Spektator. Jaargang 12
(1982-1983)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een verboden kamer in de taalkunde
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingEen vrijwel niet aangevochten principe van grammatische analyse in de transformationeel-generatieve grammatika is, dat zinnen uitgesplitst worden in enkelvoudige deelzinnen met één enkele werkwoordsvorm, zodat er voor ieder werkwoord een eigen clause-struktuur is. Volgens dit principe kan er struktureel geen verschil gemaakt worden tussen de zinnen in (1), met een infinitiefkonstruktie die een komplementsfunktie vervult bij het finiete werkwoord, en de zinnen in (2), waarin de infinitief bij een logisch-modaal werkwoord hoort, en minder duidelijk een komplementsfunktie heeft. Beide typen zinnen gelden volgens bovengenoemd principe als samengesteld, de infinitieven zijn in beide typen zinnen afzonderlijke struktuurdelen van de kategorie S.
Toch zijn er verschillen tussen deze twee groepen zinnen. Zo dragen de modale werkwoorden in (2) niets bij aan de semantische rol van het subjekt, er kan niet gesproken worden van een eigenschap van ‘klaarblijkelijkheid’ of ‘schijnbaarheid’, door de desbetreffende modale werkwoorden toegekend aan het subjekt, de rol van het subjekt wordt hier uitsluitend bepaald door de infinitief. Bij de zinnen in (1) ligt dit anders. Hier kennen de finiete predikaten wèl een eigen rol toe aan hun subjekt, zelfs in de laatste zin wordt het subjekt aangemerkt als de veroorzaker van een bepaalde indruk, of dit nu doelbewust is of niet. Natuurlijk wordt ook de door de infinitief genoemde eigenschap of handelende rol aan het subjekt toegekend, maar dit is hier een sekundaire aangelegenheid, verlopend via de roltoekenning in de hoofdzin. Als men nu, zoals de gewone praktijk is in de transformationeel-generatieve grammatika, de toekenning van semanti- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche rollen door een werkwoord aan een NP wil terugvoeren op een grammatische relatie tussen die twee elementen, wordt men door het één-V-per-deelzin-principe bij de beschrijving van zinnen als die in (2) voor een probleem gesteld. Het subjekt komt in deze gevallen immers in een andere deelzin terecht dan het werkwoord waar het zijn semantische rol aan dankt, en het staat in een direkte grammatische relatie met een werkwoord waar het helemaal geen rol van krijgt. Er zijn in principe twee manieren denkbaar om dit probleem op te lossen. Het meest direkt aan de feiten beantwoordend zou een analyse zijn waarbij er helemaal geen geleding in twee deelzinnen is, zodat subjekt en infinitief in een direkte grammatische relatie staan, en waarbij het modale werkwoord niet de status heeft van een volwaardig werkwoord, maar van een hulpwerkwoord, zodat er van een onafhankelijke roltoekenning geen sprake is. De oplossing wordt in de generatieve literatuur in het algemeen echter in een andere richting gezocht, en wel in een analyse met extraktie. Het subjekt van deze zinnen, zo wordt aangenomen, maakt op het nivo van de dieptestruktuur deel uit van de infinitief, die daar krachtens zijn S-status natuurlijk wel onderdak aan kan bieden, en de roltoekenning vindt op de normale manier binnen de infinitief-zin zijn beslag op basis van een direkte relatie met het infiniete werkwoord; vervolgens wordt het subjekt door een proces van extraktie, door Postal 1974 ‘raising’ genoemd, naar zijn oppervlaktepositie in de hogere clause gebracht. Het verschil met zinnen als die in (1) zit hem dan hierin, dat er hier op geen enkel nivo van analyse zo'n direkte relatie is tussen subjekt en infinitief, er is hier alleen een door