandeerde NP's te maken hebben. Dat wil zeggen dat we in (70) te maken hebben met twee niet-equivalente thematische rollen. Wat de coreferentierelatie in (70) uitdrukt is dat het subject en het object op dezelfde referent betrokken moeten worden. NP's met een fonologische matrix kunnen als ze een referentiële status hebben (namen, pronomina, anaforen) in principe op een referent betrokken worden. Begrepen subjecten en begrepen objecten kunnen niet zelf op een referent betrokken worden, het zijn geen referentiële NP's. Hoogstens kunnen ze indirect met een referent geassocieerd worden, namelijk via rolequivalentie.
4.3. Equivalentierelaties tussen gaten
In 4.1 en 4.2. heb ik een alternatief gepresenteerd voor de referentiële status van gaten. Laten we nu terugkeren naar de zinnen met twee gaten. Eerst zin (2):
(2) | Jan is te aardig om [s - onvriendelijk tegen - te zijn] |
Waarom kunnen we zin (2) niet zo interpreteren dat het begrepen object en het begrepen subject - per inferentie - geïnterpreteerd worden als Jan? Laten we aannemen dat de NP Jan de thematische rol ‘de te aardige’ heeft, het begrepen subject de thematische rol ‘de onvriendelijke’ heeft en het begrepen object de thematische rol ‘de onvriendelijk bejegende’ heeft. (De tweede laatste Ɵ - rollen zijn uitgedeeld door onvriendelijk tegen.) Als we nu het begrepen subject en het begrepen object op dezelfde persoon zouden willen betrekken dan moeten de volgende twee equivalentierelaties gelegd zijn:
(71) | ‘In zin (2) is de onvriendelijk bejegende equivalent aan de te aardige’ |
(72) | ‘In zin (2) is de onvriendelijke equivalent aan de te aardige’ |
Omdat we met een equivalentierelatie te maken hebben kan uit (71) en (72) equivalentierelatie (73) dwingend worden afgeleid:
(73) | ‘In zin (2) is de onvriendelijk bejegende equivalent aan de onvriendelijke’ |
Maar omdat hiermee twee thematische rollen bij eenzelfde A + P-positie in de zin equivalent gemaakt zijn wordt de bedoelde lezing uitgesloten door conditie (67). De bedoelde lezing van zin (2) kan natuurlijk alleen maar uitgesloten worden als we aannemen dat equivalentie (73) uiteindelijk deel uitmaakt van de semantische representatie van zin (2). Dit is alleen mogelijk als we aannemen dat er afleidingen mogelijk zijn tussen semantische deelrepresentaties van zinnenGa naar eind25. Bovendien moet aangenomen worden dat conditie (67) een conditie is op semantische representaties van zinnen en niet een conditie op de toepassing van de regel rolequivalentie, want (71) en (72) zijn beide de uitkomst van een door conditie (67) toegestane regeltoepassing, omdat twee Ɵ - rollen bij verschillende predikaatposities equivalent gemaakt zijn.
