| |
| |
| |
Vragen en antwoorden in de transformationeel-generatieve taaltheorie
Bespreking van: T. Scholten, Arn. Evers, M. Klein, Inleiding in de transformationeel-generatieve taaltheorie. Wolters-Noordhoff: Groningen, 1982. ƒ30, -.
Ton van Haaften en Annelies Pauw
1. Inleiding
Het valt niet te ontkennen dat de syntactische theorie binnen het kader van de transformationeel-generatieve taaltheorie de laatste tien jaar een flinke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Die ontwikkeling kan scherp in beeld worden gebracht als men het syntactisch onderzoek dat verricht werd in het kader van de Standaardtheorie (ST) zoals die uiteengezet wordt in Chomsky (1965), vergelijkt met het syntactisch onderzoek dat verricht wordt in het kader van de Government-Binding-theorie (GBT) zoals die uiteengezet wordt in Chomsky (1981). Wat zo'n vergelijking duidelijk maakt is dat de ontwikkeling van de syntactische theorie niet geleid heeft tot een breder descriptief bereik van die theorie; het is niet zo dat de GBT meer feiten in één taal - bijvoorbeeld het Nederlands - dekt dan de ST. Integendeel, binnen het kader van de ST werden per taal meer verschijnselen aangepakt en ‘beschreven’ dan binnen het kader van de GBT. Het lijkt dus eerder zo te zijn dat de ontwikkeling van de syntactische theorie gepaard is gegaan met een inperking van het descriptieve bereik. Deze stand van zaken is bevreemdend voor iemand die ervan uitgaat dat ontwikkeling (‘vooruitgang’) in wetenschap gepaard gaat met - zeg maar - kwantitatieve groei aan kennis: als de ST tien verschijnselen in een taal kon verklaren, dan moet de GBT toch op z'n minst elf verschijnselen in die taal kunnen verklaren. Als de ontwikkeling van de syntactische theorie geleid heeft tot een inperking van het descriptieve bereik dan moet er dus iets aan de hand zijn. In Kerstens (1980) wordt de ontwikkeling van de ST naar de GBT in verband gebracht met een veranderde opvatting over het ‘verklaringsideaal’ van de generatieve taalkunde; we citeren:
‘Een aannemelijke opvatting lijkt dat veel taalkundigen het verklaringsideaal van de generatieve taalkunde aanvankelijk vereenzelvigden (en dat misschien nu nog wel doen) met het verklaringsideaal dat gebruikelijk is binnen de empiristische standaardopvatting van wetenschap. Dat verklaringsideaal komt in wezen neer op een beschrijvingsideaal: het zo volledig mogelijk in kaart brengen van de feiten (de onderzoeker is een ontdekkingsreiziger). [...] Het uitbreiden van de standaardtheorie, nu, komt neer op het verdiepen van het verklaringsideaal, waardoor [...] paal en perk gesteld wordt aan de problemen die men zich stelt. Nu gaat het er om een antwoord te vinden op de vraag: waarom kunnen de feiten zijn zoals ze zijn?’ (blz. 1-2)
Deze overgang moet beschouwd worden in het licht van het zogenaamde ‘leerbaarheidsprobleem’ dat taalkundigen uit het transformationeel-generatieve kamp zich stellen. Het gaat hun er uiteindelijk om een antwoord te verschaffen
| |
| |
op de vraag: hoe komt het dat een kind zo snel, aan de hand van zo weinig informatie zijn moedertaal leert. Dit heeft ertoe geleid dat binnen de GBT strengere eisen worden gesteld aan wat een syntacticus wel en niet mag doen, wel en niet mag voorstellen. De ontwikkeling van de syntactische theorie is daarom gepaard gegaan met een inperking van het descriptieve bereik, omdat nu wordt aangenomen dat een heleboel problemen die men zich binnen het kader van de ST stelde geen inzicht verschaffen in de vraag ‘waarom kunnen de feiten zijn zoals ze zijn’.
Het lijkt ons niet onwaarschijnlijk dat een heleboel ‘studenten in de moderne westerse talen’ er een verklaringsideaal op na houden dat neerkomt op een beschrijvingsideaal. Een inleiding in de transformationeel-generatieve taaltheorie zal er dan ook in de eerste plaats op gericht moeten zijn de kloof tussen de verwachtingen van studenten en de doelstellingen van de theorie te overbruggen. Zo'n inleiding moet dus zeker inzicht verschaffen in de leidinggevende ideeën, de richtinggevende principes die het taalkundig onderzoek sturen. Daarbij gaat het natuurlijk niet uitsluitend om de achtergronden van de nieuwste ontwikkelingen maar net zo goed om een verantwoording van bijvoorbeeld het gebruik van herschrijfregels. Als de hier bedoelde uitleg achterwege blijft, is het gevaar groot dat het bekende beeld ontstaat van ‘de theorie als trukendoos’. Aan zo'n door ons bedoelde inleiding is zeker behoefte omdat de hierboven geschetste ontwikkeling geleid heeft tot een theorie die gekenmerkt wordt door een hoge mate van abstractie, waardoor de recente syntactische literatuur waarin Chomsky (1981) centraal staat, voor veel studenten (en misschien ook voor veel van hun docenten) minder makkelijk toegankelijk geworden is. Kan de publicatie van T. Scholten, Arn. Evers en M. Klein, Inleiding in de transformationeel-generatieve taaltheorie in deze behoefte voorzien?
| |
2. Scholten, e.a. (1982) in vogelvlucht
In de eerste acht hoofdstukken van Inleiding in de transformationeel-generatieve taaltheorie (verder: Scholten, e.a. (1982)) werken de schrijvers toe naar een overzicht van de theorie zoals die uiteengezet wordt in Chomsky (1981). De eerst twee hoofdstukken geven een blauwdruk van de transformationele grammatica. De herschrijfregels en de boomstructuur worden behandeld en vervolgens wordt aan de hand van vraagzinnen en conjunctiezinnen geargumenteerd voor de noodzaak van de transformatie. In het derde hoofdstuk worden naar aanleiding van overeenkomsten tussen zinnen en nominalisaties de lexicale regel en de X-bar-theorie geïntroduceerd, waarbij tevens aandacht wordt besteed aan thematische functies. Hoofdstuk IV behandelt (een gedeelte van ) de ontwikkelingen in de beregeling van de interpretatie van pronomina. In dit verband wordt de notie c-commanderen ingevoerd. In hoofdstuk V volgt dan een conditie op de toepassing van de grammaticaregels, die geformuleerd wordt met behulp van c-commanderen, de maximale strip-conditie, en de introductie van de sporen van vraagwoordverplaatsingen. De eilandcondities van Ross (1968) fungeren als illustratie van de gedachte dat het toepassingsdomein van verplaatsingsregels in bepaalde constructies nog verder beknot moet worden. In hoofdstuk VI wordt vervolgens uitgelegd dat de subjacentieconditie de eilandcondities kan vervangen. Aansluitend hierop wordt aan de hand van een vergelijking tussen het Italiaans en het Nederlands het begrip gemarkeerdheid
| |
| |
uitgelegd en - in verband daarmee - het leerbaarheidsprobleem. In de hoofdstukken VII en VIII worden de gebonden anaforen besproken, waarbij behalve aan reflexieve voornaamwoorden ook aandacht wordt besteed aan NP-sporen en PRO-elementen en het verschil daartussen. In dit verband komen dan ook de bindingstheorie, de casustheorie, de gouverneurtheorie en de thetatheorie aan de orde. Het boek wordt afgesloten met twee hoofdstukken die elk een descriptief probleem behandelen: de verschijnselen sluicing en gapping (hoofdstuk IX) en werkwoordclusters (hoofdstuk X).