het bij de infinitief aan te nemen PRO-subjekt gemedieerde relatie tussen deze twee elementen, de zg. ‘kontrole’-relatie. De twee typen infinitiefkonstruktie worden naar hun analyse wel tegenoverelkaar gesteld als ‘raising’-infinitieven en kontrole-infinitieven, en ik zal dat ook doen, zonder de bedoeling me daarmee achter het analysevoorstel te scharen. Het bijzondere karakter van de zinnen in (2) ten opzichte van die in (1) wordt in de ‘raising’-analyse dus gezocht in het strukturele bereik van het logisch-modale werkwoord op dieptestruktuurnivo: logisch-modale werkwoorden modificeren zinsinhouden, zijn daar niet in geïnkorporeerd. Deze analyse maakt het mogelijk een aantal verschijnselen te verantwoorden waarin ‘raising’-infinitieven hun bijzondere aard tonen ten opzichte van hun kontrole-tegenhangers. Zo is daar in de eerste plaats het verschijnsel van ‘passivisering over het modale werkwoord heen’. Het gaat hierbij om het feit dat de zinnen in (3) zich tot elkaar verhouden als een normaal aktief-passief-paar, terwijl de zinnen in (4) in meer lijken te verschillen. Aangenomen dat er in (3) geen grammatische relatie is tussen subjekt en modaal werkwoord en er dus ook geen roltoekenning plaatsvindt van dat werkwoord aan het subjekt, dan is er met de keuze tussen de aktieve en de passieve vorm geen ander betekenisverschil gemoeid dan dat, dat vastzit aan dat vormverschil zelf, terwijl de zinnen in (4) dan bovendien nog verschillen in een in dit geval wel konsekwentievolle subjektkeuze ten opzichte van het finiete predikaat.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een volgend gangbaar opgevoerd verschilpunt tussen de zinnen in (1) en die in (2) betreft de selektie van het subjekt. Deze wordt in de zinnen (2) helemaal bepaald door de infinitief, het modale werkwoord speelt geen rol hierbij, elke NP die verenigbaar is met de infinitief kan ook als subjekt optreden bij het modale werkwoord. In de zinnen in (1) daarentegen leggen de finiete predikaten wel degelijk eigen restrikties op, niet elke NP die verenigbaar is met de infinitief kan de subjekpositie innemen bij deze predikaten. Men kan dit demonstreren aan de distributie van onpersoonlijke predikaten, predikaten die alleen met het onbepaalde voornaamwoord het kunnen voorkomen. Dergelijke predikaten kunnen de infinitief uitmaken bij een logisch-modaal werkwoord, waarbij het bijbehorende het in de subjektspositie daarbij staat, maar ze kunnen niet als infinitief aangehangen worden bij een van de predikaten in (1) zoals een vergelijking tussen (5) en (6) duidelijk maakt. Ook dit verschijnsel kan in verband gebracht worden met de direkte grammatische relatie tussen subjekt en infinitief in (2) en het ontbreken daarvan in (1): selektiefeiten worden immers teruggevoerd op grammatische relaties.
De direkte selektieband tussen subjekt en infinitief in zinnen met een logisch-modaal werkwoord manifesteert zich ook in de distributie van idiomatische uitdrukkingen, en ook hier kan de onder de ‘raising’-analyse gepostuleerde dieptestruktuur verklarend zijn. Zo kunnen de nominale elementen van uitdrukkingen als de fut is eruit en de klad is erin gekomen wel van de werkwoordelijke rest gescheiden kunnen worden door een logisch-modaal werkwoord (7), maar niet door een van de predikaten in (1) (*(8)). Onder de ‘raising’-analyse kan de insertie van de idiomatische uitdrukkingen op de gangbare manier ‘en bloc’ in de lagere clause gebeuren, terwijl de ongrammatikaliteit van de zinnen in (8) teruggevoerd kan worden op de aanname dat de onderdelen van deze uitdrukkingen niet via een gekontroleerd PRO-subjekt verbonden kunnen worden.
