Spektator. Jaargang 12
(1982-1983)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingTaalkundeW. Zonneveld, F. van Coetsem a.o. (eds.).Studies in Dutch phonology. The Hague: Martinus Nijhoff, 1980. XII, 325 p. Ill. (Dutch studies, vol. 4.) ƒ65, -. Dit vierde deel uit de reeks Dutch Studies is anders van aard dan de voorgaande afleveringen. In een ‘Editorial Statement’ lezen we dat de aanvankelijke opzet, nl. om (in een Engelstalige serie) algemene informatie over de Nederlandse taal, letterkunde en de kultuurgeschiedenis van de Nederlandssprekende regio én meer specialistische informatie over de ontwikkelingen op deelterreinen gekombineerd te presenteren, niet bevredigde. Het tweede aspekt: het geven van ruimere bekendheid aan de voornaamste ontwikkelingen binnen de specialismen, werd het belangrijkste gevonden. In het verlengde daarvan lag uiteraard de intentie om onderzoeksresultaten binnen het bereik van de internationale diskussie te brengen. Volume 4 nu bevat veertien studies op het gebied van de fonologie van het Nederlands en dialekten uit de Nederlandstalige regio. In deze bespreking worden met betrekking tot een vijftal artikelen de belangrijkste resultaten belicht en/of worden kanttekeningen geplaatst of suggesties gedaan die misschien een bijdrage kunnen leveren aan de desbetreffende diskussie. Wat de overige studies betreft moet worden volstaan met een summiere aanduiding van de inhoudGa naar eind*. De bundel opent met een belangrijke inleiding: ‘The Role of Dutch in Recent Phonological Issues’, door Wim Zonneveld. Deze bijdrage vormt in feite een beknopte geschiedenis van de fonologie van het Nederlands. Terecht worden ook enkele dialektstudies waarin algemene theoretische kwesties in meerdere of mindere mate centraal staan, vermeld. In dat verband had ook Jongen (1976) kunnen worden genoemd. Door de talrijke verwijzingen kan dit artikel uitstekend dienst doen als handwijzer naar de voornaamste fonologische literatuur. In ‘Structure Conditions for Initial Position in Standard Dutch’ geeft Daniël T. Brink, in het voetspoor van Stanley (1967), een stel kondities op de initiële konsonantklusters in het Nederlands. Een kluster is welgevormd wanneer deze voldoet aan de z.g. positieve konditie, aan tenminste één van de ‘klusterkondities’, en aan alle negatieve kondities. Als gevolg van een zetfout ontbreekt genoemde positieve konditie, reden waarom deze hier onder (1) wordt gegeven (uit Booij 1981: 370).
B. meent aan de vraag voorbij te kunnen gaan of genoemde kondities als beperkingen op de syllabe, het woord of het lexikale morfeem moeten worden gezien. Het op een lijn stellen van morfeem- en syllabebouw is echter niet erg verkieselijk, o.m. omdat in het geval van het meervoudssuffix -s de syllabekern ontbreekt. Booij (1981:369) wijst in hetzelfde verband op de bijzondere aard van de woord-interne initiële konsonantklusters van het diminutiefsuffix (pj-, tj-, kj-). Ook een beperking tot de woord-initiële en de syllabe-initiële kluster, abstraherend van de volgende vokaal, is niet voldoende. Er is nl. behoefte aan een nadere syllabe-typologie c.q. domeinbepaling met behulp waarvan o.m. kan worden verantwoord dat /h/ niet voorkomt aan het begin van een zwakbeklemtoonde syllabe met schwa als kern, en dat in bepaalde varianten van het Nederlands /v/ en /z/ niet voorkomen in (o.m.) de onset van een syllabe met hoofdaccent, maar wel in de positie die hiervóór aan /h/ is ontzegd (vgl. feel, sand versus groeve, biezen). Met behulp van de negatieve konditie (NC) in (2) wordt de opeenvolging van identieke konsonanten vermeden (N.B.: op p. 19 is in de tweede term van genoemde NC abusievelijk ‘-αfeat’ genoteerd)Ga naar eind1. Een konditie als (2) is natuurlijk overbodig wanneer we sp, sk en st als één segment opvatten; zie voor argumentatie m.b.t. die interpretatie Van der Hulst (1980a) en Huisman (1970). Immers, de termen met de specifikaties [-son] en [+ son] in (1) voorkomen dan élke opeenvolging van identieke konsonanten in de syllabe-initiële kluster.
B. gaat met in op de vraag wat precies het kriterium is om een beperking d.m.v. een klusterkonditie (CC) dan wel d.m.v. een negatieve konditie uit te drukken. Zo is het vooralsnog niet duidelijk waarom de door (2) uitgedrukte beperking niet door een CC als in (3) wordt verantwoord, en waarom B.'s konditie in (4) niet door een NC als in (5) wordt uitgedrukt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezien tegen de achtergrond van zijn bezwaar m.b.t. het arbitraire karakter van Stanley's alsdan-konditie was het wenselijk geweest dat B. zich duidelijk over deze kwestie had uitgelaten. Clements en Keyser (1981:29) gaan ervan uit dat formele eenvoud de doorslag moet geven. Dit geeft echter weinig houvast wanneer we (2) en (3), en (4) en (5) tegen elkaar afwegen. In de klusterkonditie die kw, tw en dw poneert, worden /k/, /t/ en /d/ samengevat in [-son, -ant, -cont] (p. 24). De specifikatie [-ant] dient echter vervangen te worden door {[-ant], [+cor]}. In B.'s opsomming van fonetische segmenten ontbreekt [q] ten onrechte (p. 22). Didier L. Goyvaerts presenteert in ‘Brabantic Sandhi and the Abstractness Debate’ uit het Brabants van Lier een interessant geval van stemloos worden van v, y en z indien voorafgegaan door bepaalde woorden die in een eerder taalstadium eindigden op t, zoals [mε], [ni] ‘met’, ‘niet’. Om de alternanten /f/, /χ/ en /s/ te kunnen verklaren, moeten we een onderliggende /t/ als slot-konsonant van de genoemde woorden aannemen, aldus de auteur. We zouden dus te maken hebben met een abstrakt segment dat zelf nooit aan de oppervlakte komt. Hoewel G.'s tegenvoorbeeld tegen ‘konkrete fonologie’ in eerste instantie overtuigend over komt, lijkt hernieuwd onderzoek naar de (mor-)fonologie van dit en verwante dialekten nuttig. Zo zou er synchroon gezien sprake kunnen zijn van een konditie op het voorkomen van stemhebbende kontinuante medeklinkers aan het begin van een lettergreep, i.c. na bepaalde klinkers. In G.'s artikel vindt men echter alleen materiaal met [ə] en [öj] voor stemhebbende medeklinker. Bovendien, zoals G. zelf ook aangeeft, konkrete fonologen hebben steeds mogelijkheden gevonden om puur abstrakte vormen te vermijden. Ook in het onderhavige geval is zo'n oplossing mogelijk. In de regel progressieve assimilatie van stem kan een regelkenmerk worden opgenomen en de desbetreffende lexikale items kunnen overeenkomstig worden gemarkeerd, zodat de volgmedeklinker in voorkomende gevallen stemloos wordt (vgl. Booij 1981: 382-383, die bovendien konstateert dat deze oplossing ekonomischer is). Onder de gevallen die G. noemt zijn woorden die inderdaad nooit (meer) op een konsonant uitgaan, maar hij maakt ook gewag van dialektsprekers uit het betreffende gebied die in enkele woorden van de door hem gegeven reeks wél /t/ gebruiken (d.w.z. oppervlakte-[d], nl. in bepaalde konteksten). Bovendien zijn er gevallen waarin een [j] als overgangsstadium bij d-deletie optreedt en niet als geïnserteerde [j] kan gelden omdat in de gevallen waarin /d/ altijd ontbrak in voor het overige gelijke konteksten, geen /j/ verschijnt. Dit alles wijst op een tamelijk instabiele toestand die er mogelijk debet aan is dat bovengenoemde lexikale kenmerken (of misschien toch abstrakte segmenten?) een tijdlang bewaard blijvenGa naar eind2. In ‘Word Frequency and Lexical Diffusion in Dialect Borrowing and Phonological Change’ door Marinel Gerritsen en Frank Jansen, worden natuurlijke (fonetische) tendenzen (onder de noemer ‘natuurlijke verandering’) vergeleken met ontlening (of: ‘onnatuurlijke verandering’) op het punt van de verbreiding van de verandering door het lexikon in relatie tot de gebruiksfrekwentie van de desbetreffende woorden. Ook Johan Taeldeman's ‘Inflectional Aspects of Adjectives in the Dialect of Dutchspeaking Belgium’ illustreert het belang van dialektologisch onderzoek voor de algemene taalwetenschap. Hij konfronteert materiaal uit Zuid-Nederlandse dialekten met kontroversiële onderwerpen uit de generatieve (mor)fonologie: regelvereenvoudiging, abstrakte kondities op onderliggende representaties en extrinsieke ordening van regels. Een van de gepresenteerde, intrigerende gevallen betreft het voorkomen van (een) [gry:m bu. əməkə] ‘een groen boompje’ en (een) [sχu.əm veṇṭṇ], ‘een schoon ventje’ versus (gry:n bu.əmən] ‘groene bomen’ en (een) [sχu. ən vrα:] ‘een schone vrouw’. De auteur signaleert hier extrinsieke ordening van regels: bij de tweede kategorie heeft apocope van de (morfologisch bepaalde) schwa gewerkt na nasaalaanpassing (een P-regel). T. ontleent zijn materiaal aan Colinet's beschrijving van het dialekt van Aalst (1896); onderzoek van verschillende Brabantse dialekten leverde ‘roughly the same results’ op. In Colinet's werk echter (p. 116) vond ik de assimilatie ‘/n/ wordt [m] voor /v/’ alleen in het geval van het prefix on-, waar bovendien van ‘analo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