Uit dit overzicht van de inhoud blijkt dat de volgorde waarin de verschillende onderdelen van de theorie besproken worden, bepaald is door de volgorde waarin ze, chronologisch gezien, ontwikkeld zijn. De eerste twee hoofdstukken, zou je kunnen zeggen, geven de ST weer. De hoofdstukken III tot en met VI weerspiegelen de overgangstijd: de ontwikkeling van condities op transformaties en als gevolg daarvan het ontwikkelen van andere verantwoordingsmechanismen. De hoofdstukken VII en VIII zijn geschreven vanuit het kader van de GBT. De hoofdstukken IX en X staan enigszins los van de andere. Ze kunnen worden opgevat als een illustratie van de taalkundige praktijk.
Deze inleiding biedt een vrij volledig overzicht van de onderwerpen die op het ogenblik in de transformationeel-generatieve taalkunde van belang worden geacht. De vernieuwingen in het beschrijvingssysteem worden - technisch gezien - veelal helder uitgelegd. Daarbij is het natuurlijk waardevol dat een en ander geïllustreerd wordt aan de hand van Nederlandse verschijnselen. Bovendien worden de lezers door het vele oefenmateriaal gestimuleerd tot het verrichten van observaties, hetgeen van wezenlijk belang is. Er zijn echter tegen dit boek ook een aantal bezwaren aan te voeren. Die bezwaren hebben vooral te maken met de opbouw van het boek en met het feit dat er onvoldoende geprobeerd wordt om de studenten begrip bij te brengen voor de achtergronden van de theorie. Zoals we hierboven hebben laten zien wordt de huidige versie van de transformationeel-generatieve taaltheorie behandeld in een volgorde die ontleend is aan de chronologische ontwikkeling van die theorie. De schrijvers hebben dus naast een beeld van de recente theorie ook een historisch overzicht willen geven. Deze opzet werkt verwarrend voor de lezer en ontneemt de schrijvers onzes inziens de kans om de principes die karakteristiek zijn voor de GBT samenhangend te beschrijven. Met het feit dat onvoldoende geprobeerd wordt om de studenten begrip bij te brengen voor de achtergronden van de theorie bedoelen we dat de schrijvers bij de uitleg van een aspect van de theorie veelal wordt volstaan met een uiteenzetting over de ‘technicalia’, zonder dat in ‘gewone mensentaal’ de essentie van dergelijke technische vindingen wordt uiteengezet. Hieronder zullen we een indruk geven van de wijze waarop volgens ons een inleiding zou moeten worden opgebouwd. Met voorbeelden uit Scholten, e.a. (1982) zullen we aangeven waarom een dergelijke opzet de voorkeur geniet boven de opzet waarvoor gekozen is in het boek dat hier centraal staat. Tevens komen dan ook onze
opmerkingen naar aanleiding van een aantal andere aspecten uit Scholten, e.a. (1982) aan de orde.
| |
3. Bespreking
Als je Scholten, e.a. (1982) voor de eerste keer leest, krijg je, zeker als je al
| |
| |
enigszins bent ingevoerd in de GBT, de indruk dat je te maken hebt met een helder geschreven boek. Bij nadere bestudering blijkt het, zeker als je je verplaatst in de situatie van een (eerstejaars?) student, ondanks die helderheid, toch een onbevredigend boek. De samenhang tussen de verschillende grammatische processen en tussen de verschillende manieren om die processen te beschrijven, komt niet duidelijk tot uiting. Dat is jammer omdat juist binnen de GBT die samenhang zo sterk benadrukt wordt. Het gaat hier vooral om een didactisch bezwaar tegen het boek: de lezer wordt op die manier veel inzicht onthouden, zowel in de talige verschijnselen zelf als in de structuur van de theorie. De oorzaak van dit alles is vooral gelegen in het feit dat de schrijvers er niet in geslaagd zijn op didactisch verantwoorde wijze de essentiële kenmerken van de GBT toe te lichten. in plaats daarvan hebben ze, in een kennelijke poging de lezer geleidelijk in te voeren in een steeds abstracter wordende theorie, hun toevlucht genomen tot het volgen van de chronologische ontwikkelingen in het onderzoek dat uiteindelijk leidde tot de GBT.
Wat zijn dan de essentiële kenmerken van die theorie? Enigszins simplificerend kan je zeggen dat de grammatica op twee niveaus een structurele analyse geeft van de zinnen van een taal. Het eerste niveau karakteriseert de basisvorm van een zin en het tweede niveau geeft een beschrijving van de ‘wijzigingen’ die die basisvorm van een zin kan ondergaan. Deze wijzigingen kunnen worden opgevat als verbindingen tussen twee posities in de structuur. Daarbij wordt, zeker door Chomsky, vastgehouden aan de gedachte dat er twee typen ‘verbindingen’ moeten worden onderscheiden: verplaatsing en (co-)indicering. De theorievorming over het eerste niveau heeft de laatste tijd niet zulke essentiële wijzigingen ondergaan. De belangrijkste ontwikkelingen hebben zich voorgedaan bij de theorievorming over het tweede niveau en de bindingstheorie uit de GBT kan als de culminatie van deze ontwikkelingen worden beschouwd. Een inleiding moet uiteraard beide niveaus behandelen.
| |
3.1. Het eerste niveau
Vanzelfsprekend moet een inleiding in de transformationeel-generatieve taaltheorie beginnen met een uitleg van de grondprincipes van de generatieve grammatica. Scholten, e.a. behandelen eerst de herschrijfgrammatica, dan de transformaties en dan de lexicale regels en de X-bar-theorie. Weliswaar zouden wij bij voorkeur de herschrijfregels en de X-bar-theorie, samenhangend behandelen omdat beide betrekking hebben op het eerste niveau, maar echt problematisch is de opzet van Scholten, e.a. in dit geval niet. Er zijn echter wel enkele opmerkingen te maken.
Scholten, e.a. geven in hoofdstuk I een heel duidelijke uitleg van het begrip model. Wat echter onduidelijk is, is de vraag hoe een taalkundig model geïnterpreteerd moet worden: representeert het nu de kennis van de taalgebruiker of representeert het de taal zelf? In Scholten e.a. (1982) worden beide interpretaties gegeven (vergelijk blz. 12 en 13). Gegeven de mentalistische metatheorie van de transformationeel-generatieve taaltheorie hebben Scholten, e.a. zeer waarschijnlijk de eerste interpretatie op het oog. In het algemeen had voor ons het mentalistische uitgangspunt wat meer uitgewerkt mogen worden. Zo zou het bijvoorbeeld goed zijn geweest als aan het begin van het boek ook al aandacht was besteed aan het leerbaarheidsprobleem. Veel aspecten van de theorie (bij- | |
| |
voorbeeld de condities op regels) worden immers in essentie gerechtvaardigd vanuit de gedachte dat de grammaticatheorie in feite een leerbaarheidstheorie behoort te zijn. Scholten, e.a. behandelen het leerbaarheidsprobleem pas naar aanleiding van de subjacentieconditie. Historisch gezien is dat niet zo gek maar het bemoeilijkt het duidelijk maken van het verband tussen het uiteindelijke doel dat de generatieve grammatica dient en de vormgeving van die grammatica.
De behandeling van de herschrijfgrammatica is natuurlijk dé gelegenheid om uit te leggen hoe een generatieve grammatica in het algemeen werkt. Op dit punt laat Scholten, e.a. onzes inziens verstek gaan. Begrippen als ‘zinnen producerende grammatica’ en ‘grammaticale regel’ zijn voor studenten niet zo maar duidelijk. In het algemeen kan gezegd worden dat er wat gemakkelijk over deze begrippen heen gewandeld wordt. Dit blijkt o.a. uit de behandeling van het begrip ‘recursiviteit’.