De niet-referentiële benadering van gaten is dus in staat om de lezing van zin (2) waarin het begrepen object en het begrepen subject op dezelfde persoon betrokken worden, uit te sluiten. Maar daarmee is nog niet aangetoond dat deze benadering observationeel adequater is dan de referentiële benadering van gaten, want ook die benadering was in staat die interpretatie van zin (2) uit te sluiten. Laten we daarom overgaan naar de probleemzinnen (21b, c)-(24b, c). In 2.2 heb ik opgemerkt dat Bindingsconditie (17a) ten onrechte voorspelt dat in deze zinnen het begrepen object en het begrepen subject niet op dezelfde persoon betrokken kunnen worden. De niet-referentiële analyse voorspelt dat in deze zinnen het begrepen object en het begrepen subject wél op dezelfde persoon betrokken kunnen worden. Ik zal dat illustreren aan de hand van zin (24b):
(24b) | Hij vindt alleen zichzelf leuk om [s - naar - te kijken] |
In (24b) heeft de NP hij de thematische rol ‘vinder’ (iemand die een bepaalde opvatting heeft), de NP zichzelf de thematische rol ‘de leuke’, het begrepen subject de thematische rol ‘de kijker’ en het begrepen object de thematische rol ‘de bekekene’. Laten we aannemen dat de volgende equivalentierelaties gelegd zijn:
(74) | ‘In zin (24b) is de bekekene equivalent aan de leuke’ |
(75) | ‘In zin (24b) is de kijker equivalent aan de vinder’ |
Omdat we met een equivalentierelatie te maken hebben kan uit (74) en (75) niet dwingend uitspraak (76) worden afgeleid:
(76) | ‘In zin (24b) is de bekekene equivalent aan de kijker’ |
De equivalentierelatie (76) maakt dus niet noodzakelijk deel uit van de semantische representatie van zin (24b). Omdat nu niet twee thematische rollen bij eenzelfde predikaatpositie noodzakelijkerwijs equivalent aan elkaar zijn wordt de bedoelde interpretatie van zin (24b) niet afgekeurd door conditie (67). Op grond van de equivalentierelaties (74) en (75) kan nu het volgende geïnfereeerd worden: In zin (24b) vervult hij de rol van vinder; in deze zin is de vinder equivalent aan de kijker; de kijker is dus hij; in zin (24b) vervult zichzelf de rol van de leuke; in deze zin is de leuke equivalent aan de bekekene; de bekekene is dus zichzelf; op grond van de coreferentierelatie moeten hij en zichzelf op dezelfde persoon betrokken worden; het begrepen subject en het begrepen object moeten dus ook op dezelfde persoon betrokken worden’.
De niet-referentiële analyse maakt het verschil tussen zin (2) enerzijds en de zinnen (21b, c)-(24b, c) anderzijds inzichtelijk. In zin (2) is maar één matrix-NP met een Ɵ - rol voor handen en daarom kan er ook maar één equivalentierelatie gelegd worden in deze zin; in de zinnen (21b, c)-(24b, c) zijn er twee matrix-NP's met een Ɵ - rol en daarom kunnen er in deze zinnen twee onafhankelijke equivalentierelaties gelegd worden. De niet-referentiële analyse van gaten sluit dus uit dat in zin (2) het begrepen subject en het begrepen object op dezelfde persoon betrokken worden en maakt het mogelijk dat in de zinnen (21b, c)-(24b, c) het begrepen subject en het begrepen object wel op dezelfde persoon betrokken kunnen worden. Om die reden is het hier aangedragen alternatief observationeel adequater dan de referentiële benadering van gaten zoals uiteengezet in 2.1 en 2.2.
De niet-referentiële analyse is niet in staat om op principiële wijze te verklaren waarom begrepen objecten niet als onbepaald kunnen worden geïnterpreteerd. We moeten daarom stipuleren dat rolequivalentie in het geval van begrepen objecten altijd verplicht is, en in het geval van begrepen subjecten optioneel. Het is daarbij van belang op te merken dat binnen deze analyse begrepen subjecten en begrepen objecten - net als binnen de referentiële analyse - op grond van hun kenmerken te onderscheiden zijn. Dit betekent dat die gaten die rolequivalentie verplicht moeten ondergaan herkenbaar zijnGa naar eind26.
5. Besluit
In dit artikel heb ik twee benaderingswijzen van gaten in zinnen tegenover elkaar gezet. Die benaderingen hebben gemeen dat in beide gevallen wordt aangenomen dat begrepen subjecten en begrepen objecten in de zinsstructuur gerepresenteerd moeten worden als NP, wat o.a. inhoudt dat infinitiefconstructies geanalyseerd worden als zinnen. Het verschil tussen die benaderingen bestaat hierin dat volgens de referentiële analyse gaten opgevat moeten worden als referentiële NP's terwijl volgens het alternatief gaten moeten worden opgevat als niet-referentiële NP's. De referentiële benadering streeft ernaar om NP's zonder een fonologische matrix zoveel mogelijk over één kam te scheren met NP's met een fonologische matrix, terwijl de niet-referentiële benadering een differentiatie nastreeft tussen deze twee typen NP's, om zodoende te komen tot een betere verantwoording van de interpretatie van gaten.