giewerking’ sprake kan zijn, omdat er zich zelfs gevallen van om- voor /g/ voordoen. Misschien mogen we ons dus beperken tot het geval van /n/ voor /b/. Mogelijk wordt in het geval van de bedoelde adjektieven assimilatie belemmerd doordat bij verlies van schwa een tamelijk nadrukkelijke (in aanzet immers syllabe-initiële) n wordt gerealiseerd (op dit nadrukkelijke als belemmering voor reduktie en assimilatie wijst Colinet herhaaldelijk). Zo ook echter wordt, blijkens Colinet p. 107, het ontkennend partikel ‘en’ nooit met slot-schwa uitgesproken, terwijl toch /n/ niet tot [m] wordt voor /b/. T. noemt zijn apocoperingsregel morfonologisch, maar het lijkt me niet voldoende met deze karakterisering te volstaan. Het niet deelnemen aan nasaal-assimilatie van genoemd ontkennend partikel blijft immers onverklaard, terwijl in het geval van een aantal substantieven de slot-schwa niet blijkt te zijn verdwenen in geval van korte klinker gevolgd door bepaalde konsonanten: vgl. ‘ene’ (d.i. ‘einde’), ‘pène’ (d.i. ‘pen’, ‘pan’). T.'s geval van schwa-apocope vertoont m.i. kenmerken van een klankveranderingsproces in progressie; wanneer deze hypothese verder kan worden onderbouwd, wordt de bedoelde ordening ook voor ‘natuurlijke’ fonologen acceptabelerGa naar eind3. Stelselmatige observatie op basis van een ruim opgezette materiaalverzameling leidt in Jaap van Marle's ‘The Stress Patterns of Dutch Simplex Words: A First Approximation’ tot het aannemen van twee basisaccentpatronen van ongelede woorden. Zoals accentverschuiving naar de op een na laatste of laatste lettergreep de finaal-accentregel onderstreept, zo wijst de klemtoonverschuiving naar de eerste syllabe ('moeflon, 'tampon) op een stress-initieel patroon. Deze laatste systematiek was waarschijnlijk nog niet eerder opgemerkt. Tot welk accentpatroon een woord behoort is enigermate arbitrair, d.w.z. lexikaal bepaald (zie bijv. Van der Hulst 1981: 21), maar Van Marle wijst terecht op vaste patronen van lettergreepopeenvolgingen waarbij in een van beide syllaben schwa optreedt (men denke aan regen en petoet), en observeert ook in andere gevallen nogal eens verband tussen de aanwezigheid van bepaalde segmenten in de syllabe(n) en het klemtoonpatroon. Uit vervolgonderzoek zal moeten blijken in hoeverre Van Marle's hypothese (p. 93, overigens in zijn vervolg al wat afgezwakt) houdbaar is: ‘As a consequence, all Dutch simplex words have to be listed with fully specified stress patterns.’ In ‘On Vowel Reduction in Dutch’ rubriceert en bespreekt Stanislaw Prȩdota het gedrag van vokalen in affixen, alsook, naar gelang de plaats van de lettergreep, in het monomorfematisch woord. Het is niet altijd duidelijk (bijv. in het geval van jij versus je) of de schrijver een diachrone korrespondentie bedoelt, dan wel een door een reduktieregel te verbinden synchrone alternantie. P.'s observaties verdienen aandacht in de oplevende diskussie rondom schwa (zie bijv. Spektator 11 no. 4). Terwijl Van Marle duidelijk generalisaties tracht te bereiken en van daaruit verklaringen voor verschuivingstendenzen probeert te geven, is dat in dit artikel veel minder het geval. O.W. Robinson's ‘Dutch Diminutives over easy’ heeft alleen didaktische waarde, d.w.z. voor zover het de demonstratie van de Upside-down phonology aan de hand van Nederlandse verkleinwoorden betreft. Of Peter Tiersma's regeltypologie in diens ‘Stem Alternations in Dutch Diminutives and Plurals’ winst oplevert ten opzichte van Hooper 1976 moet worden betwijfeld; met name de aard van de ‘relationele regel’ in dit artikel is niet erg duidelijk. In ‘Egg, Onion, Ouch! On the Representation of Dutch Diphthongs’ geven Wim Zonneveld en Mieke Trommelen een overzicht van de voornaamste beschrijvingen van de diftongen in het Nederlands. Ze pleiten vervolgens, in hun eigen, generatieve benadering, voor een bisegmentele onderliggende struktuur. In ‘Past Participle Prefix ge-Deletion and the Role of Stress in Dutch Complex Verbs’ betoogt Anke de Rooij-Bronkhorst dat ge-deletie in modern Nederlands een accentonafhankelijke, puur morfologische kwestie is. De bundel bevat voorts een bijdrage van Henk Schultink: ‘Boundaries, Wordclasses and the Accentuation of Derived Words in Dutch’, en Jan G. Kooij's ‘Morpheme Boundaries and Syllable Boundaries: A Case for Natural Phonology’, een herziene versie van zijn bekende Glot-artikel (1978: 27-47) met argumentatie voor de syllabegrens. ‘The Looking Glass War: On the Role of Hypercorrection in Phonological Change’ tenslotte is Wim Zonneveld's bewerkte versie van het vierde hoofdstuk van zijn dissertatie (1978), betreffende de d-deletie-regel en de daarmee in kompetitie zijnde ‘omgekeerde regel’, een d-insertie-regel. Jammergenoeg heeft de auteur geen verdere diskussie daaromtrent meegenomen, wat de bundel als geheel tot een nog aantrekkelijker uitvoerprodukt had kunnen maken. De lezer zij nu verwezen naar (bijv.) Van der Hulst 1980. Graag beveel ik Dutch Studies 4 in de aandacht van Spektator's (mor-)fonologisch geïnteresseerde lezerspubliek aan. In vrij wat ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vallen gaat het om onderzoeksresultaten die de komende tijd geen onbelangrijke rol zullen spelen. Henk Bloemhoff | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paul Kiparsky.Explanation in phonology. Dordrecht: Foris, 1982. IX, 252 p. (Publications in language sciences, 4) Geb. ƒ78,50. Ing. ƒ48,50. Dit boek is een bundeling van Kiparsky's studies over taalverandering uit de periode 1965-1978. Behalve het eerste hoofdstuk, een gedeelte van het eerste hoofdstuk van Kiparsky's ongepubliceerde M.I.T.-dissertatie, zijn alle hoofdstukken eerder als artikelen gepubliceerd. Toch is het een uitstekend idee om deze publikaties, in één boek bijeen gebracht, opnieuw uit te geven, omdat ze lang niet allemaal gemakkelijk te verkrijgen zijn, en omdat ze, op deze wijze bij elkaar geplaatst, een mooi overzicht geven van de ontwikkelingen in het denken over taalverandering van de linguïst die bij uitstek het gezicht van de diachrone generatieve fonologie heeft bepaald. De essentie van Kiparsky's ideeën over diachrone fonologie is destijds al in Spektator uiteengezet door Jaap van Marle (Van Marle 1976). In dat artikel komen wat nu de hoofdstukken 1 t/m 6 en 9 zijn aan de orde. Ook in Koefoed (1974, 1976) vindt men verhelderende analyses van Kiparsky's opvattingen. In een beknopt voorwoord geeft Kiparsky aan op welke punten hij inmiddels afstand genomen heeft van de in dit boek ontvouwde opvattingen. In de eerste plaats is hij thans van mening dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘linguistic change is not as direct a “window” on linguistic structure as one might have hoped’. In ‘Linguistic universals and linguistic change’ uit 1968 (hfdst. 2 van het onderhavige boek) betoogde Kiparsky dat, terwijl taalpsychologische experimenten geen direct inzicht kunnen verschaffen in de structuur van de grammatica vanwege de interveniërende taalpsychologische variabelen, taalverandering wel zo'n direct zicht op de structuur van de grammatica kan verschaffen. Zo is volgens hem het samenklappen van twee fonologische regels uit een oudere fase van het Engels d.m.v. de accolade-notatie ‘psychologisch reëel’ omdat beide regels later dezelfde vereenvoudiging in hun context ondergaan, wat door dit samenklappen correct wordt voorspeld. De volgende stap in deze conceptie is, dat bepaalde taalveranderingen aanleiding kunnen geven tot veranderingen in de synchrone linguïstische theorie. Een voorbeeld hiervan is Kiparsky's analyse van de verandering van het Latijnse honos ‘eer’ tot honor. We vinden hier de volgende twee fasen:
De hier beschreven vorm van taalverandering is een vorm van ‘paradigmatic leveling’, en Kiparsky concludeerde daarom dat de notie ‘paradigmatic uniformity’ - naast formele eenvoud - een rol moet gaan spelen in de evaluatiemaatstaf die de complexiteit van linguïstische systemen meet. Immers, anders kan deze taalverandering in het Latijn niet begrepen worden als een vereenvoudiging, want de regel dat de intervocalische s een r wordt, blijft bestaan vanwege vormen als flos-floris, en de relatie tussen honor en honestus wordt zelfs ondoorzichtiger. In zijn artikel ‘Analogical change as a problem for linguistic theory’ uit 1978, in dit boek afgedrukt als hoofdstuk 11, komt Kiparsky op deze analyse terug. Hij wijst erop, dat de door hem aanvankelijk verdedigde theorie van taalverandering abstraheert van het feit dat een taalgemeenschap niet homogeen is, en van het feit dat taalverwerving geen ‘instantaneous process’ is, maar dat in dit proces de grammatica's elkaar opvolgen. Nu was Kiparsky zich altijd al wel bewust van die abstracties (vgl. p. 45, p. 199): de wijze waarop een taalverandering zich voltrekt, kan niet begrepen worden zonder daarbij sociale factoren te betrekken, zoals mooi wordt gedemonstreerd in het werk van Labov. Kiparsky komt nu echter tot de conclusie dat deze abstracties tot verkeerde conclusies m.b.t. de evaluatiemaatstaf leidden. Omdat taalverwerving in een aantal etappes verloopt, kan de taalverwerver door de beperktheid van de hem ter beschikking staande data een ‘verkeerde’ analyse maken (p. 230). De taalverwerver kan b.v. op grond van de data honoris (gen. sg.) en honorem (acc. sg.) concluderen dat honor de nom. sg. is. Later leert hij weliswaar de regel dat een intervocalische s tot r wordt, en maakt hij kennis met honestus, maar dan is het ‘kwaad’ al geschied. Met andere woorden: de overgang van honos naar honor was alleen een simplificatie op een bepaald moment in het taalverwervingsproces, maar zou het niet geweest zijn als de taalverwerver meteen alle gegevens die de volwassen taalgebruiker kent, tot zijn beschikking had gehad. Kiparsky concludeert daarom nu, dat de notie ‘paradigmatic uniformity’ buiten de evaluatiemaatstaf, die de formele complexiteit van een taalsysteem meet, gehouden moet worden. Taalveranderingsgegevens kunnen dus evenmin als taalpsychologische gegevens als directe evidentie voor linguïstische structuur gehanteerd worden, omdat er ook hier interveniërende factoren zijn: het niet-homogeen zijn van de taalgemeenschap en het stap-voorstap-karakter van taalverwerving. In het voorwoord noemt Kiparsky nog een ander punt waarop zijn opvattingen veranderd zijn: t.a.v. de zogenaamde Alternation Condition. In zijn oorspronkelijke vorm, zoals die te vinden is in dit boek, is dit een conditie op onderliggende vormen: een morfeem dat geen alternaties vertoont, moet in zijn ‘fonemische vorm’ opgeslagen worden in het lexicon. In Kiparsky (1973), dat niet in dit boek is opgenomen, werd deze conditie geherformuleerd als een conditie op regeltoepassing: verplichte neutralisatieregels mogen alleen werken op afgeleide vormen. In zijn voorwoord verwijst Kiparsky nu naar de theorie van Lexical Phonology is tot nu toe vrijwel uitteractie van fonologie en morfologie in het lexicon waaruit de Alternation Condition zou volgen als een afgeleid principe. Op dit punt is het voorwoord echter weinig informatief. De theorie is van Lexical Phonology is tot nu toe vrijwel uitsluitend bekend uit ongepubliceerd werk. Gelukkig zal binnenkort een artikel van Kiparsky hierover verschijnen in H. van der Hulst en N. Smith (eds.) The structure of phonological representations, dat eveneens bij Foris in Dordrecht zal uitkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het boek is overigens voortreffelijk verzorgd: het bevat een onderwerpen-index, en een bibliografie voor alle artikelen tezamen. De artikelen zijn chronologisch geordend. Dit geeft alleen problemen voor hfdst. 6, ‘How abstract is phonology’ waarvan de 1973-versie wordt afgedrukt. De eerste versie verscheen echter in 1968, en er wordt daarom ook al naar verwezen in hoofdstukken voorafgaand aan 6. Verder wordt niet gemotiveerd waarom slechts een gedeelte van het eerste hoofdstuk van Kiparsky's dissertatie werd opgenomen. Dit boek is ongetwijfeld een belangrijk document m.b.t. de ontwikkeling van de historische taalkunde in het kader van de generatieve taaltheorie.