Eén van de belangrijkste inzichten die in de jaren 50 binnen de taalwetenschap verworven zijn is het feit dat natuurlijke talen alleen ‘recursief’ gedefinieerd kunnen worden. Deze gedachte is inmiddels zo wijd verbreid dat dit inzicht onder taalkundigen niet meer als opwindend gevoeld wordt. Toch is het een inzicht waarvan studenten niet verstoken mogen blijven. Scholten, e.a. besteden er dan ook terecht enige aandacht aan. De wijze waarop dit gebeurt achten we echter om twee redenen wat ongelukkig. In de eerste plaats zijn Scholten, e.a. slordig in hun taalgebruik. De feiten waarom het in het geval van recursie gaat (conjunctie en inbedding) worden in hoofdstuk I geïntroduceerd aan de hand van de notie ‘oneindig lange zinnen’ (blz. 18-20). De gedachte achter recursie is echter niet dat een natuurlijke taal oneindig lange zinnen zou bevatten (want die bevat ze niet) maar wel dat in een natuurlijke taal niet valt vast te stellen wat de langste zin is; als je denkt dat je de langste gevonden hebt kun je altijd weer een langere bedenken. Een grammatica van een natuurlijke taal moet dit inzicht verantwoorden, niet zozeer door oneindig lange zinnen te produceren, maar door niet een langste zin te produceren. Door gebruik te maken van de term ‘oneindig lange zinnen’ belemmeren Scholten, e.a. het inzicht achter de notie recursiviteit. In de tweede plaats gaan Scholten, e.a. er ten onrechte van uit dat het verband tussen het feit dat in een natuurlijke taal de langste zin niet valt aan te wijzen en het feit dat een natuurlijke taal opgevat moet worden als een oneindige verzameling zinnen, voor studenten zonder meer duidelijk is (vergelijk blz. 19). Een wat uitgewerkte vergelijking met ‘tellen’ en de verzameling van de natuurlijke getallen had hier verhelderend kunnen werken. Het is dan ook juist dit soort uitleg dat een inleiding volgens ons hoort
te geven.
| |
3.2. Het tweede niveau
Bij een samenhangende beschrijving van de kenmerkende eigenschappen van het tweede niveau binnen de grammatica moet volgens de zogenaamde ‘bindingstheorie’ (vergelijk Chomsky (1981)) als uitgangspunt worden gekozen:
(1) |
Bindingstheorie |
|
(A) een anafoor moet gebonden zijn in zijn regerende categorie; |
|
(B) een pronominaal element moet vrij zijn in zijn regerende categorie; |
|
(C) een naam moet vrij zijn (in de hele zin) |
| |
| |
|
anaforen zijn: reflexieve voornaamwoorden, het reciproke voornaamwoord, NP-sporen en PRO-elementen; |
|
pronominale elementen zijn: persoonlijke voornaamwoorden en PRO-elementen; |
|
Namen zijn: zelfstandige naamwoorden, eigennamen, WH-sporen. |
Het zal duidelijk zijn dat we niet bedoelen dat studenten meteen met (1) geconfronteerd moeten worden, maar dat (1) de achtergrond moet vormen van waaruit de stof wordt aangeboden. We zullen hieronder aangeven welke karakteristieke kenmerken van de recente taaltheorie vanuit deze bindingstheorie geïllustreerd kunnen worden. Vervolgens laten we zien dat de wijze waarop Scholten, e.a. deze kenmerken behandelen minder bevredigend is.
| |
Prominentie en de bindingstheorie
Dat de notie prominentie een centrale plaats inneemt in de generatieve taaltheorie blijkt uit de formulering van de Bindingstheorie: de C-commandeerconditie, een eis ten aanzien van de prominentierelaties tussen constituenten, is opgenomen in de definitie van ‘binden’. Een anafoor, een pronominaal element of een naam is gebonden als dit element ‘een relatie onderhoudt’ met een argument-NP die dit element C-commandeert. In alle andere gevallen is een anafoor, een pronominaal element of een naam vrij. Als men de notie C-commanderen behandelt vanuit de bindingstheorie dan is het niet nodig om die notie te introduceren aan de hand van persoonlijke voornaamwoorden, ook al is ‘commanderen’ daar historisch mee verbonden, maar kan dat evengoed aan de hand van reflexieve voornaamwoorden. De centrale plaats van C-commanderen in de bindingstheorie kan men zien als het resultaat van een ontwikkeling waarbij ernaar gestreefd werd aan alle grammatische processen zoveel mogelijk dezelfde prominentie-eis te stellen, waardoor generalisatie over die processen tot op zekere hoogte mogelijk werd. Met name door het ontwikkelen van de sporentheorie konden deze processen opgevat worden als een ‘verbinding’ tussen een ‘antecedent’ en een ‘consequent’. Zo beschouwd laten ook de sporen zich eenvoudig introduceren aan de hand van de bindingstheorie.
| |
Localiteit en de bindingstheorie
Bij het onderzoek naar de beperking van het domein waarbinnen de ‘verbindingen’ op het tweede niveau kunnen worden toegepast, speelt ook de notie localiteit een belangrijke rol. Je kan zeggen dat er in dit onderzoek een tendens te bespeuren is geweest om de grammatica zo in te richten dat er uitsluitend locale verbindingen mogelijk zijn. (Vergelijk bijvoorbeeld de ‘Bounding Condition’ en het ‘Locality Principle’ uit Koster (1978).) Ook in de bindingstheorie zien we deze gedachte vastgelegd (zij het dat localiteit nu gedefinieerd wordt in termen van ‘regeren’). Van anaforen wordt geëist dat ze locaal gebonden zijn en van pronominale elementen wordt juist geëist dat ze locaal vrij zijn. In hoeverre localiteit van toepassing kan worden geacht op namen is in de GBT niet geheel duidelijk. In dit verband kan erop gewezen worden dat de relatie tussen bijvoorbeeld een vraagwoord en zijn spoor wordt ingeperkt door de subjacentieconditie; op grond van conditie (C) van de bindingstheorie zou men echter ook kunnen zeggen dat localiteit in het geval van WH-sporen geen rol speelt. Deze complicatie zit ingebakken in de GBT, maar het kan geen kwaad om hierop te wijzen, mede in verband met ‘terreinen voor verder onderzoek’.
| |
| |
Richtinggevende principes en de bindingstheorie
De bindingstheorie kan worden opgevat als een kader waarbinnen de verschillen en de overeenkomsten tussen de drie typen NP's die in de GBT worden onderscheiden, kunnen worden vastgesteld. Met de bindingstheorie als achtergrond kan inzicht worden verschaft in een aantal richtinggevende principes die het onderzoek binnen de generatieve taalkunde de laatste jaren hebben gestuurd.
In de eerste plaats is er een streven merkbaar geweest naar een verbetering van de taaldescriptie. Hoewel dit streven de laatste jaren misschien wat minder in de belangstelling heeft gestaan - volgens sommigen ten onrechte (zie ook sectie 1.) - moet het toch genoemd worden omdat de bindingstheorie een voorbeeld is van een verbeterde beschrijving van de interpretatie van persoonlijke voornaamwoorden en niet-anaforische NP's.
In de tweede plaats is de bindingstheorie een illustratie (net als subjacentie) van het feit dat de theorievorming gestuurd wordt door vooronderstellingen over het object en de doelstelling van taalkundig onderzoek. Aan de hand van de bindingstheorie kun je laten zien hoe de generatieve grammatica een antwoord probeert te geven op het ‘waarom’ van bepaalde verschijnselen. Zo beschouwd kan de bindingstheorie gepresenteerd worden als een verbetering in verklarend opzicht.