Er is zoals gezegd ook een ‘direkte’ verantwoording mogelijk van het verschil tussen ‘raising’- en kontrole-infinitieven, in de vorm van een analyse zonder clausale geleding en met een hulpwerkwoord-status voor de modale werkwoorden. Omdat in deze analyse de direkte relatie tussen subjekt en infinitief op alle nivo's van beschrijving geponeerd wordt, en niet alleen op dieptestruktuurnivo, kunnen alle bovengenoemde verschijnselen van verbondenheid direkt verantwoord worden, zodat we hier te doen hebben met twee op het punt van die verbondenheid ekwivalente analysevoorstellen. Toch wordt in de transformationeel-generatieve grammatika meestal zonder diskussie de S-analyse voor deze infinitieven aangenomen, met de bijbehorende ‘raising’-operatie. Dit konsekwent doorvoeren van het één-V-per-S-principeGa naar eind1 vindt in verband met logisch-modale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoorden ongetwijfeld steun in een voor de generatieve grammatika karakteristieke hang naar eenvoud in de lexikale specifikaties: er kan nu immers volstaan worden met één lexikale specifikatie die staat voor zowel het onpersoonlijke gebruik (met dat-zin) van de logisch-modale werkwoorden als het gebruik met een infinitief. Maar van doorslaggevender belang lijkt mijn hier een bepaalde konceptie inzake mogelijke regeltoepassingen die de theorievorming sinds de zeventiger jaren bepaalt. Deze konceptie houdt in dat deelzinnen in principe toegankelijk zijn voor operaties van buitenaf, maar dat het subjekt een beperkende faktor is daarbij, in die zin dat het subjekt zelf en eventuele hoger gesitueerde elementen (bijv. elementen onder de COMP-knoop) verbindingen kunnen aangaan met materiaal buiten de eigen deelzin, maar dat materiaal in het dominantiegebied van het subjekt niet beschikbaar is voor externe bewerkingen. Deze konceptie van de toegankelijkheid van deelzinnen is neergelegd in de zg. ‘Specified Subject Condition’ (Chomsky 1973:239) en in de latere formulering hiervan, de zg. ‘Opacity Condition’ (Chomsky 1980:10). Door de clausale geleding in de oppervlaktestruktuur van zinnen met een ‘raising’-infinitief vormen ze een bevestiging van de transparantie van deelzinnen, en ze vormen dan ook een vast onderdeel van de bewijsvoering terzakeGa naar eind2. Deze theoretische konceptie inzake de bewerking van komplexe zinsstrukturen vormt de achtergrond van de standvastigheid waarmee de S-analyse van ‘raising’-infinitieven aangehouden wordt: de mogelijkheid van een alternatief is een verboden kamer waar de grammatici zich als op afspraak verre van houden, hoezeer men ook de sleutel aangeboden krijgt bij nadere analyse van het taalmateriaal. De bedoeling van dit artikel is om te laten zien hoezeer het taalbeschrijvend handelen in de transformationeel-generatieve grammatika bepaald wordt door onaantastbaar geachte koppelingen van theoretische koncepties en analyses van het taalmateriaal die die koncepties lijken te steunen: het is de gewone praktijk om dergelijke koncepties, eenmaal onder woorden gebracht, en de bijbehorende feitenanalyses, eenmaal opgesteld, konstant te houden, en de onderzoeksruimte uitsluitend te zoeken in het formuleren van principes die de empirische problemen moeten oplossen die die analyses opleveren. Hierdoor ontstaat een empirische starheid, een gebrek aan vrijheid in het exploreren van alternatieven voor de eens ontwikkelde visies op het taalmateriaal, omdat dit eventueel de noodzaak van herzieningen in het theoretische vlak zou kunnen betekenen; van de andere kant uit bezien blijven de gehanteerde theoretische principes in de lucht hangen, omdat men niet in alle vrijheid de empirische konsekwenties kan trekken van die principes, omdat dat zou kunnen leiden tot een herzien van de eens gekozen deskriptieve analyses. Ik zal dit aspekt van de transformationeel-generatieve onderzoekspraktijk demonstreren aan het proefschrift