G.E. Booij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frank Jansen.Syntaktische konstrukties in gesproken taal. Amsterdam: Huis aan de drie grachten, 1981. 297 p. (ook verschenen als diss. Leiden) ƒ49,50. Opvallende kenmerken van de, overigens niet zeer omvangrijke, bestaande literatuur op het gebied van de Nederlandse spreektaalsyntaxis zijn het veelal fragmentarische of anekdotische karakter ervan, het vrijwel atheoretische beschrijvingskader, en het nagenoeg negeren van de mogelijkheid dat gebruik en prestige van bepaalde spreektaalverschijnselen sociolinguïstisch gekonditioneerd zouden zijn. Jansens studie nu tracht elk van deze negatieve kenmerken te omzeilen. Aan de hand van een uitgebreid en systematisch verzameld corpus spreektaalmateriaal worden een viertal konstrukties onderzocht op hun frequentie en status, en op konditionerende linguïstische en produktie-faktoren, en wordt een poging gedaan ze syntaktisch te beschrijven in het kader van wat J. de ‘standaardtheorie’ noemt. De bestudeerde verschijnselen Vooropplaatsing (waaronder gevallen van prepositiestranding), Eerste-zinsdeel-deletie, Links-dislokatie en Herhalingskonstruktie, hebben alle te maken met de beginpositie van de mededelende hoofdzin, het zinstype waartoe J. zijn corpus beperkt. Ze worden elk in een afzonderlijk hoofdstuk besproken, steeds volgens een sektie-indeling ‘Afbakening’, ‘Grammatische konditionerende faktoren’, ‘Syntaktische beschrijving’ en ‘Korrelationele (sociolinguïstische) aspekten’. Scores m.b.t. de variabelen ‘socioeconomische klasse’ (hoog/laag), ‘sekse’ en ‘stijl’ (formeel/-informeel), en een apart onderzoek (hoofdstuk 8) naar de mate waarin proefpersonen de diverse verschijnselen waarderen en beheersen, leiden niet alleen tot een karakterisering van elke konstruktie als al of niet ‘substandaard’, maar bovendien tot de stelling dat men inderdaad telkens met tot het taalvermogen te rekenen konstrùkties, niet met een vorm van versprekingen o.i.d. te doen heeft. Dit laatste rechtvaardigt een verantwoording van de konstrukties in een soort probabilistische grammatika (de formulering indeks van de transformatie (196) is overigens de enige rechtstreekse toespeling hierop), en maakt in het bijzonder de genoemde sekties ‘Grammatische faktoren’ en ‘Syntaktische beschrijving’ interessant. De meeste van de nu volgende opmerkingen hebben dan ook daarop betrekking. Om via frequentiemeting te bepalen welke grammatische faktoren het voorkomen van een bepaalde syntaktische variant begunstigen, maakt J. gebruik van de z.g. ‘potentieel-gerealiseerd-methode’. Volgens deze methode wordt bijvoorbeeld de hypothese dat subjekten vaker de eerste zinsdeelpositie bezetten dan objekten getoetst, door de verhouding tussen het aantal subjekten aan het zinsbegin en het totaal aantal subjekten in het corpus te vergelijken met dezelfde verhouding m.b.t. de objekten, en via de chi-kwadraattoets na te gaan of het eventueel gevonden verschil statistisch signifikant is (11 e.v., 293). Een voordehandliggend proviso hierbij is, dat de meting plaatsvindt aan de hand van een subcorpus van zinnen waarin zowel een subjekt als een objekt gerealiseerd zijn, zodat beide een faire kans op vooropplaatsing hebben. Stel immers dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
corpus 100 zinnen telt, t.w. 40 zinnen met een intransitief werkwoord en geen objekt, en 60 zinnen met een subjekt en objekt, en dat in dat laatste subcorpus 30 zinnen het subjekt op de eerste plaats, en de 30 andere het objekt als eerste zinsdeel hebben, dan zou de uitkomst van de methode, indien toegepast op het gehele corpus, zijn dat het subjekt in 70/100e van de gevallen zinsinitieel is en het objekt in 30/60 van de gevallen. Toegepast op het subcorpus echter zouden subjekt en objekt dezelfde score (30/60) boeken, en zou de hypothese van preferentie van het subjekt bij Vooropplaatsing weerlegd zijn. Merkwaardigerwijs heeft J. voor deze noodzakelijke voorziening bij de frequentiemethode kennelijk geen oog gehad, zoals bijvoorbeeld ondubbelzinnig blijkt op p. 57, waar hij een tellingsuitkomst m.b.t. het voorkomen van z.g. nietgeaktiveerde konstituenten in vooropplaatsing ‘verklaart’ door te wijzen op zinnen waarin slechts nietgeaktiveerde konstituenten voorkomen waarvan er dan ook wel één op de eerste plaats móet verschijnen...J.'s uitspraken over de grammatische faktoren die het optreden van spreektaalkonstrukties konditioneren en over de mate waarin ze dat doen, moeten dan ook met enige skepsis worden bezien. Een andere reden daarvoor is nog dat de tellingen (begrijpelijkerwijs overigens) slechts op grammatische kategorieën, niet op afzonderlijke leden daarvan, betrekking hebben. Dit leidt er echter toe dat bijvoorbeeld het modale dan, nogal frequent in de spreektaal van de Leidse informanten, steeds ten onrechte wordt meegeteld als een, potentieel voorop te plaatsen, adverbium (23, 88, 158). Van katastrofale misinterpretaties hierdoor is overigens waarschijnlijk geen sprake, gelet op het feit dat de aangetoonde werkzame faktoren (geaktiveerdheid, pronominale status, omvang, en syntaktische funktie van een konstituent) in het algemeen ook in eerdere literatuur als relevant worden genoemd. Als theoretisch kader van de syntaktische beschrijving kiest J. voor de ‘standaardtheorie’, omdat die ‘het beste aan de eisen van de praktijk kan voldoen’, de mogelijkheid biedt tot een homogene beschrijving van alle verschijnselen (nl. in één komponent, de transformationele), en voor de lezer het begrijpelijkst mag worden geacht (38). Latere ontwikklingen van het generatieve model, die zich min of meer achter J.'s rug om hebben voltrokken (‘terwijl wij met het tijdrovende korrelationele onderzoek bezig waren’), hebben voornamelijk voor het spreektaalonderzoek onbruikbare ‘nieuwigheden’ (38-39) gebracht, en blijven dan ook grotendeels buiten beschouwing. Wat resulteert is een ‘enigszins hybridische’ (43) theorie, waarin de spreektaalkonstrukties als het resultaat van optionele, lokale verplaatsingstransformaties binnen een afzonderlijke transformationele subcomponent hun plaats vinden. De positie van het eerste zinsdeel (leeg in de onderliggende struktuur) wordt dan beregeld door de transformaties Voorplaatsing (iteratief toepasbaar) en Vooropplaatsing, al naar gelang het ‘topic’- of ‘focus’-karakter ervan. Eerste-zinsdeel-deletie en Links-dislocatie zijn te beschrijven als een lokale (COMP-interne) deletie-, resp. pronomeninsertie-operatie, en de Herhalingskonstruktie resulteert uit een zinsverstrengelingsproces dat met een sterke vorm van ‘backward gapping’ te vergelijken is. De motivering bij de beschrijving van elke konstruktie omvat telkens een kritische bespreking van relevante literatuur (waarbij vooral die in het Dislocatie-hoofdstuk in positieve zin moet worden genoemd) maar bevestigt verder het hybridische karakter van de onderneming: een wonderlijke mengeling van theoretische, syntaktische, ‘sprekersstrategische’, ja zelfs taalhistorische (62) overwegingen passeert dan de revue. Het opvallendste kenmerk van de deskriptieve paragrafen vind ik echter de slordigheid waarmee met diverse termen en noties wordt omgesprongen. Enkele voorbeelden daarvan zijn de volgende. Het is volstrekt onduidelijk, of de notie ‘lokale transformatie’ (17, 42, 186) wel in Emonds' zin gebruikt wordt, waarom de voorgestelde operaties niet ook als worteltransformaties zijn te interpreteren, en wat de status van beide regelsoorten in het gekozen model is (42-44). De lezer wordt niet goed gewaar of J.'s onderliggende struktuur nu de voor-pv op de tweede plaats heeft (wat ‘het voordeel van de eenvoud heeft’ (42-43)) of dat van een SOV-volgorde (vgl. 101-102) wordt uitgegaan. Over de transformationele verantwoording van het plaatsonderwerp dr wordt tot tweemaal toe opgemerkt dat Er-insertie het indefiniete subjekt naar het zinseinde brengt (116, 131). Een neveneffekt van Stranding zou zijn, dat de achterblijvende prepositie ‘wordt geïnkorporeerd in de werkwoordelijke eindgroep’ (101), wat evident onjuist is. Indefiniete NP's lijken te kunnen worden onderverdeeld in ‘generische’ en ‘echte niet-specifieke’, waarbij vervolgens een paar specifieke onbepaalde NP's als voorbeelden van de laatste soort worden gegeven (165). Bij de ‘verstrengelingstransformatie’ i.v.m. de Herha- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lingskonstruktie, waavan de formulering op p. 225 ook in technische zin onvolkomen is, wordt niet aangegeven of de operatie ook een uitwissing van S-haken tot gevolg heeft;- een kwestie die van direkt belang is voor de op p. 227 besproken ordeningsproblemen. J. ziet zich met afbakeningsproblemen van verschillende soort gekonfronteerd. Een eerste betreft de interpretatie van intonatie- en pauzeverschijnselen, waarover enerzijds wordt opgemerkt ‘De intonatie van de spreektaalzinnen blijft in dit onderzoek enigszins buiten beschouwing omdat het een opzet en instrumentarium vereist dat te veel verschilt van de rest van het onderzoek om tegelijkertijd gedaan te kunnen worden’ (13), maar die anderzijds van bijzonder belang blijkt voor de begrenzing van de zinnen van het corpus (bij spreektaalonderzoek bepaald niet zonder problemen! (45-46)), en voor de afbakening van de te onderzoeken konstrukties of subkonstrukties (110, 151, 200). Bij die begrenzing van te onderzoeken konstrukties heeft J. ook niet altijd een gelukkige hand: zo blijft Links-dislocatie van predikaatsnomina (type een echte ambtenaar dat is ie wel (149)) om mij onduidelijke redenen buiten beschouwing bij de syntaktische beschrijving, en wordt bijvoorbeeld de bijzin als overloopdeel in de Herhalingskonstruktie (nota bene 64% van de gevallen) niet betrokken bij het onderzoek naar de (in dit geval: adverbiale) funktie als konditionerende faktor (213); evenmin is duidelijk waarom de verhouding subjekt/objekt als overloopdeel (214) niet bij de akseptabiliteitstest aan toetsing is onderworpen (270-271). Of voorbeeldzinnen uit het corpus afkomstig zijn of door J. gekonstrueerd, blijft soms in het midden, evenals de konklusie die daaruit zou kunnen worden getrokken: worden zinnen als die arme mensen geven wij niet aan (98), die mij betrekkelijk gewoon lijken maar kennelijk niet in het corpus zijn aangetroffen (95) nu bijvoorbeeld wel of niet door de strandingsregel gedekt? Een laatste ‘afbakeningsprobleem’ komt tot uitdrukking in het feit dat de geschiedenis van de beschrijving van spreektaalkonstrukties onbesproken blijft (4) en overigens ook opvallend vaak een vraagstelling als ‘objekt voor een apart onderzoek’ of ‘wegens tijdgebrek’ terzijde wordt geschoven. Eén hypothese wordt in het boek grondig weerlegd, nl. dat van onderzoek naar verschillen tussen schrijftaal- en spreektaal- ‘registers’ een heilzame invloed zou kunnen uitgaan op de eigen schrijfstijl van de onderzoeker. J. bedient zich van een op z'n best spreektaalachtig Nederlands, waarin huiselijkheden als je = ‘men’, kan = ‘kun(t)’, hele vreemde (126), wat dan maar moet (126), vergezeld gaan van ettelijke ‘performance errors’ zoals de hierboven geciteerde zin (13), (...) heeft het meeste aandacht gekregen (19), omdat...hoeft hij...