Daarnaast is er onmiskenbaar een derde principe werkzaam geweest, een principe dat omschreven kan worden als een streven naar ‘conceptuele eenvoud’. En ook dat heeft z'n weerslag gevonden in de bindingstheorie. Het feit dat in de bindingstheorie één locaal domein, namelijk ‘regerende categorie’, aangenomen wordt is een conceptuele vereenvoudiging ten opzichte van eerder voorgestelde localiteitscondities. Het argument ‘conceptueel eenvoudiger’ wordt overigens nogal eens gemakkelijk gehanteerd zodat zeker wat dit betreft een kritische beschouwing geboden is.
| |
Prominentie bij Scholten e.a.
Eén van de aardigste consequenties van de zienswijze dat zinnen gerepresenteerd moeten worden met behulp van hiërarchische structuren is dat men zodoende relaties tussen elementen in een zin kan formuleren in termen van die hiërarchische structuren, de prominentierelaties. In hoofdstuk III van hun boek laten Scholten e.a. dat zien. Het gaat dan om de zogenaamde commandeerrelaties. Veel onderzoek binnen de TGT is gericht op de vraag hoe ‘strikt’ de commandeerrelatie moet zijn. Scholten e.a. laten drie soorten commandeerrelaties de revue passeren: S-command (blz. 106), C-command (eerste versie) (blz. 113) en C-command (tweede versie) (blz. 116.). Deze drie commandeerrelaties verschillen wat betreft hun ‘striktheid’: S-command is het minst strikt, C-command (eerste versie) het striktst en C-command (tweede versie) zit daar tussen in. (Vergelijk voor een overzicht: Verkuyl en Kerstens (1978).) Wat betreft de striktheid van de commandeerrelatie zijn twee vragen van belang: 1) welke categoriëen kunnen welke andere categorieën commanderen en 2) welke categoriëen kunnen elkaar commanderen. Deze vragen hangen in die zin samen dat hoe strikter de commandeerrelatie is, hoe beperkter het aantal knopen is die een andere categorie kunnen commanderen en hoe beperkter ook het aantal knopen is die elkaar kunnen commanderen.
De vaststelling welke commandeerrelatie de juiste is, is in hoofdzaak een kwestie van empirisch onderzoek, iets wat Scholten e.a. illustreren in hoofdstuk IV aan de hand van coreferentierelaties tussen persoonlijke voornaamwoorden
| |
| |
en zelfstandige naamwoorden. Daarbij wijzen ze overigens niet expliciet op de samenhang tussen de mate waarin een versie van commanderen voldoet en de mate van striktheid van de betreffende conditie. Verder zij opgemerkt dat het voor het welslagen van C-command (tweede versie) cruciaal is dat de VP de maximale projectie is van V en niet de S of de . Dit is echter nog geen uitgemaakte zaak. Wij hebben hierboven gesuggereerd dat de notie C-commanderen, gezien vanuit de bindingstheorie, net zo goed aan de hand van reflexieve voornaamwoorden kan worden uitgelegd. De reflexief-feiten zijn, althans voor zover nodig voor de uitleg van C-commanderen, minder gecompliceerd, al was het alleen omdat bij reflexieve voornaamwoorden sprake is van een positieve relatie met het antecedent. Belangrijker voordelen zijn onzes inziens:
- | dat voor reflexieve voornaamwoorden de op Reinhart (1976) gebaseerde notie C-commanderen (tweede versie) niet nodig is. (Deze biedt immers voor reflexief-interpretatie uiteindelijk geen oplossing.) Dat is een voordeel omdat behandeling van deze versie van C-command volgens ons in het kader van een inleiding een onnodige complicatie is. |
- | dat de notie C-command in de recente TGT niet meer zo relevant is voor persoonlijke voornaamwoorden maar wel voor reflexieve voornaamwoorden. |
- | dat zodoende de behandeling van de reflexieve voornaamwoorden meer aan het begin van het boek terecht komt. Waarom dit de opbouw van het boek ten goede komt zal blijken uit het vervolg van dit artikel. |
Als de C-commandeerrelatie is uitgelegd, moet duidelijk worden gemaakt dat een dergelijke relatie niet alleen toepasbaar is bij persoonlijke voornaamwoorden of, zoals in onze opzet, bij reflexieve voornaamwoorden, maar dat met behulp van de C-commandeerrelatie een algemene conditie op ‘verbindingen’ kan worden geformuleerd. In principe zijn de volgende condities denkbaar:
(2) |
Geen grammatische regel opereert op een element a en een element b indien er geen commandeerrelatie bestaat tussen a en b. |
(3) |
Geen grammatische regel opereert op een element a en een element b indien a en b elkaar niet commanderen. |
Het zal duidelijk zijn dat een conditie van het type (3) de toepassing van grammaticaregels sterker beknot dan een conditie van het type (2) omdat het per definitie zo is dat er meer constituentparen bestaan waartussen een commandeerrelatie bestaat dan constituentparen die elkaar commanderen.
Scholten e.a. maken deze brede toepassing van C-command duidelijk door in hoofdstuk V eerst een algemene conditie op te stellen. Vervolgens laten ze dan zien dat de conditie behalve op coïndicering ook van toepassing is op verplaatsing. (N.B. De sporen zijn nog niet ingevoerd.) Deze zogenaamde Maximale Strip Conditie luidt als volgt:
(4) |
Geen grammaticale regel opereert op een element a en een element b indien a buiten de maximale strip van b ligt en b buiten de maximale strip ligt van a (Scholten e.a. blz. 129). |
De notitie maximale strip wordt door hen als volgt gedefinieerd:
(5) |
De maximale strip van een constituent a bestaat uit de verzameling van alle constituenten die a C-commanderen. (Vergelijk blz. 129.) |
| |
| |
De vraag is nu: hoe moeten de maximale strip-conditie interpreteren? Is het een conditie van het type (2) of is het een conditie van het type (3)? Naar de letter eist de maximale strip-conditie volgens ons dat een grammatische regel alleen een verband mag leggen tussen twee elementen in de structuur als die elementen elkaar C-commanderen. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke interpretatie niet houdbaar is en het is de vraag of Scholten e.a. deze letterlijke interpretatie ook bedoeld hebben. Die vraag is niet zo makkelijk te beantwoorden omdat Scholten e.a. slordig zijn bij het gebruik van de geëigende terminologie. Hierboven hebben we al opgemerkt dat er een verschil gemaakt moet worden tussen de relaties ‘a en b onderhouden een C-commandeerrelatie’ en ‘a en b C-commanderen elkaar’. Het lijkt erop dat Scholten e.a. dat onderscheid verwaarlozen. Paragraaf 2 van hoofdstuk V opent bijvoorbeeld met de volgende zinnen: ‘De non-coreferentieregel uit het vorige hoofdstuk werkt binnen een heel beperkt domein. De regel kan uitsluitend invloed uitoefenen op de interpretatie van twee NP's wanneer die NP's in een C-commandeerrelatie tot elkaar staan.’ (blz. 128). Moeten we dit nu interpreteren als ‘wanneer de NP's elkaar C-commanderen’? Dit kunnen Scholten e.a. niet bedoelen omdat zij zelf in hoofdstuk IV bij hun uitleg van de C-commandeerrelatie hebben laten zien dat dit niet het geval hoeft te zijn. De non-coreferentieregel werkt bijvoorbeeld in de zin (6) tussen de NP Piet en de NP hij en heeft tot effect dat de NP Piet en de NP hij niet coreferentieel kunnen zijn. Maar in deze zin C-commanderen de NP Piet en de NP hij elkaar niet. Het is alleen zo dat de
NP hij de NP Piet C-commandeert.