Hoewel ik heb proberen aan te tonen dat de niet-referentiële benadering observationeel adequater is, roept deze benadering een belangrijk probleem op. Ik zal dat illustreren aan de hand van het contrast tussen de zinnen (30a) en (30b):
(30)a | Hij vindt zichzelf aardig genoeg om [s - mee - om te gaan] |
b | Hij vindt zichzelf aardig genoeg om [s - met hem om te gaan] |
In 2.2. heb ik opgemerkt dat zin (30a) zo geïnterpreteerd kan worden dat de NP hij, de NP zichzelf, het begrepen subject en het begrepen object allemaal op dezelfde persoon betrekking hebben. In tegenstelling tot de referentiële analyse van gaten, maakt de niet-referentiële analyse dit ook mogelijk. Zin (30b) kan echter niet zo geïnterpreteerd worden dat de NP hij, de NP zichzelf, het begre-
pen subject en de NP hem op dezelfde persoon betrokken worden. Wel is het mogelijk om de NP's hij, zichzelf en hem coreferentieel te interpreteren, maar dan moeten we het begrepen subject als onbepaald interpreteren. En ook is het mogelijk om de NP's hij, zichzelf en het begrepen subject op dezelfde persoon te betrekken, maar dan kunnen de NP's hij en hem niet meer coreferentieel geïnterpreteerd worden. De referentiële analyse van gaten maakt het mogelijk om te verklaren waarom in (30b) het begrepen subject en de NP hem niet op dezelfde persoon betrokken kunnen worden, omdat in dat geval het begrepen subject en de NP hem dezelfde referentiële index hebben en de NP hem dus gebonden is binnen de (deel)-zin die deze NP onmiddellijk domineert, wat niet mag (zie 2.2.). De niet-referentiële analyse van gaten daarentegen kan niet verklaren waarom het begrepen subject en de NP hem in (30b) niet op dezelfde persoon betrokken kunnen worden, omdat volgens die benadering het begrepen subject geen referentiële NP is, dus geen referentiële index heeft, en dus in het geval dat het begrepen subject en de NP hem op dezelfde persoon betrokken worden, de NP hem niet gebonden is binnen de deelzin die deze NP onmiddellijk domineertGa naar eind27.
Bij de keuze tussen de referentiële analyse van gaten en de niet-referentiële analyse van gaten zien we ons dus geplaatst voor een dilemma. Dit dilemma roept de vraag op wat het precieze verband is tussen de interpretatie van begrepen subjecten en begrepen objecten enerzijds en de interpretatie van pronomina en anaforen anderzijds. Dat er een verband bestaat is al zeer vroeg binnen de Transformationeel-Generatieve Grammatica onderkend. Men kan zelfs zeggen dat het verband tussen de interpretatie van begrepen subjecten enerzijds en de interpretatie van pronomina en anaforen anderzijds één van de pijlers is waarop de theorie, zoals die zich de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld, rust (vergelijk bijvoorbeeld Chomsky 1973, 1980 en 1981). Zoals de zaken er nu binnen de GBT voor staan heeft men een uitweg uit dit dilemma gezocht door aan te nemen dat begrepen subjecten en begrepen objecten referentiële NP's zijn en daarmee in feite de verantwoording van de interpretatie van begrepen subjecten en begrepen objecten opgeofferd aan de verantwoording van de interpretatie van pronomina en anaforen (vergelijk Chomsky 1981). Een andere uitweg uit het genoemde dilemma kan gevonden worden door aan te nemen dat de interpretatie van begrepen subjecten en begrepen objecten enerzijds en de interpretatie van pronomina en anaforen anderzijds op aparte niveau's en de grammatica moet plaatsvinden, waardoor meer recht gedaan wordt aan de verschillen tussen deze typen NP's, terwijl het genoemde verband dan uitgedrukt zou moeten worden door regels die een verband leggen tussen deze niveau'sGa naar eind28. Een uitwerking hiervan gaat het bestek van dit artikel echter te buiten.