(116), waarvan (...) van afgeleid worden (137), of dat...konstituenten slechts 1/10de deel...uitmaakt (165). Voorts geven spellingvormen als Ekwi-NP-deletie, non sekwitur, kwa, en apokoinoe (de laatste zelfs ook in de Bibliografie (De Vroomen 1971)) mij althans aanleiding tot allergisch reageren. Storende drukfouten zijn tenslotte te vinden op p. 65, waar een korrekte tabel 9 ontbreekt, en op p. 271, waar in tabel II zin (72) (middenin) moet worden vervangen door zin (71) en nummer (71) (onderaan) (77) moet zijn. Met alle respekt voor het omvangrijke werk dat J. heeft verzet (taalkundige proefschriften van tegen de 300 dichtbedrukte bladzijden, die zie je niet iedere dag): het onderzoek naar elk van de behandelde spreektaalkonstrukties verdient het, te worden voortgezet. Maar dan wel in het besef, dat niet alleen de verzameling, maar ook de interpretatie en de beschrijving van het spreektaalmateriaal een precisie en zorgvuldigheid vereisen die in dit boek m.i. te vaak niet worden gehaald. Th. van den Hoek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B.C. Donaldson.Dutch reference grammar. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1981. 275 p. ƒ45, -. De grammatica's van het Nederlands die een neerlandicus onder ogen krijgt, zijn doorgaans alleen bestemd voor Nederlandstalige studenten en scholieren. Zulke boeken bevatten meestal twee hoofdbestanddelen: zinsleer en woordleer. Wie echter een Nederlandse grammatica voor buitenlanders opslaat, treft iets totaal anders aan. De woordleer bepaalt de indeling van zo'n grammatica. Aan de zinsleer is hoogstens een bescheiden hoofdstukje gewijd. Dat verschil tussen beide soorten grammatica's vloeit voort uit een verschil in doelstelling. De grammatica voor degene die van huis uit Nederlands spreekt, is descriptief en gaat uit van aanwezige kennis van het Nederlands, het andere type grammatica is prescriptief en gaat uit van kennis van een andere taal. Wie bijvoorbeeld Engels kent en Nederlands wil leren, is niet geïnteresseerd in de manieren om het subject van een zin te vinden, of in de exacte afbakening van het begrip ‘bepaling van gesteldheid’. Zo iemand wil eerder weten of en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe men in het Nederlands uit bijvoeglijke naamwoorden bijwoorden kan vormen, welke bezittelijke voornaamwoorden deze taal kent, hoe die voornaamwoorden zelfstandig gebruikt kunnen worden, en dergelijke. Dit verschil tussen de beschreven twee soorten grammatica's moet men goed in het oog houden bij het beoordelen van een grammatica van het Nederlands voor Engelstaligen als Dutch reference grammar van B.C. Donaldson. Bij de beoordeling van dit boek is nog een tweede punt van belang. Het gaat hier om pionierswerk. Met name voor Engelstaligen zijn er weliswaar talloze eenvoudige leerboekjes Nederlands (bij een steekproef in een gespecialiseerde boekhandel telde ik er zeven), met als bekendste en meest gebruikte Introduction to Dutch van Shetter, maar een grote Nederlandse grammatica (zoiets als Zandvoorts A handbook of English grammar) was er voor Engelstaligen niet. Omdat B.C. Donaldson, ‘lecturer in Dutch and Germanic philology’ aan de Universiteit van Melbourne, behoefte had aan een dergelijk handboek voor gevorderde studenten, is hij zelf tot het schrijven ervan overgegaan. Het boek is niet opgezet als een cursus Nederlands, maar als een systematisch geordend naslagwerk (een ‘reference book’). De indeling van deze grammatica komt globaal overeen met die van veel Engelstalige spraakkunsten van het Nederlands voor beginners. Opvallend is de overeenkomst met de indeling van het ook uit Australië afkomstige Dutch grammar and reader van J. Smit en R.P. Meyer. Na vier inleidende hoofdstukjes over uitspraak, spelling, interpunctie en naamvallen volgen tien hoofdstukken waarin de woordsoorten stuk voor stuk aan de orde komen (de tussenwerpsels ontbreken, maar er is een apart hoofdstukje over de aanwijzende voornaamwoorden). De laatste twee hoofdstukken gaan over er en over negatie. Tenslotte zijn er drie appendices: over het schrijven van brieven, over eigennamen (met uitgebreide lijsten namen van steden, landen e.d) en over afkortingen. Een index en een lijst met aanbevolen werken voor wie meer wil weten, completeren deze spraakkunst. Wat voor informatie vindt men nu in dit boek? In beginsel zaken die voor een Engelstalige niet vanzelf spreken. In hoofdzaak zijn dat: de morfologie van het Nederlands, de ‘valentie’ (combinatiemogelijkheden) van de diverse woordsoorten, subcategorieën daarvan en van afzonderlijke woorden, en tenslotte talloze losse ‘gevallen’ die het beste als idioom te kenschetsen zijn, dit alles met ingebrip van bepaalde semantische aspecten die voor het gebruik van belang zijn. Tenslotte staat er nog wat informatie in over de woordvolgorde van het Nederlands. Een willekeurig voorbeeld: hoofdstuk 9 over de bijvoeglijke naamwoorden. Dit hoofdstuk bevat acht paragrafen die in grote lijnen als volgt ingedeeld kunnen worden. Vier ervan bevatten vooral morfologie (buigingsregels, comparatief, superlatief, vorming van adjectieven), twee ervan zijn te karakteriseren als handelend over valentie (adjectieven die alleen predicatief of attributief gebruikt worden, en adjectieven die als zelfstandig naamwoord optreden) en twee paragrafen bevatten idioom (predicatieve adjectieven gevolgd door vaste voorzetsels, en een aantal bijzonderheden i.v.m. adjectieven). Idioom komt overigens ook verspreid over de andere paragrafen veel voor. Alleen in de paragraaf over de predicatieve adjectieven met een vast voorzetsel (bekend met, bezeten van) staat iets over woordvolgorde: een precies gemarkeerd deel van deze adjectieven kan volgens Donaldson ook door het voorzetselobject voorafgegaan worden. Dutch reference grammar bevat veel, vaak zeer gedetailleerde informatie over het Nederlands, voor een native speaker van die taal soms verrassend (een kleinigheidje: het is me nooit opgevallen dat we wel dit keer kunnen zeggen, maar niet het keer). De informatie die gegeven wordt, is in het algemeen correct. Uiteraard zijn er twijfelgevallen waarbij je kan twisten over de vraag: zeg je dit wel op die manier? Zo vind ik het op zijn minst ongelukkig dat als voorbeeld bij vinden met een te-loze infinitief staat: Ik vond hem bij het raam staan (p. 156). Een zin als Ik vind dat lekker smaken zou beter geweest zijn. Slechts een enkele maal treft men een duidelijke onjuistheid aan, maar dat betreft meestal kleinigheden. Op p. 158 wordt bijvoorbeeld beweerd dat op een aantal wel omschreven uitzonderingen na het gebruik van te of om te voor infinitieven naar keuze is. Dit is in zoverre onjuist dat bij deze uitzonderingen werkwoorden als hopen en verwachten, die geen om te toelaten, niet genoemd worden. Voor een taalkundige die gewend is naar generaliseringen te zoeken, maakt deze grammatica de indruk voornamelijk een verzameling onvoorspelbaarheden te bevatten. Voor een groot deel is dat verklaarbaar uit het doel van het boek: juist de vele idiomatische bijzonderheden maken de vreemde taal voor een buitenlander moeilijk. Maar er is meer. Het boek bevat uiteraard ook algemene regels. Een taal is, in elk geval voor wie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet in het betreffende taalgebied woont, moeilijk leerbaar zonder zulke regels. Nu, juist om deze reden vind ik toch dat er te weinig pogingen tot generalisering worden gedaan. Zo wordt op p. 143 een groep van 17 werkwoorden genoemd die zowel met hebben als zijn vervoegd kunnen worden. De omstandigheden waaronder men hebben dan wel zijn gebruikt, worden nauwkeurig, generaliserend zelfs, omschreven. Toch zou de lezer erbij gebaat zijn als ook deze groep werkwoorden in generaliserende termen beschreven zou worden: werkwoorden die een wijze van voortbewegen specificeren (oversteken is eerder een bijzonder geval). Dat maakt zo'n groep gemakkelijker te onthouden, terwijl ook niet de indruk gewekt wordt dat het om een gesloten klasse gaat (ook het niet genoemde kanoën kan bijvoorbeeld met hebben en zijn voorkomen). Een ander voorbeeld is het generiek gebruik van het bepaald lidwoord: de mens, de waanzin, het leven, de walvis, de media (al is het hachelijk zulke voorbeelden zonder context te geven). In Dutch reference grammar wordt op p. 23 volstaan met de mededeling dat men vóór ‘certain abstract nouns’ het bepaalde lidwoord gebruikt. Dan volgen zeven voorbeelden (o.a. het eerste en derde hierboven). Ook hier zou een algemenere beschrijving heel goed mogelijk zijn. Het tekort aan generalisering springt het meest naar voren in de behandeling van de woordvolgorde in het Nederlands. Toch ligt de zaak hier anders. Donaldson verantwoordt in zijn voorwoord expliciet het ontbreken van een apart hoofdstuk over dit onderwerp. Hij is van mening dat alles wat hij over deze uiterst ingewikkelde materie in Nederlandse en Duitse grammatica's gelezen heeft, volstrekt onvoldoende is. Hij volstaat daarom met een aantal praktisch gerichte regels, over de diverse hoofdstukken verspreid, die men via de index (s.v. syntax) kan opzoeken. In het algemeen zijn die regels sober, en betreffen ze de meest gangbare volgorden in het Nederlands. Toch moet het ontbreken van een meer generaliserende beschrijving van de Nederlandse woordvolgorde als een gemis worden beschouwd. Via de index is een algemene beschrijving van de hoofdregels voor de woordorde niet te vinden. De zeer uitgesproken voorkeur bij dit onderwerp voor wat het meest gangbaar is steekt nogal af bij de gedetailleerde informatie over ‘bijzonderheden’ die men op het vlak van morfologie en valentie vindt. Om een voorbeeld te geven: in het Nederlands zou de tijdsbepaling vóór het direct object moeten komen: Jullie moeten vanavond dit hoofdstuk lezen (p. 96). Deze volgorde is inderdaad de meest veilige, maar in veel zinnen (waaronder het gegeven voorbeeld, afkomstig uit het boek) is de omgekeerde volgorde even normaal. Toch mag men Donaldson om dit tekort niet te zwaar vallen. Hij signaleert het immers zelf, en wijst ook aan wat naar zijn mening de oorzaak is: het hopeloos tekort schieten van de ‘inheemse’ Nederlandse (en Duitse) grammatica's. Zelden heb ik een duidelijker uitnodiging aan neerlandici-taalkundigen gezien om eens iets nuttigs te gaan doen.
Jan Luif | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LetterkundeL.H. Mosheuvel.Een roosvenster. Aantekeningen bij Een winter aan zee van A. Roland Holst. Groningen: Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis, 1980. VII, 288 p. (Neerlandica Traiectina, 25.) ƒ50, -. Wie alle mogelijke stadia van fundamentele wetenschappelijke reflectie heeft doorgemaakt, kan op een punt komen dat hij terugkeert naar het (eenvoudige!) handwerk van de systematische, controleerbare rapportage van verricht veldwerk. Hij zal daarbij dezelfde soort dubieuze uitspraken doen als hij vroeger deed. Het verschil is echter, dat hij enerzijds zich daarvan bewust is, en anderzijds de relativiteit van de strenge eisen der methodologie is gaan inzien: problematisering geproblematiseerd. Wie dán niet het ijzer smeedt, krijgt het nooit meer heet. Op dat punt leek Mosheuvel te zijn aangekomen toen hij in de jaren zeventig zijn dissertatie schreef over Een winter aan zee (EWAZ). Het boek bestaat uit een viertal inleidende hoofdstukken (p. 8-44), aantekeningen op de afzonderlijke gedichten en de titel (p. 45-259), noten (p. 261-271), bijlagen (p. 272-285) en bibliografie (p. 286-287). In zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord vooraf (p. 5-7) profileert de auteur zich als iemand die zo omgaat met poëzie dat hij komt met ‘een verslag van wikken en wegen in dienst van de poëzie van Roland Holst’. Gelukkig heeft de auteur meer gedaan. Het wikken en wegen is namelijk zo gebeurd dat het toepasbaar is op menig dichtwerk van menig auteur. Men kan aan de gevolgde methode, kort verantwoord in hoofdstuk 1, 2 en (gedeeltelijk) 3, de volgende aspecten onderscheiden.