Verderop, als ze de toepassing van de minimale strip-conditie op verplaatsing inleiden, geven Scholten e.a. dan ook een formulering die adequaat is: ‘Misschien is het zelfs wel zo dat voor alle grammaticale regels geldt dat deze uitsluitend twee constituenten in een boomdiagram aan elkaar kunnen relateren indien er een C-commandeerrelatie tussen de constituenten bestaat’ (blz. 128). Maar er blijft sprake van onzorgvuldigheid in het gebruik van de terminologie. Enerzijds moet natuurlijk worden aangenomen dat vraagwoordverplaatsing zich houdt aan de maximale strip-conditie, vergelijk bijvoorbeeld zin (7). In (7) is het vraagwoord wie verplaatst van de objectspositie in de bijzin naar de COMP-positie in de bijzin. Dan is het natuurlijk zo dat de COMP-positie en de objectspositie niet elkaar C-commanderen. Wél is het zo dat de COMP-positie de objectspositie C-commandeert. Maar anderzijds verklaren Scholten e.a. de ongrammaticaliteit van de zin (8) uit het feit dat de COMP-positie in de ingebedde zin en de objectspositie in de matrix-zin elkaar niet C-commanderen (vergelijk blz. 130).
Kortom, de vraag blijft bestaan: welke relatie hebben Scholten, e.a. nu precies op het oog? ‘Een C-commandeerrelatie onderhouden’ of ‘elkaar C-commanderen’?
| |
| |
De maximale strip-conditie zoals Scholten e.a. die formuleren eist dus hetzelfde als conditie (3) en levert onjuiste voorspellingen op. Het is echter vrij eenvoudig om deze conditie te herformuleren zodat hij hetzelfde eist als conditie (2). Het enige wat we dan moeten doen is een en vervangen door een of, vergelijk (9):
(9) |
Maximale strip-conditie (tweede versie) |
|
Geen grammatische regel opereert op een element a en een element b indien a buiten de maximale strip ligt van b of b buiten de maximale strip ligt van a. |
Onze tweede versie van de conditie past beter bij voorbeelden van toegestane regeltoepassingen die Scholten, e.a. (en wij) laten zien en is bovendien ook in staat om de ongrammaticale zin (8) uit te sluiten. Immers conditie (9) eist dat er een C-commandeerrelatie bestaat tussen twee elementen a en b en in zin (8) bestaat er helemaal geen C-commandeerrelatie tussen de COMP-positie van de ingebedde en de objectspositie waar het vraagwoord heeft gestaan. Het is ongetwijfeld zo dat Scholten e.a. willen dat hun maximale strip-conditie geïnterpreteerd wordt als weergegeven in (9).
We zijn zo uitgebreid ingegaan op commanderen en de maximale strip-conditie, niet omdat we zo graag muggeziften over wat slordigheden maar omdat deze slordigheden bij dit centrale onderdeel van de theorie een goed begrip van de GBT in de weg kunnen staan.
De volgende stap is de argumentatie voor de gedachte dat nu geformuleerde conditie op coïndicering en verplaatsing algemener kan worden geformuleerd. Met andere woorden, de sporen moeten op deze plaats in het betoog worden geïntroduceerd. We zullen eerst laten zien hoe dat volgens ons zou kunnen.
Merk op dat de maximale strip-conditie zodanig geformuleerd is dat zowel de a als de b kunnen worden geassocieerd met de hoogste en de laagste positie waarop een ‘verbinding’ werkt. Dat wil zeggen dat de maximale strip-conditie niet de volgende toepassingen van vraagwoordverplaatsing en reflexief-interpretatie kan uitsluiten:
In (10) is het vraagwoord verplaatst van de objectspositie bij vertelt naar de COMP-positie van de ingebedde zin. Tussen die twee posities bestaat een C-commandeerrelatie in die zin dat de objectspositie de COMP-positie C-commandeert. De maximale strip-conditie laat deze (onterechte) verplaatsing dus toe. Evenmin verbiedt de maximale strip-conditie dat in zin (11) de NP hij als antecedent voor het reflexieve voornaamwoord zichzelf optreedt. Immers, het reflexieve element C-commandeert de NP hij. Om nu de onjuiste voorspellingen zoals aangegeven in (10) en (11) te voorkomen, moeten we als het ware de a en de b ‘invullen’. Dit kan als we bekijken welke twee relaties binnen de GBT worden onderscheiden: a) verplaatslingsrelaties en b) coïndiceringsrelaties. De twee elementen die bij verplaatsing van belang zijn, zijn de ‘vertrekplaats’ en de ‘landingsplaats’. De twee posities die bij coïndicering van belang zijn, zijn de ‘consequent’ en het ‘antecedent’. De maximale strip-conditie kan nu op de vol- | |
| |
gende wijze ingevuld worden:
(12)a |
‘De landingsplaats moet de vertrekplaats C-commanderen’ |
b |
‘Het antecedent moet de consequent C-commanderen’ |
Clausule (12a) verklaart waarom (10) ongrammaticaal is: de landingsplaats C-commandeert de vertrekplaats niet. Clausule (12b) kan verklaren waarom zin (11) ongrammaticaal is - gesteld dat we weten dat een reflexief element een antecedent in de zin moet hebben. Gegeven clausule (12b) weten we dat dit antecedent het reflexieve voornaamwoord moet C-commanderen. Op grond van clausele (12b) kan de NP hij dus niet in aanmerking komen als antecedent voor zichzelf en omdat er bovendien geen ander geschikt antecedent voor handen is in de zin, is (11) ongrammaticaal.
Het aardige van de sporentheorie is nu dat clausule (12a) kan vervallen en dat clausule (12b) alleen zowel de ongrammaticaliteit van (10) als van (11) kan verklaren. Hoe zo dan? Neem aan dat een constituent bij verplaatsing een spoor achterlaat. (10) kunnen we dan weergeven als (13).
Stel nu dat we het spoor (weergegeven met t (trace)) opvatten als een element dat, net als een reflexief voornaamwoord, per se een (vraagwoord-)antecedent in de zin nodig heeft. We kunnen dan zeggen dat het spoor in (13) (de consequent) op grond van clausule (12b) een C-commanderend (vraagwoord-)antecedent nodig heeft. Structuur (13) kan dan uitgesloten worden omdat het vraagwoord wie volgens clausule (12b) geen goed antecedent is en er bovendien geen ander passend (vraagwoord-)antecedent voor handen is. De sporentheorie maakt het dus mogelijk om - en in een bepaald opzicht - verplaatsing en coïndicering over één kam te scheren.