van Koster Locality Principles in Syntax 1978, gekombineerd met een latere publikatie ‘On Binding and Control’ 1981. Het werk van Koster is een geschikt aangrijpingspunt voor een analyse als deze, omdat hij de belangrijke theoretische en deskriptieve principes van de transformationeel-generatieve grammatika trouw blijft - zo draagt hij het hierboven vermelde principe van het konstant houden van bepaalde theoretische koncepten en daaraan gekoppelde feitenanalyses in woord en beeld uit (Koster 1978:10; zie ook sektie 2.4 van dit artikel). Ik zal me bij mijn analyse met name richten op de voorstellen inzake de infinitieven bij logisch-modale werkwoorden, omdat die een centrale plaats innemen in beide publikaties. Ik zal laten zien dat het vasthouden aan de S-analyse voor deze infinitieven bij Koster leidt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot empirisch inadekwate beschrijvingen, en dat er inkonsistenties door onstaan in het theoretische vlak. De meer empirische bezwaren die ik naar voren zal brengen gelden overigens speciaal de voorstellen voorzover ze bedoeld zijn voor het Nederlands; het is heel goed mogelijk dat er voor vergelijkbare konstrukties in het Engels andere konklusies getrokken moeten worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Koster 1978: unifikatie van ‘raising’ en kontroleIn Kosters proefschrift wordt een reduktie nagestreefd van de ‘centrale’ grammatische bewerkingen tot één interpretatief proces van referentiële gelijkstelling van twee posities, ‘co-index’ geheten. Hij ziet deze reduktie als een konsekwent verdergaan op de weg die in de standaardmodellen al ingeslagen was met de invoering van de zg. Sporentheorie, met de herformulering van verplaatsingsoperaties als spoorachterlatende processen, waardoor de dieptestrukturele konfiguratie de gehele afleiding door behouden blijft, en dus bij latere bewerkingen aangeroepen kan worden. Men kan zich dan met recht afvragen of het nog wel nodig is om verplaatste elementen op enig nivo van analyse werkelijk in een andere dan de oppervlaktestruktuurpositie te hebben, te meer daar de verbinding krachtens de eigen formele status van sporen ten opzichte van andere lege elementen een eigen identiteit bleef behouden ten opzichte van andere interpretatieve verbindingen tussen twee onafhankelijk gegenereerde posities. Koster nu, wil de konsekwenties exploreren van een volledige eliminering van verplaatsing als afzonderlijk verklaringsmiddel bij de ‘centrale’ grammatische bewerkingen, door ook nog de eigen status van sporen af te schaffen. Maar het is duidelijk dat er nu een probleem ontstaat in verband met de infinitief bij logisch-modale werkwoorden. Omdat de ‘raising’-operatie ook tot die centrale bewerkingen behoort moet ook dit proces de vorm krijgen van een interpretatieve verbinding van twee onafhankelijk gegeneerde posities, waarbij het subjekt dus in zijn oppervlaktestruktuurpositie gegenereerd moet worden. Hiermee is het dieptestrukturele onderscheid met de anders geaarde kontrole-infinitieven van de baan, en ook de mogelijkheid om de bijzondere eigenschappen van verbondenheid tussen subjekt en infinitief te verantwoorden. Het lijkt erop dat Koster door zijn unificerende manoeuvre gedwongen is om de S-analyse voor de infinitief bij logisch-modale werkwoorden te laten vallen, omdat er geen beroep meer gedaan kan worden op een bijzondere dieptestruktuur. Koster wil echter vasthouden aan de S-status van deze infinitief, hij blijft het één-V-per-deelzin-principe hanteren bij zijn analyses. Hierdoor komt hij voor de taak te staan om het bijzondere karakter van deze infinitieven op een andere, niet-strukturele manier te verantwoorden. In dit verband komt hij dan uit op het koncept binding van subjekten door niet-argumenten op basis waarvan de S-analyse van ‘raising’-infinitieven toch verenigbaar kan lijken met de unifikatie van de centrale grammatische