Ad 1. Bespreking van de tien afdelingen van EWAZ (p. 45-258) wordt telkens afgesloten met ‘De samenhang’ in de betrokken afdeling. Na de bespreking van afdeling X volgt ter afsluiting een poging om verband te leggen tussen de titel en de inhoud van de bundel (p. 259). Ad 2. Mosheuvel kiest voor het kunstmatig onderscheid tussen feitenbeschrijving en betekenistoekenning. Het eerste heeft plaats volgens een geëxpliciteerd model, dat als kenmerken heeft: (a) de betrouwbaarheid van de uitspraken ontlenen aan ‘het systematisch karakter van de gedane observaties en de controleerbaarheid der uitspraken’ (p. 14); (b) onderscheiding van analyse (het model ‘is een waarborg voor de systematiek’) en beschrijving (selectieve presentatie van het gevonden materiaal); (c) toekenning van een functie aan de geconstateerde feitelijkheden (p. 14). De auteur is zich bewust van de vloeiende grens tussen analyse (voorwerk) en interpretatie (voorlopig verslag van leesmogelijkheden op basis van voorwerk), blijkens zijn opmerking: ‘Het in de praktijk toch meestal incomplete van de analyse en het subjectieve element bij de selectie in de beschrijving ervan maken iedere interpretatie die daarop gebaseerd is tot een voorlopig verslag, het wacht op de lezer voor aanvulling’ (p. 14). Hieruit zou men kunnen afleiden dat voor schr. de analyse ‘interpretatieve’ elementen heeft in die zin, dat er een keus wordt gemaakt. In de praktijk van het onderzoeksverslag over EWAZ blijkt dat ook overduidelijk. Ad 3. Reeds de eerste analytische opmerkingen van Mosheuvel over het eerste gedicht zijn van grammaticale aard: ‘Het gedicht bestaat uit twee (samengestelde) zinnen, elk gemarkeerd door een hoofdletter en een punt’ (p. 46). Ik vraag mij af of de auteur bij zijn grammaticale beschrijvingen voldoende uitvoerig is geweest. Wat mij betreft, had hij zijn in de werkplaats uitgevoerde analyses vollediger mogen weergeven. En nauwkeuriger. De zojuist geciteerde zin vervolgt met de passage: ‘Beide zinnen beginnen met een bijwoord van tijd’. Bedoeld zijn ‘Eens liep zij hoog te spreken’ en ‘Sinds haar de stad doorzwijmelt’, terwijl volgens de door Mosheuvel gebruikte grammatica van Van den Toorn alsmede volgens het WNT (dl. 14, afl. 11, k. 1368) ‘sinds’ hier geen bijwoord kan zijn, omdat het een voegwoord is. Kennelijk bedoelt schr. ‘bijwoordelijke bepaling’ (‘Eens’, resp. ‘Sinds haar de stad doorzwijmelt’). Dit soort slordigheden herstelt de lezer echter onmiddellijk, en ze maken de beschrijving niet onbruikbaar. Ad 4. Op p. 17 schrijft de auteur: ‘Een parafrase geeft te weinig informatie. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. In II (3) kan knapen op de wijze van de taal betekenen zowel “jongemannen” als “schildknapen”. Maar knapen rijmt er op wapen. Op de wijze van de poëzie worden deze woorden hier bijeengebracht en daardoor gaat de betekenis “schildknaap” domineren’. In het algemeen houdt Mosheuvel zich op de vlakte ten aanzien van de mogelijke interpretatieve implicaties van literaire vormgevingsfeiten. Zo volstaat hij in Bijlage I (‘De prosodische bouw van de gedichten’) ten aanzien van het ritme van de gedichten met een korte formele beschrijving. Soms gaat hij iets verder, zoals ten aanzien van het samenvattend rijmoverzicht (p. 273-4). Maar ook daar blijft hij voorzichtig: ‘Met recht kan men vragen wat [...] de zin is van deze, als pure techniek en louter versiering aandoende, klankherhalingen. Onmisbaar is, dat een lezer ze registreert, maar het effect is niet afdoende beschrijfbaar. Ik kom niet verder dan de constatering, dat eindrijm [alle gedichten tenderen naar het schema a-b-a-c-b-d-c-d] in samenhang met regellengte en metrum een zekere coherentie aanbrengt. Naast het standpunt van de lezer is er ook een ander standpunt, dat van de auteur. Dat komt bij het interpreteren niet ter sprake. Maar voor de schrijver kan een eenmaal gekozen herhalingspatroon een belangrijke heuristische waarde hebben. Het selecteert uit een anders vrijwel onbeperkt taalaanbod’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is begrijpelijk dat Mosheuvel zich in een aantal opzichten beperkingen heeft opgelegd. Ik vermeldde reeds de selectieve presentatie van het analysemateriaal in de uiteindelijke rapportage. Het zou echter jammer zijn als de auteur de nu achtergehouden gegevens niet eens zou publiceren. Wat in het boek niet had mogen ontbreken, is een register. Schr. merkt daarover op: ‘Gezien de aard van het onderzoek kan een register van personen en/of zaken geen enkel nuttig doel dienen’ (p. 7). Aangezien Mosheuvels boek verder reikt dan zijn eigen doelstelling, is deze omissie voor de gebruiker een handicap. Bovendien bedenke men dat veel studies momenteel niet meer in hun geheel worden gelezen, maar op onderdelen geraadpleegd. Ik hoop dat dit proefschrift en het erachter liggende voorwerk binnen afzienbare tijd mag leiden tot enkele nadere aanvullingen en toelichtingen. Ik noem er twee. Gezien het feit dat Mosheuvel aan de lezer zo duidelijk een eigen rol toebedeelt naast en tegenover de onderzoeker, ben ik nieuwsgierig naar suggesties voor een gericht lezersonderzoek. Op welke wijze kan de receptie-esthetica hierbij aansluiten? Wat bij voorbeeld te denken van het opstellen van een ‘Werksinn’ in de trant van Norbert Groeven, opgebouwd uit dat deel van het totaal van lezersconcretisaties dat door de zeef van het analysemateriaal op onbruikbare elementen is uitgeselecteerd? Wat zijn de mogelijkheden van de lezer om de analysebeschrijving aan te vechten, respectievelijk aan te vullen? Laatstgenoemde vraag betreft het kader waarbinnen een onderzoek als dat van Mosheuvel geplaatst kan worden. In verband hiermee valt het mij op hoe beknopt de theoretische inleiding is in verhouding tot het daarachter volgende onderzoeksverslag. Op bijna elke pagina van het proefschrift blijkt dat de auteur zich constant rekenschap geeft van de status van zijn uitspraken, van de vele andere mogelijkheden om de verschijnselen te beschrijven, van de grenzen van de controleerbaarheid, kortom: men voelt de voortdurende theoretische reflectie achter het onderzoek. Mosheuvel wilde niet ‘uitputtend’ op theoretische kwesties ingaan. ‘Wat ik wel kan’, zegt hij ‘is aangeven, waar ik sta, zonder nadere argumentatie’ (p. 13). Ik ben benieuwd waarom hij daar staat, verder dan ‘omdat ik ben zoals ik ben’, en gerelateerd aan object en doelstelling van onderzoek in het algemeen, en van dit soort onderzoek in het bijzonder. Binnen het geheel van studies die de laatste jaren zijn verschenen op het gebied van literaire analyse en interpretatie springt dit boek eruit in gunstige zin. Het is een zorgvuldig werkstuk: ten aanzien van de verwerking van de bestaande vakliteratuur, ten aanzien van gegrondheid (documentatie), systematiek, en intersubjectiviteit (rapportage). Met grote filologische acribie pakt Mosheuvel de problemen aan, en zijn verantwoording is zeer expliciet. Het resultaat is vakwerk.
G.J. Vis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel.De briefwisseling van -. Bez. en toegel. door H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick. 2e, herz. dr. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1981 [= 1982]. 416 p. (Nijhoffs Nederlandse Klassieken.) ƒ39,50. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey.De briefwisseling tussen -. Deel 1: april 1884 - september 1894. Met een woord vooraf en voorz. van aant., bez. door Harry G.M. Prick. 's-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1981 [= 1982]. 227 p. Ill. (Achter het boek, Jrg. 17, afl. 1-3.) ƒ49, -. De eerste briefwisseling die van Van Deyssel volledig openbaar gemaakt werd, was die met Van Eeden (1964). Daarna verschenen in de serie ‘Achter het boek’ die met Arnold Ising (1968), Ary Prins (1971) en onlangs het eerste deel van de briefwisseling met Verwey. Voorts verscheen vorig jaar Ik heb je zoveel te vertellen, brieven van en aan Jacqueline Royaards-Sandberg; een lijvig boek, doordat het onderdak verleende aan de omvangrijke correspondentie met Van Deyssel. Het zou best eens kunnen zijn dat Van Eeden-Van Deyssel de rij mocht openen, omdat zij de boeiendste is van de tot op heden verschenen correspondenties. Zij levert niet alleen de literair-historicus belangrijke gegevens, maar bevat ook buitengewoon fraaie brieven, die de correspondenten als literator en persoon - in hun ingewikkeld samenspel - uitmuntend typeren. Wat de briefwisseling zeker ook aantrekkelijk maakt is het feit dat zij niet langzamerhand afneemt ten gevolge van een verwaterde vriendschap, of abrupt eindigt met de dood van een der correspondenten, maar dat het einde van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vriendschap tegelijkertijd een hoogtepunt inhoudt: de bekende woord- en wankunstpolemiek (1902). Deze polemiek is terecht grotendeels opgenomen, want zij is nauw verweven met de correspondentie. Met de polemiek in gedachten laat de briefwisseling zich lezen als een roman in brieven. Onvrede met de louter zakelijke richting waarin de correspondentie zich dan is gaan bewegen, zal voor Van Eeden wel een van de drijfveren zijn geweest om de voor de vriendschap desastreuze strijd te beginnen, want de verschillen in persoonlijkheid en kunstopvattingen, hoe groot zij ook zijn, kunnen hiervoor niet álle grond hebben gevormd. Vooral niet daar Van Deyssel en Van Eeden al van meet af aan een scherp besef tonen van die enorme verschillen. De woord- en wankunststrijd brengt daar alleen op scherpe toon wat accenten in aan. Op 3 dec. 1891 is het voor Van Deyssel allang een uitgemaakte zaak: ‘Wij weten dat wij ongeveer in alles lijnrecht tegenovergestelde begrippen en sentimenten hebben’. Zij nemen zich dan ook voor elkaars gevoeligheden daaromtrent te ontzien. Van Deyssel (13.2.'92): ‘Elkander voortdurend uit oprechtheidszin precies te zeggen wat men van elkaâr denkt, geeft naar mijne meening niets, irriteert en maakt op den duur het verkeer heel moeilijk terwijl het de vriendschap verzwakt.’ Gelukkig blijft het in de regel slechts bij voornemens van zelfbedwang. Want het boeiende van de confrontatie bestaat voor een niet gering deel juist uit het feit dat Van Eeden en Van Deyssel niet aflaten elkaar af te tasten op die tegenstellingen en desondanks kans zien om vriendschapsbanden te smeden. Een raadsel dat hen zelf ook herhaaldelijk bezighoudt: ‘“lijnrecht tegenovergestelde begrippen en sentimenten” zeg je. Het kan wel. Maar hoe vreemd dat ik dan toch zoo graag met je correspondeer, dat ik zooveel hecht aan je opinie en zooveel belangstel in je werk en zielsleven. Wij lijken dan zeker op een zeevisch en een zoetwatervisch, een kabeljauw en een snoek, in aangrenzende bassins van één aquarium. Die zwemmen ook met blijkbare bewondering en belangstelling op en neer aan weerszij van dat onverklaarbare glas, met de neuzen haast tegen elkaar. Vroeger wou ik wel kabeljauwen in zoetwater leeren leven, maar dat is een domme fout.’ Of vissen elkaar met bewondering gadeslaan waag ik slechts te betwijfelen, maar feit is dat Van Deyssel uitsluitend kon jubelen over Ellen (1891) en dat Van Eedens bewondering beperkt bleef tot Van Deyssels biografie van zijn vader, J.A. Alberdingk Thijm (1893). Deze ‘tweede, herziene druk’ is een uitgebreide, fotomechanische herdruk van de oorspronkelijke uitgave van 1964. Toegevoegd werd een register en de bijlagen zagen zich vermeerderd met Van Deyssels reactie op Van Eedens opstel over Een liefde (destijds onvindbaar) én een artikel van Charles Boissevain over de woord- en wankunstpolemiek, met reacties van Van Deyssel en Van Eeden. In essentie is de uitgave dus gelijk gebleven en dat valt te betreuren, vooral voor de annotaties. De stroom aan Tachtigerpublicaties van na 1964 is invloedloos voorbijgegleden. Dat heeft ondermeer tot consequentie dat nog steeds naar Van Eedens Mijn dagboek wordt verwezen en niet naar de gemakkelijk bereikbare editie die Van Tricht daarvan bezorgde (1971-72). De noten hebben hierdoor aan waarde en vooral aan bruikbaarheid ingeboet. Desalniettemin, het blijft verheugend dat met deze herdruk een belangrijk boek, dat 17 jaar nodig heeft gehad om uitverkocht te raken, in de boekhandel aanwezig blijft.