Hierboven hebben we sporen geïntroduceerd aan de hand van een vergelijking met reflexieve voornaamwoorden. Scholten e.a. kiezen voor een andere manier (vergelijk Hoofdstuk V, paragraaf 3). Zij maken een vergelijking tussen sporen en persoonlijke voornaamwoorden. Dit is begrijpelijk op grond van de opbouw van hun boek. Op het moment dat sporen geïntroduceerd worden zijn wel de persoonlijke voornaamwoorden en hun interpretatie behandeld maar de reflexieve voornaamwoorden nog niet. Hun verklaring van de ongrammaticaliteit van structuur (13) is dan ook een andere. Zij gaan ervan uit dat bij verplaatsing het spoor en het vraagwoord verplicht gecoïndiceerd zijn en zeggen dan dat het spoor opgevat moet worden als een persoonlijk voornaamwoord. Zo beschouwd is structuur (13) fout om de reden waarom zin (14) niet zò geïnterpreteerd kan worden dat de NP hij en de NP Piet op dezelfde persoon slaan. In beide gevallen zou het dan namelijk zo zijn dat het persoonlijk voornaamwoord (hij) en zijn zogenaamde soortgenoot (t) hun antecedent C-commanderen en dat kan niet op grond van de non-coreferentieregel.
| |
| |
Nu is het zo dat in Chomsky (1981) sporen van vraagwoorden net zo min vergelijkbaar worden geacht met persoonlijke voornaamwoorden als met reflexieve voornaamwoorden. (De daar gehuldigde opvatting is dat sporen van vraagwoorden zich net zo gedragen als zelfstandige naamwoorden. Scholten e.a. wijzen hierop in hoofdstuk VIII van hun boek.) De vraag is dus: wat is de meest gewenste manier om sporen te introduceren in didactisch opzicht. Wij vinden dat dit het beste kan aan de hand van reflexieve voornaamwoorden, zoals wij dat hierboven hebben geschetst en wel om twee redenen. In de eerste plaats zou het niet nodig zijn geweest om de maximale strip-conditie eerst te formuleren zonder de a en de b te koppelen aan respectievelijk antecedent en (ge-C-commandeerd) consequent. Dat was nu namelijk wel nodig omdat Scholten e.a. bij de formulering van de non-coreferentieregel voor persoonlijk voornaamwoorden een regel formuleren voor het geval dat het persoonlijke voornaamwoord voorafgaat aan de niet-anaforische NP èn een regel voor het geval waarbij de niet-anaforische NP voorafgaat aan het persoonlijk voornaamwoord (vergelijk blz. 110-111). Omdat steeds de niet-anaforische NP als het antecedent wordt gezien, zijn er voor het paar antecedent/consequent dus twee volgorden mogelijk. De maximale strip-conditie moet zowel bij de volgorde antecedent-consequent als bij de volgorde consequent-antecedent kunnen worden toegepast. Daarom kunnen de a en de b uit deze conditie dus niet ‘ingevuld’ worden. Bij een behandeling van sporen die uitgaat van een vergelijking met reflexieve voornaamwoorden was meteen de koppeling a(antecedent) en b(consequent) mogelijk geweest. Dat had waarschijnlijk veel van de hierboven beschreven onduidelijkheden ten aanzien van de maximale strip-conditie kunnen voorkomen. In de tweede plaats
leidt de vergelijking tussen de persoonlijke voornaamwoorden en sporen, zoals Scholten e.a. die maken, ertoe dat er op de relatie tussen een spoor en zijn antecedent in bepaalde gevallen een non-coreferentieregel werkt. Een dergelijke constructie is vreemd binnen de TGT en van gelijkstelling tussen sporen en persoonlijke voornaamwoorden is geen sprake in de GBT. Een gelijkstelling van sporen en reflexieve voornaamwoorden sluit tenminste nog aan bij de recente opvattingen over sporen van NP-verplaatsing. Uit hoofde daarvan zou men zelfs kunnen overwegen om de sporen te introduceren met behulp van gevallen van NP-verplaatsing.
Het zal duidelijk zijn uit de hier behandelde problemen met betrekking tot de uitleg van de noties C-command en spoor, dat Scholten e.a. zichzelf bij de opbouw van hun boek, op het verkeerde been hebben gezet.
| |
Localiteit bij Scholten e.a.
Hiervoor hebben we aangegeven dat het begrip ‘localiteit’ in een of andere vorm, een essentieel aspect is uit het zogenaamde tweede niveau in de grammatica. We vinden dan ook dat dit begrip aandacht verdient in een inleiding. Dat betekent dat er verband zal moeten worden gelegd tussen de verschillende gevallen waarin ‘localiteit’ zich manifesteert. In een opzet zoals wij die hier voorstaan betekent dit dat bij de behandeling van reflexieve voornaamwoorden expliciet moet worden gewezen op het ‘locale’ karakter van het betreffende interpretatieproces. In dit verband zou de oplossing voor de constructies van het type (15):
die men kan zien als een probleem voor de localiteitsgedachte, op een interes- | |
| |
sante manier kunnen worden behandeld. De gedachte van s̄-deletie wordt nu, ons inziens ten onrechte, positief benaderd (blz. 169-170). Tegenover de relatieve duidelijkheid van het locale karakter van reflexief-interpretatie kan dan het gedrag van wh-sporen worden afgezet. Dit levert dan weer een interessante behandeling op van de zogenaamde complementizer-vluchtroute en de subjacentie-conditie op. In dit verband zou dan aandacht kunnen worden besteed aan de positie die wh-sporen in de GBT innemen: Op basis van conditie (c) uit de bindingstheorie zijn ze ‘vrij’ maar vanwege de subjacentie-conditie zijn ze - maar dan in een andere betekenis van het woord - gebonden. Vanuit het verschil tussen het duidelijke locale karakter van reflexief-interpretatie en het minder duidelijke of ‘andere’ locale karakter van wh-sporen, zou dan iets gezegd kunnen worden over de steeds door Chomsky gehandhaafde gedachte van het onderscheid tussen coïndiceren en verplaatsen.
Van een dergelijke samenhangende behandeling van het begrip ‘localiteit’ is bij Scholten e.a. geen sprake. Ook dit is volgens ons een gevolg van de opbouw van hun boek. De subjacentieconditie bijvoorbeeld wordt - op zichzelf heel helder - behandeld vòòr de behandeling van de reflexieve pronomina. Deze verschijnselen worden echter als losstaande verschijnselen benaderd zonder het verband dat de bindingstheorie daartussen aanbrengt en waarvan we hierboven een indruk hebben gegeven.
| |
Richtinggevende principes bij Scholten e.a.
We hebben in de eerste sectie van dit artikel uitgelegd dat aandacht voor de gedachten die het onderzoek in de TGT sturen niet mag ontbreken. We hebben hiervoor ook een indruk gegeven van de gedachten die we hierbij op het oog hebben. We zullen nu laten zien dat vanuit de opzet die wij hier voorstaan van elk van deze principes een aardige illustratie kan worden gegeven.
Descriptieve verbetering. De min of meer historische opzet van Scholten e.a. bemoeilijkt het tot stand komen van inzicht in de taalverschijnselen, zoals vooral blijkt uit hun behandeling van de persoonlijke voornaamwoorden (pronomina). Sinds het begin van het pronomina-onderzoek is de verantwoording van de coreferentiemogelijkheden van persoonlijke voornaamwoorden verweven geweest met de coreferentiemogelijkheden van ‘gewone’, dus niet-anaforische NP's. We illustreren dit met de pronominalisatietransformatie die we hier informeel weergeven als (6):
(16) |
Pronominalisatie |
|
a. Voorwaarts: bij twee identieke en coreferentiële NP's moet de rechter NP worden veranderd in een pronomen |
|
b. Achterwaarts: Bij twee identieke en coreferentiële NP's moet de linker worden veranderd in een pronomen, behalve als de linker NP de rechter NP C-commandeert. |
Laten we eens kijken wat deze transformatie doet. Een zin als (17a) bijvoorbeeld wordt door de voorwaartse helft van (16) omgezet in zin (17b). De achterwaartse helft van de regel zet zin (18a) om in (18b), maar werkt niet op (19a) zodat (19b) niet wordt gegenereerd.