bewerkingen. Ook bij Koster staat de S-analyse van de infinitief bij logisch-modale werkwoorden in verband met een theoretisch idee over de transparantie van deelzinnen. Dit idee is neergelegd in zijn Lokaliteitsprincipe, dat in zijn praktisch effekt precies dezelfde rol toekent aan het deelzinssubjekt als definiërende faktor van de toegankelijkheid voor externe bewerkingen. De vergelijkbaarheid met bijvoorbeeld de Opaciteitskonditie laat zich als volgt verduidelijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Opaciteitskonditie dwingt binding binnen de eigen deelzin af voor (alleen die) anaforische elementen die in het dominantiegebied van het subjekt zitten; dit betekent dat het deelzinssubjekt zelf vrijelijk verbindingen kan aangaan met elementen buiten de eigen deelzin, omdat de konditie op dat subjekt niet van toepassing is. Het Lokaliteitsprincipe stelt als eis dat er zich tussen anafoor en c-kommanderend antecedent geen andere elementen (ai) mogen bevinden die de anafoor ook c-kommanderen. Omdat het subjekt van de deelzin in het algemeen niet door enig ander element ge-c-kommandeerd wordt, is er in de meeste gevallen niets dat een relatie met externe elementen blokkeert, maar bij lager gesitueerde elementen worden dergelijke verbindingen wèl verhinderd, en wel door het subjekt zelf, dat die andere elementen in het algemeen c-kommandeert. Beide kondities brengen dus een asymmetrie aan tussen subjekt en andere zinsdelen voor wat betreft de toegankelijkheid voor operaties van buitenaf. Ook bij Koster vormen relaties tussen een hoger en een lager subjekt zoals die een rol spelen bij ‘raising’-infinitieven onder de S-analyse een bevestiging van de gehanteerde definitie van de transparantie van deelzinnen, en dit is ongetwijfeld een belangrijke reden geweest om dat aspekt van de analyse aan te houden. Het is bovendien zo, dat de ‘raising’-infinitieven de meest direkte argumentatiegrond vormen voor het Lokaliteitsprincipe, omdat de relatie tussen de twee subjekten hier in de meeste gevallen werkelijk lokaal is; in het geval van kontrole-infinitieven zit er nl. nogal eens een (in)direkt-objects-NP tussen de twee te verbinden elementen, zodat er gewerkt moet worden met uitzonderingsklausules, waardoor het Lokaliteitsprincipe aan verklarende kracht inboet. In de volgende sekties zal ik laten zien dat er binnen Kosters systeem empirisch gezien geen voordelen verbonden zijn aan een S-analyse van de ‘raising’-infinitief, maar slechts nadelen, en dat er een strijdigheid door ontstaat in het theoretische vlak. De motivering voor het aanhouden van die analyse moet dan wel gelegen zijn in het één-V-per-deelzin-principe, gekoppeld aan de meer theoretische gedachte over clausale transparantie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. Binding van infinitiefsubjekten door niet-argumentenKoster zoekt voor het probleem van de samenval die in zijn analyse dreigt te ontstaan van ‘raising’-infinitieven en andersoortige kontrole-infinitieven een lexikale oplossing. Logisch-modale werkwoorden kunnen naar hij aanneemt een reguliere infinitiefkonstruktie nemen, maar ze hebben de lexikale eigenschap dat ze geen semantische rol toekennen aan hun subjekt, het subjektschap is in dit geval een zuiver formele aangelegenheid, zonder inhoudelijke konsekwenties. Logisch-modale werkwoorden zijn op dit punt vergelijkbaar met onpersoonlijke predikaten, die ook de eigenschap hebben dat ze hun subjekt niet integreren in enigerlei funktioneel verband. De lexikale invulling van deze positie is in deze gevallen uiterst beperkt: alleen het ‘inhoudsloze’ onbepaalde voornaamwoord het kan hier verschijnen, iets wat ook het geval is bij logisch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
modale werkwoorden met een finiete bijzin (vgl. (11), (12)). Men spreekt in dit verband, een logische terminologie kiezend, wel van niet-argument-subjekten.