Van Deyssel-Verwey. Ongeveer terzelfder tijd verscheen het eerste deel van de briefwisseling Van Deyssel-Verwey. De hierin geopenbaarde brieven beslaan de bloei-jaren van De Nieuwe Gids en geven bovendien de voorgeschiedenis van het door Van Deyssel en Verwey geredigeerde Tweemaandelijksch Tijdschrift. Er zijn aanwijzingen dat de omgang met Verwey voor Van Deyssel in zekere zin van veel grotere betekenis is geweest dan die met Van Eeden. Op 23 jan. 1891 laat Van Deyssel Verwey weten: ‘Er zijn geen menschen, wier konversatie zoo suggestief op mij werkt als de jouwe (en die van Erens, vooral zes jaar geleden).’ Dat dit niet louter vleierij is, laat zich aflezen uit vele andere publicaties. Behalve Verwey en Erens worden in datzelfde verband dan ook vaak Kloos en Ising genoemd, maar nimmer is daar Van Eeden bij. Dat neemt echter niet weg dat de briefwisseling Van Deyssel-Verwey van veel afstandelijker aard is. Ook hier onderkennen de correspondenten de vele verschillen die er tussen hen bestaan: ‘Wij zijn verbazend ándere menschen, en het is maar heel gelukkig dat twee menschen zoo anders en, elk voor zich zoo tevreden met zijn eigen, zijn kunnen.’ (Verwey, 1.12.'88). Maar anders dan in de hierboven besproken briefwisseling overweegt de omzichtigheid voortdurend. De briefwisseling, aangevangen in 1884, vlot pas goed na de publicatie van Verweys brochure Mijn meening over L. van Deyssels roman Een Liefde (1888). De woorden waarmee Verwey Een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liefde begroette: ‘Kom binnen, want je bent mooi’, bezorgde Van Deyssel menige verrukkingssensatie. De brochure bevatte echter niet uitsluitend lof. Over de daarin geuite kritiek voelt Van Deyssel Verwey jaren later nog aan de tand. Op 8 maart 1891 schrijft hij: ‘In je brochure over mijn roman in der tijd heb je wel gezegd dat je jouw kunst voor zeer boven de mijne verheven hield niet alleen, maar ook dat je mijn roman in zijn soort veel mooyer kon denken dan hij was; - je zult mij dus althans niet kwalijk nemen, dat ik, die jouw voor grooter houd dan eenig mensch je houdt en die jouw aanleg voor de grootste van allen houd, - dat ik oprecht zeg hoe ik over deze zaken denk.’ (Uit het vervolg blijkt overduidelijk dat Van Deyssel Gorter en Kloos als dichters ver boven Verwey stelt.) Verwey laat het venijn in het begin van dit citaat niet onbeantwoord: ‘Ik schrijf je dit allemaal omdat je brief min of meer geadresseerd is aan dien bazigen dichter die een paar jaar geleden zijn ijdelheid wel eens minder goed baas was dan zijn pedante pen; en ik die nu niet graag nog wou zijn. [...] Nu ik je brief overlees vind ik hem heerlijk eerlijk, maar niet beleefd en niet aardig, en ik ontken dat ik in mijn vorig schrijven door onbeleefdheid of onaardigheid daar aanleiding toe heb gegeven.’ Met andere woorden: die eerlijkheid had van Verwey niet zo gehoeven; de late ‘wraak’ wordt Van Deyssel - ondanks het ‘heerlijk eerlijk’ - niet in dank afgenomen. Daarmee is deze briefwisseling tevens gekarakteriseerd. Naar werkelijke openheid hebben de correspondenten niet gestreefd. De briefwisseling is meer zakelijk dan persoonlijk. Dat heeft tot gevolg dat men bij voorbeeld voor de door de brochure opgewekte gevoelens niet alleen deze briefwisseling moet openslaan, maar ook een openhartige correspondentie als die van Van Deyssel-Ising. Daar geeft Van Deyssel zonder omhaal zijn tweeslachtige gevoelens ten aanzien van de brochure weer: ‘Verwey's brochure was mij zeer aangenaam, om dat het een boekje over mij was, maar après tout weêr niet als persoonlijke daad van Verwey, om dat de schrijver toch eigelijk niet geheel begrijpt en...aan het eind, zich op onnoodige wijze boven me stelt.’ (17.2.'88). Ofschoon maar liefst een kwart van het boek in beslag genomen wordt door briefjes die in verband staan met de oprichting van het Tweemaandelijksch Tijdschrift blijft het grotendeels onduidelijk hoe het kon komen dat juist Verwey en Van Deyssel de redactie zijn gaan vormen. De combinatie Verwey-Van Deyssel werd door Van Deyssels intimus Ising ook als een merkwaardige gezien: ‘Ik ben zeer geschrokken van het krantenbericht over een tijdschrift van U en...Verwey.’ En al in juli 1894 laat Van Deyssel Verwey weten dat het hem spijt ‘dat ik het je nu al zeggen moet, maar ik vrees dat op den duur het soort aktiviteit enz., waartoe het redakteurschap van een tijdschrift iemand noopt, in strijd zal blijken te zijn met het geluk en de rust, die ik voor mijn leven wensch.’ Om een week voor de verschijning van het eerste nummer op 1 sept. 1894 daar aan toe te voegen: ‘Maar wat zal ik je zeggen, je hebt je met een lobbert geassociëerd’. Of het een wonder mag heten dat ‘de leider van en de lijder aan buitengewone zielszaken’ (de typering is van Van Deyssel) het tijdschrift tot 1905 gezamenlijk zullen blijven leiden, zal het tweede deel ons moeten leren, waarvan de publicatie ons medio 1983 in vooruitzicht is gesteld. De briefwisseling is met zorg en zeer compleet uitgegeven. Niet alleen werden alle verzonden en onverzonden brieven opgenomen, maar ook tal van andere direct van belang zijnde geschriften, waaronder enkele brieven van Verwey aan zijn verloofde Kitty van Vloten met interessante opmerkingen over Van Deyssel en de aan Van Deyssel opgedragen gedichten in Verweys debuut Persephone. Ook de brochure van Verwey over Een liefde ontbreekt niet (waarbij als aanvulling op noot 51 kan gelden dat de oorspronkelijke uitgave gedateerd was: ‘AMST. 10 Jan. '88.’ - kennelijk is hier de herdruk in De oude strijd (1905) gevolgd). Zoals gewoonlijk is bezorger Harry G.M. Prick niet spaarzaam geweest met annotaties, wat zeker bij een uitgave als deze, die toch vooral de literatuurgeschiedenis zal willen preciseren, toe te juichen is. Dat er evenwel zelfs grenzen zijn aan wat de nalatenschap van Van Deyssel te bieden heeft, toont een zinsnede uit een noot op p. 13 aan: ‘In dit geval blikte Van Deyssel, om redenen die hij niet vastlegde, terug op een bijzondere vervelende avond’. Klinkt hier niet enige spijt in door?
Gideon Lodders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. van Gorp, R. Ghesquiere en R.T. Segers (ed.).Receptie-onderzoek. Mogelijkheden en grenzen. Rezeptionsforschung. Möglichkeiten und Grenzen. Leuven: Acco 1981. 260 p. ƒ28,25. Op 4 en 18 februari en 4 en 18 maart 1981 werden in Leuven vier colloquia gehouden met als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thema Receptie-onderzoek. Mogelijkheden en grenzen. De teksten van de gehouden referaten zijn, hier en daar aangevuld, thans verschenen en zijn in de bundel per dag, per thema bijeengebracht. Na een algemene inleiding door H. van Gorp: Receptie-onderzoek: nieuwe mode of methode? volgen verder op de eerste dag onder historisch receptie-onderzoek de bijdragen van E. Ibsch: Receptie-onderzoek en literatuur-geschiedenis, B. Stumpel: Over de receptie van gedrukte teksten in de late Middeleeuwen, Y. Chevrel: Réception de textes naturalistes: France/-Allemagne, 1868-1893 en R. Ghesquiere: Het historisch receptie-onderzoek van kinderliteratuur. De tweede dag was gewijd aan contemporain receptie-onderzoek met referaten van N. Groeben: Kontemporäre Rezeptionsforschung: Empirisierung als Konsequenz und Kritik der Rezeptionsästhetik, M. Janssens: Receptie van Vlaamse literaire teksten in acht Nederlandse kranten tussen 1950 en 1960 en A. van Assche: Levenswaarden en hun verband met de literaire voorkeur: een empirisch onderzoek. De derde dag gaf als thema receptie-esthetica en interpretatie met als spreker W. Iser over Wirkung und Rezeption. Eine Retrospektive; H. Servotte, H. Steinmetz, J. Hoogeveen en G. de Vriend gaven hun Kritische bedenkingen bij der Akt des Lesens. Op de vierde dag spraken onder het ‘hoofd’ receptie-onderzoek en didaktiek G. Waldmann: Die Herausforderung der Rezeptionsästhetik für den Literatur-unterricht-Die Herausforderung des Literaturunterrichts für die Rezeptionsästhetik en H.-D. Weber: Das Ärgernis der Interpretationen. Rezeptionsästhetische Ueberlegungen zu einem didaktischen Zielkonflikt. Tenslotte hield R.T. Segers de Algemene slotbeschouwing: Receptie-onderzoek in de jaren '80: de grenzen van de mogelijkheden en de mogelijkheden van de grenzen. In deze slotbeschouwing betrok hij mede de tijdens het colloquium gehouden referaten en de op de referaten volgende discussies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Kinker.De verlichte muze. Bloemlezing uit de poëzie, bez. door G.J. Vis. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1982. 247 p. Ill. (Nijhoffs Nederlandse Klassieken.) ƒ27,50. Deze bloemlezing uit het dichtwerk van Johannes Kinker (1764-1845) bevat een inleiding, tien teksten welke zijn voorzien van commentaar, en een opgave van gebruikte literatuur. De inleiding opent met een biografische schets. Vis besteedt aandacht aan Kinkers brede scholing, aan de kringen waarin hij verkeerde, aan zijn veelzijdige ontplooiing zowel als burger als als literator, zodat een beeld ontstaat van de medicijnenstudent, de jurist, de advocaat, de Luikse hoogleraar, de Vrijmetselaar die het drama en de lyriek beoefende, filosofische vertellingen schreef maar ook journalistiek proza het licht deed zien, meester was op het wapen van de satire, en als Kantiaans filosoof respect genoot. Na het biografisch overzicht formuleert Vis in een korte paragraaf zowel zijn waardering voor Kinkers werk als het bestaansrecht van een bloemlezing uit diens poëzie: weliswaar acht hij het proza van groter importantie, doch onder de verzen telt hij een ‘aantal goede tot zeer goede gedichten’ die uitgave rechtvaardigen. Kinkers vermogen om het wezenlijke van het bijkomstige te onderscheiden, zijn groot intellectueel optimisme, en zijn voortdurende kritische ijver voor de waardigheid en ontplooiing van de mensvormen zijn blijvende betekenis, aldus Vis (p. 27) en deze kwaliteiten openbaren zich zowel in zijn verzen en proza als in zijn dramatisch werk. In de slotparagraaf, gewijd aan poëzie en poëtiek, gaat de bezorger in op Kinkers poëticale opvattingen, ‘voor vijftien jaren’ onderwerp van dissertatie. Hier plaatst Vis Kinker enigszins in een historisch-letterkundig perspektief: waar hij aandacht besteedt aan het scheppingsproces en aan de relatie vorm - inhoud, komt bijvoorbeeld Kloos in het verschiet, en sterker worden de banden bij de bespreking van het scharnierpunt in Kinkers oeuvre, de verhouding tussen