Bibliografie
Chomsky, N. (1973), ‘Conditions on transformations’, in: S.R. Anderson and P. Kiparsky (eds.), A Festschrift for Morris Halle. New York. |
Chomsky, N. (1975), Reflections on Language. New York. |
Chomsky, N. (1977), ‘On WH-Movement’, in: P.W. Culicover, T. Wasow and A. Akmajian (eds.), Formal Syntax. New York. |
Chomsky, N. (1980), ‘On Binding’, in: Linguistic Inquiry 11, 1. |
Chomsky, N. (1981), Lectures on Government and Binding. Dordrecht. |
Chomsky, N. (1982), Some Concepts and Consequences of the Theory of Government and Binding. Cambridge (Mass.). |
Daalder, S. en A. Blom (1976), ‘De structurele positie van reflexieve en reciproke pronomina’, in: Spektator 5, 6/7. |
Gruber, G. (1976), Lexical Structure in Syntax and Semantics. Amsterdam. |
Haaften, T. van (1982), ‘Interpretaties van begrepen subjecten’, in: GLOT 5, 2. |
Haaften, T. van (in voorbereiding), ‘Controle en de grammaticatheorie’. |
Haaften, T. van en A. Pauw (1982), ‘Het begrepen subject, een fantoom in de taalbeschrijving’, in: Forum der Letteren 23, 2. |
Haan, G. de (1981), ‘Predikatie en Controle’, ongepubliceerd Rijksuniversiteit Utrecht. |
Hertog, C.H. den (1973), Nederlandse Spraakkunst, tweede stuk. Amsterdam. |
Jackendoff, R.S. (1972), Semantic Interpretation in Generative Grammar. Cambridge (Mass.). |
Kerstens, J. (1979), ‘Over WH-verplaatsing en CL-verplaatsing in het Nederlands’, in: Spektator 8, 7/8. |
Kerstens, J. (1980), ‘Over samentrekking’, in: De Nieuwe Taalgids 73, 5. |
Koster, J. (1981), ‘On Binding and Control’, ongepubliceerd Katholieke Hogeschool Tilburg. |
Koster, J. and R. May (1982), ‘On the Constituency of Infinitives’, in: Language 58, 1. |
Pauw, A. (1980), ‘Reflexieven en oppervlakte-interpretatie’, in: TABU 10, 3. |
Postal, P. (1971), Crossover Phenomena. New York. |
Riemsdijk, H. van (1978a), A Case Study in Syntactic Markedness. Dordrecht. |
Riemsdijk, H. van (1978b), ‘On the Diagnosis of WH. Movement’, in: S.J. Keyser (ed.), Transformational Studies in European Languages. Cambridge (Mass.) |
Riemsdijk, H. van and E. Williams (1981), ‘NP-Structure’, in: The Linguistic Review 1, 2. |
Solan, L. (1977), ‘On the Interpretation of Missing Complement NPs’, ongepubliceerd University of Massachusetts. |
Stowell, T. (1980), ‘Subjects across Categories’, ongepubliceerd MIT. |
Verkuyl, H.J. (1976), ‘Thematische relaties’, in: G. Koefoed en A. Evers (red.), Lijnen van taaltheoretisch onderzoek. Groningen. |
Wasow, T. (1979), Anaphora in Generative Grammar. Gent. |
Williams, E. (1980) ‘Predication’, in: Linguistic Inquiry 11, 1. |
- eind*
- Dit artikel is een herschreven versie van het ZWO-onderzoeksverslag ‘De interpretatie van twee gaten’ (augustus 1982). Ik dank Alied Blom, Geert Booij, Marjolein van Dort-Slijper, Ron van Hogen, Jaap van Marle, Pieter Muysken, Annelies Pauw, Henk van Riemsdijk en Henk Verkuyl voor commentaar op het bovengenoemde onderzoeksverslag: ik heb er aanzienlijk van geprofiteerd. Uiteraard blijf ik alleen verantwoordelijk voor de inhoud van dit artikel. Het onderzoek wordt gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO), project 17-23-09.