Als nu, aldus Kosters gedachtengang, de logisch-modale werkwoorden een infinitief bij zich hebben, en het subjekt van die werkwoorden bindt het subjekt van de infinitief, dan zal de rol die het infiniete werkwoord aan z'n eigen subjekt toekent met de daaraan vastzittende semantische eigenschappen via die bindingsrelatie overgedragen worden op het matrix-subjekt. De invullingsmogelijkheden van deze positie zijn dan natuurlijk ruimer dan die van de subjektsposities in (11) en (12), ze zijn dan namelijk gelijk aan die van het subjekt bij het werkwoord in de infinitief. Zo kan, aldus Koster, de situatie ontstaan dat de semantische rol, en dus de mogelijke lexikale invullingen van een matrix-subjekt, geheel en al bepaald worden door een komplementswerkwoord, zonder dat deze twee elementen op enig nivo van analyse in een direkte grammatische relatie tot elkaar staan: het achterwege blijven van de toekenning van een semantische rol door het modale werkwoord, gekombineerd met een overheveling van eigenschappen van het lagere naar het hogere subjekt, levert hetzelfde effekt op. Toch is de aanname dat de subjektspositie van een infinitiefkonstruktie gebonden kan worden door een hoger niet-argument-subjekt niet geheel zonder problemen. Een dergelijke bindingsrelatie komt namelijk verder nooit voor, ook in omstandigheden waarin men dit vanuit Kosters analyse wel zou verwachten, zoals bij andere predikaten met een niet-argument-subjekt die ook een infinitiefkonstruktie kunnen nemen: in die gevallen kan dat subjekt nooit als binder fungeren van het infinitief-subjekt. Zo zijn zinnen als die in (13) en (14), waarin men het element het als binder moet denken van het infinitief-subjekt, ongrammatikaal; kennelijk is het niet mogelijk om een onpersoonlijk predikaat in een infinitiefkonstruktie te plaatsen bij een predikaat met een voorlopig onderwerp, hoewel dit krachtens zijn vorm wel bij die infinitief zou passen, en evenmin kan een predikaat dat een voorlopig onderwerp selekteert als infinitief aangehangen worden bij een soortgelijk predikaat. Toch moeten we in Kosters analyse aannemen dat de zelfde infinitieven wel een bindingsrelatie kunnen aangaan met niet-argument-subjekt bij logisch-modale werkwoorden: de zinnen in (15) en (16) worden immers als samengesteld geanalyseerd, met een leeg infinitiefsubjekt dat gebonden wordt door het bij het modale werkwoord behorende onbepaalde voornaamwoord het.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu kan binnen Kosters systeem in observationele zin wel recht gedaan worden aan dit verschil tussen raising- en kontrole-infinitieven, nl. door het gebruik van lexikale markeringen op de matrix-predikaten. En inderdaad gaat Koster er vanuit dat de selektie van de binder een zaak is van lexikale markeringen: we kunnen dus aannemen dat de predikaten in (13)/(14) een kenmerk hebben dat het voorlopig onderwerp uitsluit van het kontroleurschap. Maar het gebruik van lexikale markeringen werkt hier, zoals zo vaak, eerder verhullend dan verhelderend, er gaat een systematiek achter schuil die kontrole- en ‘raising’-infinitieven veel verder uiteendrijft dan de eenheidsanalyse met S-status, bindingsrelatie en lexikale markeringen doet vermoeden. De keuze van de kontrolerende NP bij een infinitief-konstruktie is nl. in het algemeen weliswaar lexikaal bepaald, maar daarom nog niet willekeurig. Die keuze heeft te maken met de door het matrix-werkwoord gedefinieerde machtsverhoudingen tussen de verschillende bij het gebeuren betrokken participanten. Kontrole gaat altijd uit van de participant die een bepalende rol toegekend krijgt ten opzichte van het in de infinitief genoemde gebeuren, een bepaalde ‘macht’ waarvan in bepaalde gevallen in meer konkrete zin sprake is als de funktie van de infinitief vervuld wordt door een NP, in welk geval het dan om de machtsuitoefening over entiteiten gaat, in plaats van over gebeurens. Ook als de ‘machthebber’ niet expliciet in de zin opgevoerd is moet de interpretatie van het infinitief-subjekt altijd daarop bepaald worden. Zo wordt in de eerste zin in (17) de handelende persoon bij de infinitief bepaald op de bepalende funktie bij het predikaat vervelend zijn, in dit geval de waarnemer, eventueel te expliciteren door toevoeging van een PP met voor, en is het niet mogelijk om die handelende persoon vrij te kiezen uit eventuele andere in het gespreksdomein aanwezige referenten: als men dat wil uitdrukken moet het pendant met een dat-zin gekozen worden. Het is in dit verband veelzeggend dat in de eerste zin in (18) de referentie van het pronomen hij niet op het infinitief-subjekt bepaald kan worden: ook dit kan alleen uitgedrukt worden door het pendant met en dat-zin te kiezen.