(17)a. |
Sofie zegt dat Sofie naar huis wil |
b. |
Sofie zegt dat zij naar huis wil |
| |
| |
(18)a. |
Dat Sofie naar huis wil, verbaast Sofie |
b. |
Dat zij naar huis wil, verbaast Sofie |
(19)a. |
Sofie zegt dat Sofie naar huis wil |
b. |
Zij zegt dat Sofie naar huis wil |
Regel (16) geeft dus aan wanneer een persoonlijk voornaamwoord wel coreferentieel kan zijn met een NP en wanneer niet. Maar ondertussen zorgt de regel er ook voor dat zinnen als (17a) en (18a) niet gegenereerd worden. Regel (16) zegt dus tevens iets over de coreferentiemogelijkheden van ‘gewone’ NP's, zoals Sofie.
De verwevenheid van beide verschijnselen wordt expliciet in het bekende artikel van Lasnik, dat dan ook heel algemeen ‘Remarks on Coreference’ heet. De daarin voorgestelde non-coreferentieregel kan nu geformuleerd worden als een conditie op de coreferentiemogelijkheden van niet-anaforische NP's. Hij is hier informeel weergegeven in (20):
(20) |
Non-coreferentieregel: |
|
Een niet-anaforische NP mag niet coreferentieel zijn met een C-commanderende pronominale of niet-anaforische NP. |
In deze regel, is de gedachte, zijn zowel voor de pronomina als voor de niet-anaforische NP's, de coreferentiemogelijkheden vastgelegd. Hoewel met behulp van deze non-coreferentieregel een meer adequate verantwoording van de referentieproblematiek mogelijk werd, blijft steeds het probleem bestaan dat zinnen als (21) ten onrechte goed gekeurd worden. Immers regel (20) zegt over persoonlijke voornaamwoorden dat ze in ieder geval niet met een ge-C-commandeerde niet-anaforische NP gecoïndiceerd mogen zijn, zodat zinnen als (19b) uitgesloten worden. Voor deze gedachte echter, vormt de situatie binnen een enkelvoudige zin als (21) een probleem.
Dit betekent dat er voor dit type gevallen een aparte regel moet zijn. Daarmee wordt echter gesuggereerd dat in de gevallen waarin kan worden volstaan met regel (20) sprake is van een principieel ander persoonlijk voornaamwoord dan in gevallen waarin de aparte regel niet nodig is. Dat is een ongewenste situatie. Eerder ligt 't voor de hand aan te nemen dat de referentiemogelijkheden van persoonlijke voornaamwoorden en niet-anaforische NP's moeten worden onderscheiden. Het is namelijk niet vreemd om te veronderstellen dat, hoewel beide elementen NP's zijn, het verschil in lexicale inhoud ook verschil in referentiemogelijkheden moet meebrengen. Het aardige is dat in de GBT de coreferentie van persoonlijke voornaamwoorden en niet-anaforische NP's gescheiden behandeld wordt (vergelijk 1)). In de bindingstheorie heeft elk zijn eigen conditie. Deze oplossing biedt de mogelijkheid om duidelijk aan te geven waar de overeenkomst tussen de twee soorten NP's in zit - namelijk in het feit dat beide niet ‘gebonden’ mogen zijn binnen hun eigen ‘deelzin’ (vergelijk (21) en (22)), maar tegelijk ook waar het verschil tussen beide soorten NP's in zit - namelijk in het feit dat persoonlijke voornaamwoorden buiten de eigen ‘deelzin’ ‘gebonden’ mogen zijn, maar niet-anaforische NP's niet (vergelijk (17b) en (17a)).
| |
| |
In plaats van de problematiek te beschrijven van uit dit GBT-kader, kiezen Scholten e.a. voor een meer historiserende aanpak zodat de lezer uiteindelijk precies met het probleem zit dat we hierboven hebben geschetst.
Scholten e.a. beginnen de behandeling van persoonlijke voornaamwoorden in hoofdstuk IV met een historisch overzicht van ‘pronominalisatie’ tot en met een non-coreferentieregel die gebaseerd is op Lasnik (1976). Dat deze regels onjuiste voorspellingen doen voor zinnen als (21) wordt hierbij niet opgemerkt. Dit probleem komt (zo'n vijf jaar later) aan de orde bij de behandeling van de bindingstheorie uit Chomsky (1981), in hoofdstuk VII. Daar wordt de bindingsconditie voor pronominale elementen als oplossing voor het probleem aangedragen, zonder dat aandacht wordt besteed aan de vraag of deze condities verband houdt met de tevoren ingevoerde non-coreferentieregel. Ook als, nog verder in het boek, in hoofdstuk VIII de bindingsconditie op niet-anaforische NP's wordt besproken (aan de orde is dan de overeenkomst tussen niet-anaforische NP's en wh-sporen) wordt geen verband gelegd tussen deze conditie en de non-coreferentieregel. Zo ontstaat het beeld van twee bindingscondities op respectievelijk persoonlijke voornaamwoorden en niet-anaforische NP's én de overbodig geworden maar niet herroepen non-coreferentieregel.
De behandeling van persoonlijke voornaamwoorden is bovendien niet bevredigend door de uitgebreidheid van het historisch overzicht. De lezer moet zich om bijvoorbeeld het stadium van ‘pronominalisatie’ te begrijpen, verdiepen in onjuiste aannames om die vervolgens weer herroepen te zien; ballast, volgens ons. Verder is er een probleem bij de formulering van enkele regels. We zullen uitleggen waar 'm dat in zit. Het hoofdstuk gaat over persoonlijke voornaamwoorden. In de tekst wordt daarom het persoonlijk voornaamwoord als ‘consequent’ gezien en de niet anaforische NP als antecedent. Deze terminologie staat haaks op de gedachte achter de non-coreferentieregel. Daarin gaat het veeleer om de vraag welke niet-anaforische of pronominale NP's kunnen optreden als antecedent voor een niet-anaforische NP. De niet-anaforische NP wordt hierin dus juist gezien als consequent. Deze verwarring van standpunten is volgens ons de oorzaak van de formuleringsproblemen bij de omschrijving van ‘pronominalisatie’ op blz. 108 en bij de formulering van de non-coreferentieregel op p. 122. We zullen dit aan de hand van het laatst genoemde voorbeeld illustreren. De stand van zaken vóór blz. 122 is dat de niet-anaforische NP het uitgangspunt is van de regel zodat in de zin (23) sprake is van toepassing van de voorwaartse variant van de interpretatieregel. In zin (24) zou dus sprake zijn van een geval van achterwaartse interpretatie, ware het niet dat de regel in deze zin verboden is. Nu blijkt bij de uiteindelijke formulering van de non-coreferentieregel (blz. 122) dat het uitgangspunt is veranderd. De gedachte bij deze regel (nummer 11 van Scholten e.a.) is dat in een zin als (24) het pronomen zij een zogenaamde anaforische index toekent aan de NP Sofie, waarmee de coreferentie van beide NP's
is uitgesloten. In (24) is dus niet meer van achterwaartse maar van voorwaartse regeltoepassing sprake. Dat dit verwarrend werkt wordt het beste geïllustreerd door het feit dat ook de schrijvers zelf zich vergissen: in hun zin (38/38) is geen sprake van achterwaartse maar van voorwaartse toepassing van de net geformuleerde regel!
Een behandeling van de coreferentieproblematiek van pronomina en niet- | |
| |
anaforische NP's vanuit de optiek van de GBT had uitleg van de overbodig geworden en bovendien technisch (overdreven) ingewikkelde non-coreferentieregel voorkomen, het inzicht vergemakkelijkt en de theorie meer recht gedaan. Enkele opmerkingen over hoe in het algemeen met referentieproblemen wordt omgegaan en waarom dat nodig is om die problemen te verantwoorden zouden bij een hoofdstuk als dat over pronomina niet misstaan hebben.