- eind1
- Vergelijk Koster en May (1982) en Van Haaften en Pauw (1982) waar uitgebreider wordt ingegaan op zinsanalyse van infinitiefconstructies.
Merk op dat de aanname van een structurele positie voor het begrepen object eigenlijk alleen maar te motiveren valt aan de hand van werkwoorden en voorzetsels die verplicht een object hebben, en niet aan de hand van werkwoorden en voorzetsels die zowel transitief als intransitief gebruikt worden zoals eten en boven. (Zie over de transitiviteit van voorzetsels: Van Riemsdijk 1978a.) Het gaat dus om het contrast tussen zinnen als (i) en (ii):(i) *Ik bezit (ii) Die boeken zijn leuk om te bezitten (maar niet leuk om in te lezen)
- eind2
- Zie Van Haaften (1982: sectie 3) voor een verdere behandeling van deze interpretatie van begrepen subjecten.
- eind3
- Het inzicht dat er verschillende NP's zijn zonder een fonologische matrix is het resultaat van een uitwerking van de zogenaamde sporentheorie. De door Chomsky voorgestelde driedeling is niet oncontroversieel.
- eind4
- Uit deze versimpelde weergave zou de indruk kunnen ontstaan dat naamval en regeren vereenzelvigd kunnen worden. Dit is - om redenen die hier niet van belang zijn - niet het geval.
- eind5
- De status van deze fonetisch niet gerealiseerde kwantor is onduidelijk. In ieder geval valt deze niet onder de driedeling op deze blz. Vergelijk in dit verband ook Chomsky (1981), met name hoofdstuk 6, en sectie 3. hieronder. Wel is het zo dat binnen het kader van de GBT wordt aangenomen dat alle naar COMP verplaatste constituenten een kwantor-achtige status hebben (vergelijk Chomsky 1977).
- eind6
- We moeten dit ‘refereren’ niet al te letterlijk nemen. Het gaat er vooral om dat we met behulp van referentiële indexen (positieve of negatieve) relaties tussen NP's kunnen uitdrukken.
- eind7
- Merk op dat de index j in de indexreeksen (15b) en (16) niet aangeeft dat het begrepen subject per se als onbepaald geïnterpreteerd moet worden. Ik laat deze kwestie hier rusten (zie Van Haaften 1982).
- eind8
- Er zijn meer Bindingscondities dan de twee die ik hier geef (zie Chomsky 1981).
- eind9
- Of het begrepen subject als Jan geïnterpreteerd wordt (index i) of als onbepaald (index k) doet er bij deze vraag niet toe.
- eind10
- Dit in tegenstelling tot fonetisch gerealiseerde kwantoren zoals vraagwoorden. Zie verder sectie 3.
- eind11
- Vergelijk in dit verband ook Solan (1977:39-41 en noot 5) waarin zinnen besproken worden als (i) en (ii):
(i) John had his mother [s - to consider - ] (ii) John has himself [s - to consider - ]
- eind12
- Dit werd al onderkend door Solan (1977: noot 5), zij het dat hij 't iets anders formuleert.
- eind13
- In het Nederlands zijn er geen gevallen waarin het bereik van de betekenisloze kwantor groter is dan één zin, maar in het Engels wel. (Zie Chomsky 1977, Van Riemsdijk 1978b en Kerstens 1979.)
- eind14
- Tevoeging van alleen in (29b) maakt voor mij de zin minder acceptabel. Voor de vergelijking heb ik daarom in de voorbeelden (29) en (30) alleen weggelaten.
- eind15
- Zie Postal (1971), Wasow (1979) en Van Riemsdijk en Williams (1981).
- eind16
- Ik ga ervan uit dat Topicalisatie een operatie is die een constituent verplaatst van een argumentspositie naar de COMP-positie. Zie Chomsky (1977) voor een andere opvatting.