Het is dáárom versluierend om deze systematiek inzake de selektie van de kontroleur in markeringen op het matrix-predikaat tot uitdrukking te brengen, omdat de aanwezigheid van de infinitief zelf deze systematiek in veel gevallen mede bepaalt. Door de keuze van een infinitief als komplement wordt bij het matrix-predikaat namelijk vaak het ‘persoonlijke’ karakter afgedwongen waardoor het machtsrelaties gaat definiëren die het kontroleurschap konstitueren: men kan zeggen dat die predikaten pas een kontrole-predikaat worden als er ook een infinitief aanwezig is. Een voorbeeld hiervan vormen de zinnen in (19) en (20), waarin de matrix-predikaten met de wisseling van komplementtype opschuiven van een feiten-evaluerende betekenis naar een ‘persoonlijk-modale’ betekenis. Zoals te verwachten zijn er ook predikaten die de mogelijkheid van zo'n ‘per- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soonlijke’ betekenisnuance helemaal niet bezitten; dat zijn dan de gevallen die wel met een dat-zin voor kunnen komen maar niet met een infinitief (21).
Als de bindingsrelatie tussen matrix- en infinitief-subjekt bij kontrolewerkwoorden inderdaad de uitdrukking is van machtsverhoudingen in de matrixclause, teruggaand op een ten dele door de infinitief zelf geïnduceerde persoonlijk-modale betekenis van het predikaat, dan valt niet goed in te zien hoe logisch-modale werkwoorden, met hun essentieel onpersoonlijk-evaluerende betekenis, eenzelfde type infinitief zouden kunnen nemen: de invloed van die infinitief en de aard van het matrix-werkwoord zouden hier tot een strijdige interpretatie moeten leiden, zoals dat het geval is in (21). Het feit dat dit niet zo is wijst erop dat de relatie tussen subjekt en infinitief hier niet van dezelfde aard kan zijn als die tussen kontrolerend subjekt en gekontroleerde infinitief: met kenmerken op het matrix-werkwoord krijgt men de keuze van de binder misschien wel goed, maar het uitblijven van een persoonlijk-modale betekenis blijft dan een raadsel. Men kan zeggen dat de oorspronkelijke ‘raising’-analyse dit feit tot op zekere hoogte nog wel recht deed, in die zin dat er op het essentiële nivo van analyse, de dieptestruktuur, nauwelijks een volwaardige matrix-clause is, wegens het ontbreken van het subjekt: de aanwezigheid van een infinitief, trouwens ook anders van samenstelling dan de gewone infinitief, hoeft dan niet dezelfde konsekwenties te hebben. Maar in een theorie waarin er naast de oppervlaktestruktuur geen ander nivo van strukturele analyse is, doordat verplaatsingsoperaties als beschrijvingsmiddel geëlimineerd zijn, moet de eigen aard van de infinitief bij logisch-modale werkwoorden in de oppervlaktestruktuur tot uitdrukking gebracht worden. De voor de hand liggende konklusie dat er hier helemaal geen clausale geleding is, en dat subjekt en infinitief zich verhouden als subjekt en predikaat van één enkele clause kan Koster echter niet trekken, naar ik meen door zijn gebondenheid aan het één-V-per-deelzin-principe, gekoppeld aan een konceptie van transparantie van deelzinnen, een transparantie die de ‘raising’-infinitieven onder de S-analyse zo treffend demonstreren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Kwantificerende uitdrukkingen in ‘raising’-infinitievenZoals gezegd is het Kosters doel om de relatie tussen subjekt en infinitief bij een logisch-modaal werkwoord te beschrijven als een geval van overheveling van eigenschappen van een gebonden naar een bindend subjekt. Het is niet onredelijk om te stellen dat deze beschrijvingswijze toegesneden is op de verantwoording van wat men zou kunnen noemen de ‘referentiële’ eigenschappen van het subjekt, dat wil zeggen, eigenschappen die aan de referent van dat subjekt toegeschreven moeten worden. In deze sektie zal ik enkele verschijnselen opvoeren waarin zich een veel grammatischer vorm van verbondenheid tussen subjekt en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
infinitief manifesteert, en die daardoor een probleem vormen voor Kosters analyse. Ik doel op verschijnselen die te maken hebben met het bereik van kwantificerende elementen. Allereerst dan een observatie in verband met zg. negatief-polaire elementen, elementen die voor hun interpretatie in verband gebracht moeten worden met een bepaalde klasse van lexikale elementen, waaronder negatie-elementen. Zo zijn daar bijvoorbeeld werkwoorden als hoeven en uitdrukkingen als een woord kunnen uitbrengen, die in (22) hun interpretatie danken aan het feit dat ze in het bereik vallen van het negatie-element niemand. Het blijkt nu dat de infinitief bij een logisch-modaal werkwoord in dit opzicht in het bereik valt van het subjekt, de negatief-polaire elementen in (23) kunnen zonder enig probleem gekonstrueerd worden met het subjekt.