Verbeteringen gericht op ‘verklaring’. In een opzet waarbij de notie C-command wordt uitgelegd aan de hand van reflexieve voornaamwoorden en waarbij daarna vanuit het GBT-kader aandacht wordt besteed aan de referentieproblematiek van persoonlijke voornaamwoorden en niet-anaforische NP's, kan vervolgens aandacht worden besteed aan de complementaire distributie van reflexieve en persoonlijke voornaamwoorden. Als eerst de twee betreffende bindingscondities afzonderlijk zijn besproken, volgt ‘vanzelf’ dat in het GBT-kader deze complementariteit wordt verklaard. Een gerichte behandeling van het probleem van de complementaire distributie lijkt ons vooral interessant omdat daarmee de mogelijkheid geboden wordt om een belangrijke verandering in de doelstelling van de TGT te illustreren: het gaat niet meer zozeer om afzonderlijke beregelingen voor reflexieve en persoonlijke voornaamwoorden zoals in de tijd van de transformaties. Nu we eenmaal weten dat een reflexief element in déze en een persoonlijk voornaamwoord in gene contekst mag worden gebruikt, gaat het veeleer om de vraag waarom dat zo is (vergelijk sectie 1). De claim in de TGT is dat vanuit de bindingstheorie een antwoord gegeven kan worden op deze vraag.
Scholten e.a. behandelen de complementaire distributie wel (op blz. 166) maar naar het schijnt niet zozeer om deze oppositie, een centraal punt in de GBT, voor het voetlicht te halen. De complementariteit komt meer terloops aan de orde. Volgens ons missen Scholten e.a. daarmee de kans om de pretenties van de recente TGT te illustreren.
Conceptuele eenvoud. Als uitgaande van de bindingstheorie is uitgelegd dat er een overeenkomst bestaat tussen reflexieven en NP-sporen en tevens tussen zelfstandige naamwoorden (namen) en wh-sporen, dan kan gewezen worden op het streven dat onmiskenbaar aanwezig is, om de driedeling die bestaat bij lexicale NP's ook van toepassing te doen zijn op de lege NP's. Vanuit dit streven kan dan de status van het PRO-element op een interessante wijze aan de orde worden gesteld. Zo beschouwd wordt het duidelijk dat ernaar gestreefd wordt PRO de pronominale status te verlenen. Het anaforische karakter dat PRO tevens bezit in de huidige conceptie is in dit verband - niet alleen voor de lezer maar ook binnen de theorie - een probleem. De schrijvers presenteren de status van PRO (‘pronominale anafoor’) als het ei van Columbus. Daarmee geven de schrijvers te kennen weinig kritisch te staan tegenover de theorie en ze laten de mogelijkheid voorbij gaan om te wijzen op een lijn van verder onderzoek. Dat wij hier het PRO-element als voorbeeld nemen om het hierboven bedoelde principe van het streven naar conceptuele eenvoud te illustreren is niet toevallig. Immers de ‘probleemgeschiedenis’ van PRO wijst erop dat dit schimmige element onder invloed van dit principe al vaker van gedaante is verwisseld. Werden vroeger de controle-feiten zodanig geselecteerd dat de anaforische status van PRO benadrukt kon worden (met het oog op een structurele verantwoording van de interpretatie van PRO), nu komen juist die voorbeelden naar voren die
| |
| |
het pronominale karakter van PRO moeten ondersteunen. Vooralsnog lijkt het erop dat PRO noch anaforisch, noch pronominaal is (vergelijk Van Haaften en Pauw (1982)). Daarmee zou dan geïllustreerd zijn dat het nuttig is om argumentatie vanuit het principe van conceptuele eenvoud kritisch te beschouwen.
| |
4. Besluit
In het bovenstaande hebben we de goede en de minder goede kanten van Inleiding in de transformationeel-generatieve taaltheorie belicht. Dat daarbij misschien de nadruk is komen te liggen op de minder goede kanten die er volgens ons aan het boek zitten, lijkt ons eigen aan een kritische bespreking. We hebben ons bij onze bespreking gericht op de hoofdzaken en ons afgevraagd: geeft deze inleiding de studenten inzicht in de leidinggevende ideeën en de daarbij behorende onderzoekspraktijk van de generatieve taalkunde? We moeten nu concluderen dat dit niet het geval is: naar onze zin wordt de theorie te veel als trukendoos gepresenteerd. Hierboven hebben we ook willen aangeven wat de oorzaak hiervan is: de historische opzet waar Scholten, e.a. voor gekozen hebben belemmert het door ons bedoelde inzicht en er wordt te veel de nadruk gelegd op de technische uitwerkingen van bepaalde gedachten. Daarnaast hebben we geprobeerd uiteen te zetten voor welke opzet beter gekozen had kunnen worden.
Het boek van Scholten, e.a. kan het beste gekarakteriseerd worden als een bundel - veelal helder geschreven - artikelen. Dit blijkt ook uit de inhoud van de hoofdstukken IX en X, die hierboven buiten beschouwing zijn gebleven. Dat laatste komt doordat die hoofdstukken enigszins los staan van de rest van het boek. Weliswaar kunnen ze opgevat worden als een illustratie van de taalkundige praktijk, maar dat gebeurt op een manier die de verwarring bij studenten eerder groter zal maken dan kleiner. Nu zal er ongetwijfeld een ‘onderwijsfilosofie’ bestaan volgens welke het aanbeveling verdient om studenten in verwarring te brengen, maar zo'n ‘onderwijsfilosofie’ onderschrijven wij niet. Zeker wat betreft het verschijnsel werkwoordclusters, vinden we het jammer dat er niet voor een wat bescheidener behandeling is gekozen. Een behandeling van dit verschijnsel mag in een Nederlandse inleiding in de generatieve taalkunde niet ontbreken, maar dit had ook gekund door V-raising (vergelijk Evers (1975)) - hoewel misschien onjuist - simpelweg als verplaatsingstransformatie op te vatten, zonder dat er ingegaan had hoeven te worden op problematische alternatieven en consequenties voor het grammaticamodel.
Een en ander betekent overigens niet dat het boek niet bruikbaar zou zijn voor een docent die zijn studenten wil inleiden in de huidige versie van de generatieve taalkunde, of voor gevorderde studenten. Wat we hierboven aannemelijk hebben willen maken is dat het boek ongeschikt is als een op zichzelf staande cursus voor een (aanvangende) studie in de transformationeel-generatieve taaltheorie.
| |
Bibliografie
Chomsky, N. 1965, Aspects of the theory of syntax. Cambridge, Mass. |
Chomsky, N. 1981, Lectures on Government and Binding. Dordrecht. |
Evers, A. 1975, The transformational cycle in Dutch and German. Indiana University Linguistics Club. |
| |
| |
Haaften, T. van en A.E. Pauw 1982, ‘Het begrepen subject, een fantoom in de taalbeschrijving’, in: Forum der Letteren 23, nummer 2 |
Kerstens, J.G. 1980, ‘Over het evenwicht tussen kennis en de verwerking daarvan’, ongepubliceerd, Rijks Universiteit Utrecht. |
Koster, J. 1978, Locality Principles in syntax. Dordrecht. |
Lasnik, H. 1976, ‘Remarks on coreference’, in: Linguistic Analysis 2, nummer 1. |
Reinhart, T. 1976, The syntactic domain of anaphora, ongepubliceerd MIT. |
Verkuyl, H.J. en J.G. Kerstens 1978, ‘Structurele relaties’, in: P.C.A. van Putte en H.J. Verkuyl, (red.), Nieuwe tegenstellingen op het Nederlands taalgebied. Utrecht. |
|
|