- eind17
- In (o.a.) Chomsky (1975: 99-101) wordt erop gewezen dat deze formulering misleidend zou zijn omdat vraagwoorden niet refereren zoals bijvoorbeeld een eigennaam als Jan dat doet. Dit is hier verder niet van belang.
- eind18
- In concreto stellen Van Riemsdijk en Williams voor om een interpretatieniveau, NP-structuur, in te voeren dat gesitueerd is na NP-verplaatsing en voor WH-verplaatsing. Zij dragen ter ondersteuning van dit voorstel meer argumenten aan dan alleen de Crossover-gevallen. Vergelijk in dit verband ook Daalder en Blom (1976) waar gepleit wordt voor reflexiefinterpretatie voor WH-verplaatsing. In Pauw (1980) wordt gewezen op de tegenstrijdige eisen die aan een variabele gesteld moeten worden in zinnen met getopicaliseerde reflexieven.
- eind19
- Althans, voor het Nederlands. Wat betreft het Engels kan een WH-analyse van begrepen objecten verklaren waarom de interpretatie van deze objecten geblokkeerd kan worden door de Subjacentie-conditie. (Zie Chomsky 1977, Van Riemsdijk 1978b en Kerstens 1979.)
- eind20
- De gedachte dat NP's zonder een fonologische matrix wél inhoudelijke kenmerken kunnen hebben wordt helder uiteengezet in Kerstens (1980: 378-383). Merk op dat stelling (55) niet uitsluit dat er NP's zijn met een fonologische matrix en zonder inhoudelijke kenmerken. Zo kun je de pleonastische NP's het en er opvatten als NP's met een fonologische matrix, maar zonder inhoudelijke kenmerken.
- eind21
- Het feit dat het concept thematische rol een cruciale rol speelt bij de interpretatie van begrepen subjecten werd al onderkend door Jackendoff (1972).
- eind22
- Vergelijk in dit verband ook Koster (1981) waar o.a. voorgesteld wordt om een onderscheid te maken tussen coreferentie en argument-binden.
- eind23
- Vergelijk in dit verband ook Verkuyl (1976) waar de notie thematisch kernpatroon wordt ingevoerd.
- eind24
- Conditie (67) dwingt de contexten (68) als minimale voorwaarde af. Daarmee is niet gezegd dat er bijvoorbeeld in NP's, AP's en PP's ook daadwerkelijk begrepen subjecten en begrepen objecten voorkomen. (Vergelijk in dit verband ook Stowell (1980).)
- eind25
- Om de gedachten te bepalen kan men denken aan semantische representaties die lijken op de ‘tables of coreference’ uit Jackendoff (1972) al wil ik hier natuurlijk niet spreken van coreference.
- eind26
- Mogelijkerwijs is het verplichte karakter van de interpretatie van begrepen objecten in verband te brengen met een theorie over Predikatie. (Zie Williams 1980, De Haan 1981 en Chomsky 1982.)
Binnen het kader van de GBT valt ook de distributie van begrepen subjecten af te leiden uit hun referentiële status. Bij een niet-referentiële status van gaten is dat niet langer mogelijk. (Zie Chomsky 1981 en Van Haaften in voorbereiding.)
- eind27
- Een ander - hiermee samenhangend - probleem is dat bij een niet-referentiële analyse van gaten de anafoor zichzelf niet gebonden is binnen de (deel)zin die deze anafoor onmiddellijk domineert:
(i) Jani probeert [s - zichzelfi te wassen]
- eind28
- Vergelijk in dit verband ook Koster (1981). Pieter Muysken (pers. med.) heeft een analyse gesuggeerd waarbij gebruik gemaakt wordt van parallelle structuren voor elke zin - een syntactische structuur, een Ɵ - rollen-structuur en een naamvalsstructuur - die via regels aan elkaar gerelateerd moeten worden. De interpretatie van begrepen subjecten en begrepen objecten zou dan gedefinieerd kunnen worden op de Ɵ - rollen-structuur. Dit is een optie die zeker verder onderzocht moet worden.