filosofie en dichtkunst. De gehele inleiding geeft goed zicht op Kinker en op zijn werk, vooral op de poëticale opvattingen die impliciet dan wel expliciet uit zijn werk spreken. Zoals ik al enigszins aangaf, onthoudt Vis zich er in het algemeen van Kinker en diens werk in zijn tijd en context te situeren. Hier is gekozen voor benaderen van Kinkers poëzie vooral als poëzie, tout court. Deze handwijze wijkt nogal af van wat men tegenwoordig met letterkundige, vooral historisch-letterkundige teksten doet; de modale neerlandicus grijpt of zoekt immers bijna automatisch naar begrippen als functie, sociale verankering, lezerspubliek, receptie. Vis doet dat allemaal niet; hij heeft niet de behoefte ons te overtuigen van de literaire of sociale importantie van Kinkers werk, anders dan door het geven van de teksten. Hij presenteert die, steeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgens de ‘Ausgabe letzter Hand’, hij geeft woord- en zakencommentaar (waarover aanstonds) en bovendien waar zulks mogelijk is de varianten ten opzichte van de oudste lezing. Deze keuze voor het tekst-centered point of view, het goede recht van de bezorger, speelt hem een enkele keer parten, met name daar waar hij Kinker als niet-literator in zeer grote historische lijn plaatst: het gaat mij te ver ‘figuren als Erasmus, of de filosoof Bayle’ gepresenteerd te zien als ‘voorlopers van Kinker’ (p. 10), ook al dient die vergelijking slechts het punt van het vrijzinnig-Christelijk humanisme. Ook de constatering dat Kinker met zijn visie op de toekomst vooruitloopt ‘op een belangrijk element in het denken van Marx, en van sommige existentiefilosofen’ (p. 28) klinkt wat kras. Vanaf p. 34 is het boek gewijd aan en gevuld met de teksten. In enkele ‘inleidende opmerkingen’ motiveert Vis zijn keuze: hij heeft ernaar gestreefd zó uit Kinkers werk te ‘lezen’ dat de verzameling representatief zou zijn ‘voor zijn gehele poëtische oeuvre’ (de dramatische poëzie uitgezonderd). Deze formulering roept de vraag op wèlke representativiteit Vis heeft beoogd: is zijn keuze representatief omdat zij een beeld geeft van de veelheid van onderwerpen die Kinker behandelde? Geldt de representativiteit het groot aantal subgenres dat hij beoefende? Is een esthetische norm gehanteerd, d.w.z. zijn de ‘mooiste’ verzen gekozen? De titel van de bloemlezing geeft op dit punt geen uitsluitsel; het adjectief ‘verlicht’ bevat daarvoor te veel connotaties. Belangrijke vraag blijft dus: welke Kinker laat Vis spreken? Een woord over de teksten zelf nu. Het zijn er, zoals gezegd, tien. Tussen de vroegste, De jonge Kloë, daterend uit 1785 (Bellamyaans van anacreontiek), en de laatste, twee puntdichten van rond 1830, figureren: de parodie op Rhijnvis Feiths romance Alrik en Aspasia, een ruim 450 verzen tellend filosofisch gedicht, de treurzang bij de dood van George Washington, een ode aan het dichterlijk vernuft, de Gedachten bij het graf van Kant, een fragment van de Aeneas-vertaling, voorts een gelegenheidsgedicht aan volk en vaderland, en een ode aan Voltaire. Vooral de technische commentaar bij de teksten verdient alle lof: de gedichten worden geïntroduceerd en soms volgt parafrase van moeilijke strofen. De analyse van de structuur der verzen is minutieus en voorbeeldig; versleer, kennis van de poëtica en van de leer der prosodie zijn hier alle in praktijk gebracht. Veelal illustreren verhelderende citaten uit ander werk van Kinker de brede draagwijdte van zijn ideeën. Door dit laatste te doen helpt Vis de lezer uit de brand, want Kinker is een zeer moeilijk auteur wiens werk eigenlijk pas optimaal kan worden begrepen wanneer men het in zijn geheel leest, omdat dàn de ene tekst als het ware de andere toelicht. Proeven van het vakmanschap dat meesterschap is, noem ik Vis' behandeling van de Gedachten bij het Graf van Kant en van het fragment van de Virgilius-vertaling. Een licht gemis acht ik het ontbreken van een kritisch woord over de abundantie die Kinker aan de dag legt bij zijn parodie op Feiths romance. In de noten van Kinkers tekst staan namelijk weer varianten van regels en van hele strofen. Moeten wij dat zien als onmacht om, bij handhaving van maat en structuur, alles te zeggen wat hij te zeggen had, of bijvoorbeeld als bijtende onderstreping van de simpelheid van het genre? Men blijft behoefte voelen aan enige historische situering. Ook de bespreking van de treurzang bij de ‘viering’ van de dood van Washington (op 21 maart 1800 in Felix Meritis) bijvoorbeeld, had aan reliëf gewonnen wanneer naast de technische aspecten van het gedicht ook het brede kader waarin het literair-historisch thuishoort, was geschetst, al was het maar met een enkele streek. Hoe merkwaardig is het immers niet dat binnen de mortuaire poëzie, acht jaar na Feiths Het Graf nog een dergelijk klassicistisch gelegenheidsgedicht verschijnt, en dat van de hand van een auteur die de ontwikkelingen in de literatuur zo goed kende dat hij ze kon parodiëren. Nog enkele kleinigheden: ‘de roomsen’ en ‘roomse ogen’ zijn toch geen neutrale uitdrukkingen (p. 235 ad. r. 39)? Wanneer uit Kinkers gedichten wordt geput om zijn mening over een opera te vernemen, ontstaat behoefte aan explicatie: poëzie is in principe fictie, ook bij een sterk-filosofisch dichter (p. 236 ad. r. 61-66). De illustratie op p. 90, een gedeelte uit een bespreking van Kinkers gedichten in De recensent, ook der recensenten van 1820, kan worden toegeschreven aan Willem Anthonie Ockerse. De bloemlezing bevat mooie, gevarieerde, soms geestige illustraties. De muziek bij de romanzen is een verrassing. Kinker, de overigens wel erg late dienaar der verlichte muze, is een stuk naderbij gekomen. De bezorger heeft zijn vakmanschap bewezen, literatuurtechnisch is het àf. Iedere neerlandicus, systematicus, hermeneut, receptie-estheet of wat hij zij, kan hier naar zijn getij vissen.
Hanna Stouten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bartholomeus Engelsman.Van de werelt ende van de materialike lichamen des hemels. Het achtste boek van Bartholomaeus Anglicus' De proprietatibus rerum in een Middelnederlandse vert. Uitgeg. naar de dr. van Jacob Bellaert, Haarlem, 24 dec. 1485 door I.M. Gondrie. Utrecht: Instituut de Vooys, 1981. 2 dln. I. Inl. en comm. II. Tekst. (Ruygh-Bewerp XI.) ƒ16, -. Omstreeks de helft van de 13de eeuw voltooide de Franciscaner monnik Bartholomeus Engelsman ( = BE) zijn encyclopedie, De Proprietatibus Rerum, een al snel populair geworden boek over onder andere: de engelen, ouderdom, ziekte, de wereld, het universum, de lucht, het water, de vogels, de beesten, de bomen, de kruiden, de reuk en de smaak. In 1485 verscheen er een middelnederlandse vertaling (446 bladen in folioformaat) bij de Haarlemse drukker Jacob Bellaert, onder de titel Vanden eygenscappen der dingen. Het achtste boek van deze encyclopedie, Van de werelt ende van de materialike lichamen des hemels, over de wereld en het universum, is door Irma Gondrie uitgekozen voor een teksteditie, om de volgende reden: ‘Sinds C.S. Lewis' The discarded image (1964) is het inzicht doorgedrongen dat ieder die zich serieus wil verdiepen in de achtergronden van de Middeleeuwse literatuur, zich ook vertrouwd dient te maken met de voorstellingen uit die tijd omtrent het heelal.’Ga naar eind1 Gondrie hanteert de captatio benevolentiae. Immers, het ‘is geen gemakkelijke taak geweest’, de editie is zeer ‘voorlopig’, de toelichting ‘summier’ en het enige doel is ‘de tekst toegankelijk te maken’. Ze vertelt daartoe in de inleiding eerst iets over BE en zijn doelstelling en doelgroep, de middelnederlandse druk (een bibliografische beschrijving), vertaler-vertalingbron en over de moeilijke inhoud. Vervolgd wordt met ‘Woordverklaring en Aantekeningen’ en vier bijlagen (een persoonsregister, een lexicografische bijdrage, een lijst met de spaarzame interpunctie in de 1485-druk, en de door Gondrie verbeterde zetfouten). Afgesloten wordt met een bibliografie. Deel 2 biedt dan de complete, getranslittereerde tekst plus een verantwoording van het editeren. Met betrekking tot de inleiding dient voorop gesteld te worden dat die nogal magertjes is, zeker om een onbekende schrijver als BE en een relatief ingewikkeld onderwerp als de astronomie te presenteren. Mijn kritiek richt zich voornamelijk op drie punten: de beschrijving van de editie, de bepaling van de doelgroep van het werk en de afwezige vraag naar de plaats van dit werk in de toenmalige wetenschap, in casu de contemporaine astronomie. Bij de beschrijving van de editie valt allereerst de vermelding ‘geen titel pagina’ op. Strikt genomen is dit waar, omdat de tekst begint op aalrecto (is wel blád 2recto) met een incipittitel, volgens de vormprincipes van de handschriften dus. Opvallend is dan natuurlijk wel de houtsnede tegenover aalr. Het blijkt dan ook dat we hier, zoals bij andere Bellaert-uitgaven in die jaren, in een overgangsfase zitten tussen het drukken van boeken à la de handschriften - de tekst begint op 2r met een leeg eerste blad als bescherming - en het drukken met een titelpagina. Al rap begint men namelijk op 1v een houtsnede te drukken die niet lang daarna naar 1r zal verhuizen om daar met een titel te gaan prijken (al c. 1483 bij dezelfde Bellaert), wat ook de herkenbaarheid van boeken ten goede komt. Voorts had ook vermeld mogen worden dat het boek een register heeft en tevens had iets meegedeeld kunnen worden over de geïllumineerde initialen alsmede over de schitterende houtsneden, die gemaakt zijn door de ‘Haarlemse Meester’, wiens stijl veel overeenkomt met die van de miniatuurschilder van de door Hugo Gerritz. circa 1473-4 te Noordwijk gekopieerde Bijbel.Ga naar eind2 De houtsnede op 1v is overigens een kopie van een miniatuur uit een te Wenen bewaarde Bijbel.Ga naar eind3 Die houtsneden werken structurerend. Bij tien van de boeken (die alle op een aparte pagina beginnen en een mooie initiaal hebben) treft men op de voorgaande versozijde een houtsnede aan. Zo ook bij boek VIII. Veel storender vind ik echter, dat bij de bibliografische referenties wel G(K)W, BM, Burger en HPT genoemd worden en niet de nog steeds gebruikelijke, hoewel oude, Campbell, waarin BE onder nr. 258 staat. Waarom overigens die hele BM genoemd wordt is ook onduidelijk. Wie dit boek noemt kan er zo nóg veertien noemen, wat ik hier zal nalaten. Dat Gondrie bibliografisch niet oordeelkundig te werk gaat, blijkt ook uit het feit dat zij de Bouwstoffen van het MNW gebruikt als bron voor de bewaarplaatsen van de exemplaren. Onder noot 12 rept zij over enige aanvullingen, maar vergeet daarbij zelf wel bijvoorbeeld de exemplaren van de KB Den Haag. Waarom niet alle exemplaren genoemd, of alleen de Nederlandse en Belgische, of waarom niet geheel gezwegen?Ga naar eind4 BE stelt in proloog en epiloog dat het werk bedoeld is om de duistere passages van de Schrift te verklaren, om via het leren kennen van de zichtbare wereld de onzichtbare te herkennen. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voegt daaraan toe, dat hij niets van zichzelf heeft toegevoegd en dat hij alleen maar informatie verzámeld heeft. Gondrie problematiseert zo'n uitspraak helemaal niet, maar geeft hem gewoon weer. ‘Ik heb niks gedaan, ik heb alleen maar vergaard’ herbergt echter elementaire rhetorica. De bekende humilitas-ideeën komen hier naar boven. Nadruk leggen op de auctoritas (in dit geval een hele serie met name genoemde bronnen) en opmerkingen als ‘ik heb dit verzameld met mijn kleine verstand’ vormen hele bekende topoi. Het publíek moet dan, beredeneerd uit BE's epiloog, gezocht worden bij BE's medebroeders en het boek moet gefunctioneerd hebben als lesboek binnen de Franciscaner opleiding, of in Gondrie's woorden: Zoals de auteur zelf in zijn epiloog aangeeft (F. EE6r) [moet zijn: EE5v-6r] heeft hij de encyclopedie bestemd voor ‘die simpele ende cleyne, die van allen dinghen gheen boecken ghecrighen en konnen’, de ‘rude ende simpele’, ‘den groven ende cleynen clercken die mijns ghelijc zijn in Gode’: zijn medebroeders. Niet alleen komt citaat twee niet zó voor en is citaat drie uit zijn kontekst gehaald, maar bovendien kan ‘clerck’ niet alleen ‘geestelijke’ betekenen maar ook algemener ‘geletterde, iemand die lezen kan’. De genoemde verwantschap in God, die BE noemt tussen de klerken en zichzelf hoeft ook niet persé op zijn medebroeders te slaan. Maar belangrijker is, dat nederige benamingen als ‘simpele, ruwe mensen’, ‘grove klerken’ en ‘het gemeen’ niet letterlijk genomen hoeven worden. Iedereen is immers nederig in de ogen van God, en de talloze aanprijzingen op titelpagina's en in prologen herbergen dezelfde ongedifferentieerde kreten bij andere soorten werken. Dan moet je dat niet letterlijk lezen en BE's boek in de doelgroep der medebroeders plaatsen of het tot Franciscaner lesboek bestempelen. Gondrie stelt dat de functie van het boek binnen de opleiding meer dan duidelijk is, maar ziet zelf wel dat sommige delen van het boek wat merkwaardig zijn voor dit kader. Ook vindt ze dat de opmerkingen ‘ter eere Gods ende om leringhe der menschen’ uit de 1485-editie nog ‘diepgaand onderzoek vereist’. Het lijkt mij beter om het werk meer als een algemeen wetenschappelijk compendium te zien, door een monnik geschreven en wellicht bruikbaar bij de Franciscaner opleiding (de Augustijnen te Mechelen bijvoorbeeld hadden inderdaad een exemplaarGa naar eind5), maar met een veel algemenere doelgroep. In de derde plaats is het ontbreken van de centrale vraag naar de functie van BE's boek in 1485 een slechte zaak. Waarom werd dit werk, vóór 1485 zeer populair als bron voor de natuurwetenschappen, ná 1485 niet meer herdrukt? Had het zijn functie verloren en zoja, aan wie of wat? Het is niet zozeer dat encyclopedieën uit de gratie raakten (er wordt nu nóg mee geleurd!), maar veeleer dat ze hun wáarde verloren. Door de schaalvergroting in de wetenschap (kennis aanmerkelijk groter door veel preciesere en van goede indices voorziene edities van klassieke natuurwetenschappers én door de ontdekkingen van nieuwe werelden en in de flora en fauna) konden er veel betere werken geschreven worden, die het voor anderen mogelijk maakten om nauwkeuriger te vergelijken en te ontlenen. Compendia van kennis van het verleden leidden tot meer inzicht, de wetenschap ging verder en de verzamelde kennis an sich werd waardeloosGa naar eind6. Daarnaast splitsten de wetenschappen zich (afzonderlijke tractaten, afzonderlijke disciplines) en hadden ze niet allemaal meer het doel God te eren en Zijn Schepping te verduidelijken. De astronomie (kennis van de hemellichamen en hun loop, tot de 17de eeuw nog niet gescheiden van de astrologie, de kennis van de invloed van de bewegingen in het universum op het aardse leven) werd in de Middeleeuwen veel bedreven om de kalender met heilige feestdagen exact te berekenen. Wat er in de wetenschappelijke astronomie gebeurde in de 15de-16de eeuw (Tycho, Copernicus, Kepler, Galileo) is bekend.Ga naar eind7 In de populaire volkscultuur manifesteerde zich echter de lékenastrologie in allerlei vormen van vaak vermakelijke en heel populaire volksboeken met voorspellingen op grond van regerende planeten, maanstanden en zodiactekens, vaak verbonden met handleeskunde, humorenleer en gezondheidsregels. De jaarprognosen (meestal vierbladige quarto-werkjes met volgens een vast patroon elementaire voorspellingen over jaargetijden, heersers, steden etc., slordig en goedkoop gedrukt) werden elk jaar in grote hoeveelheden gepubliceerd. Tot de bekendste schrijvers in dit genre horen de leden van de familie Laet. Ook de talloze ‘almanakken’ en ‘kalendaria’ zorgden voor een grote verspreiding van de populaire astrologie. Tussen 1476 en 1540 alleen al zo'n 95 edities, die bewaard zijn gebleven; het zullen er veel meer geweest zijn!Ga naar eind8 Die populariteit kan wellicht verklaard worden uit het, door politieke en religieuze strijd, wankelende wereldbeeld van de 16de eeuwse mensen. Hun enige houvast bleef de berekenbare band tussen de loop van de sterren en het leven op aar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de. De behoefte áan en het vertrouwen in de astrologie steeg enorm.Ga naar eind9 Overigens, hiermee naar BE terugkerend, is het verwonderlijk dat in de lange en hete discussie of de sterren de menselijke handeling determineren (Albertus Magnus aanvaardde een ‘toeneiging’ maar geen ‘dwang’ en dus geen ‘fatum’, Thomas van Aquino verwierp elke voorspelling omdat ze zondig was) BE, zonder het nodig te vinden in te gaan op de gevaren voor fatalisme en twijfel aan de vrijheid van de wil, stelt dat de aarde geheel aan hemelse invloeden is onderworpen.Ga naar eind10 Een prognosetekst als Thuys der Fortunen gaat voorzichtiger om met die zondige opvatting door expliciet te stellen dat er wel een ‘toeneygentheit’ is ‘welcke comt doer dat regieren der planeten’, ‘maer gheen nootsakelijcheit’ omdat ‘alle dingen staen in die machtighe hant gods. Ende elc mensche heeft sinen eyghen vryen wille.’Ga naar eind11 Gondrie vervolgt haar editie met een uitstekende analyse van de inhoud van boek VIII (door anderen als ‘onzinnig’ en ‘verwarrend’ ervaren) en een Woordcommentaar en Persoonsregister, die beide lof verdienen maar waarvan de presentatie niet vlekkeloos is. Er zijn twee woordenlijsten: een met woord- en zakencommentaar (p. 17-65) en een met woorden en betekenissen die niet in het MNW voorkomen (p. 76-85), die verklaard en beargumenteerd worden (met een regelverwijzing en citaat ter adstructie) en voorzien van codes die het in de toekomst makkelijker maken per computer een MNW-aanvulling te maken. In lijst 1 worden de in lijst 2 voorkomende woorden met een asterisk gemerkt, maar helaas ontbreekt die aanduiding nog wel eens (o.a.: I. 19; II. 103; II. 176; IX. 28; XVII. 91; XXII. 72). Bovendien zijn zeer veel woorden uit lijst 2 niet op de plek waarnaar verwezen wordt in lijst 1 te vinden, zodat de lezer op dát punt in de tekst aangekomen de verklaring niet in lijst 1 vindt en in lijst 2 moet gaan zoeken (o.a.: circulariken, incorrumpeerlicheyt, nederdruckinge, retrogradaci, wederaftercrupinge). Voorts staan in lijst 2 nog foutieve regelverwijzingen bij: exaltacie, triplicheyt en verdroefnis. Het is toch zonde dat twee op zich goede verklarende woordenlijsten door onzorgvuldigheid aan waarde moeten inboeten. Het Persoonsregister (het natrekken van door BE met name genoemde auteurs en hun geschriften) had aan duidelijkheid gewonnen als er één centrale bibliografie was gemaakt i.p.v. verwijzingen naar een voorin opgenomen lijst met afkortingen, die ook in de bibliografie voorkomen, en volledige titels (ook in de noten van de inleiding) die daar weer niet te vinden zijn. Tot slot de translitteratie, Gondrie's hoofddoel. De editie mocht dan voorlopig zijn en de toelichting summier, maar de tekst moest onder de aandacht van wetenschapshistorici en filologen gebracht worden. De moderniseringen zijn verantwoord, behalve de modernisering van woordscheidingen en tekststructurering. Afgezien van typefouten (?) als ‘metalllen’ voor ‘metallen’ (XXIX. 93) en de mededeling dat het romeinse cijfer iiij. als VI zal worden weergegeven (!), blijken bij het nemen van een paar steekproeven er vele fouten in de translitteratie te zitten. In de eerste plaats een aantal verkeerde weergaven: ‘dorde’ wordt verbeterd in ‘derde’ (IX. 30) terwijl beide goed zijn en ‘derde’ ook voorkomt in XVII. 122. In IX. 136 staat ‘dat vierde’ i.p.v. ‘die vierde’, in IX. 137 ‘die aspect’ i.p.v. ‘dit aspect’, in XVII. 33 ‘volcomenheit’ i.p.v. ‘volcomentheit’, in XXIX. 37 ‘dan’ i.p.v. ‘dat’ en in XXXIV. 4 ‘een doncker lichaem’ i.p.v. ‘een doncker lucht’. Bij de steekproeven doken ook een eental weglatingen op, die hieronder tussen vierkante haken worden gegeven: II. 124 ‘die [hem] tegen’; II. 128 ‘vloyende [sijn] gevalliken’; II. 152-3 ‘der componeerde of [der] ghenoechte’; IX. 77 ‘in [den] facie’; X. 40 ‘Ende [dan] wanneer’; Titel cap. XXVIII ‘IN [DIE] HETE DAGHEN’; en de meest storende fout is het weglaten van drie regels tekst bij XXIX. 12-13. De zin loopt alsvolgt: ‘Want in den lichaem en is geen dinc [nutter dan dat licht noch niet bequamer noch niet scoenre noch snelre noch subtijlre noch onpijnkliker noch geen dinc] en wort doechdentliker gevonden.’ Mijn conclusie: er is onzorgvuldig gewerkt. Onzorgvuldigheid is een woord, dat steeds opduikt in deze recensie. Want naast een magere inleiding (waarin toch minstens één pertinente vraag niet is gesteld, de bibliografische beschrijving lacunes vertoont en de doelgroepsomschrijving manco's heeft), is menig onderdeel van deze editie, ook wanneer er op de inhoud niets af te dingen valt, onzorgvuldig samengesteld, met de translitteratie als wel heel pregnant voorbeeld. Het is te hopen dat deze ‘voorlopige editie’ spoedig gevolgd zal worden door een ‘wat definitievere’.
Yves G. Vermeulen |
|