Deze vorm van verbondenheid tussen subjekt en infinitief gaat het verklaringsbereik van Kosters analysevoorstel te buiten. We hebben hier nl. helemaal niet te doen met een overheveling van referentiële eigenschappen vanuit de infinitief, maar met een overheveling van grammatische eigenschappen (negativiteit) vanuit het hogere subjekt. Dergelijke vormen van verbondenheid ondergraven de stelling dat er tussen subjekt en infinitief geen andere band bestaat dan die tussen bindend en gebonden element: de grammatikaliteit van (23) wijst op een veel hechtere relatie. ‘Raising’-infinitieven doen zich op dit punt als essentieel anders kennen dan de reguliere kontrole-infinitieven, waarbij die grammatische vorm van verbondenheid tussen matrix- en infinitief-subjekt ontbreekt. Kontrole-infinitieven vallen voor wat betreft de interpretatie van negatief-polaire elementen buiten het bereik van het kontrolerende subjekt, zoals (24) duidelijk kan maken, waarin die elementen niet in verband gebracht kunnen worden met het subjekt niemand, zodat ze niet geïnterpreteerd kunnen worden. De autonomie die kontrole-infinitieven op dit punt vertonen staat in duidelijk kontrast met de transparantie van ‘raising’-infinitieven.
Andere voorbeelden van z'n grammatische verbondenheid van subjekt en infinitief levert het verschijnsel van beïnvloeding van het subjekt door een negatie-element in de infinitief. Men treft dit aan in zinnen als (25), die een lezing heeft waarbij niet de gekwantificeerde NP zoveel mensen in zo'n bereik heeft, een lezing die zich laat parafraseren door middel van (26). Het blijkt dat het subjekt van een logisch-modaal werkwoord precies zo in het bereik kan vallen van een negatie-element in de infinitief, zoals (27) duidelijk kan maken, te parafraseren door middel van (28).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook deze vorm van verbondenheid tussen subjekt en infinitief gaat het verklaringsbereik van Kosters analysevoorstel te buiten, omdat het hier een in essentie grammatische verbondenheid betreft, en niet een die terug te voeren is op een uitwisseling van referentiële eigenschappen. Zoals te verwachten treft men deze vorm van verbondenheid bij kontrole-infinitieven niet aan, die doen zich op dit punt voor als onafhankelijke struktuurdelen, niet in staat een gekwantificeerd subjekt in het bereik te trekken: het matrix-subjekt in zinnen als (29) is onbereikbaar voor het negatie-element in de infinitief, en ze zijn dan ook niet te parafraseren door middel van een zin als (30).
De grammatische verbondenheid van subjekt en infinitief bij een logisch-modaal werkwoord kan ook nog gedemonstreerd worden aan de hand van zg. ‘gekwantificeerde’ superlatieven (in ander verband besproken in Blom & Daalder 1977:26). Het betreft hier het verschijnsel dat er in bepaalde gevallen inferenties worden opgeroepen in verband met die superlatieven, die gelden voor alle entiteiten die de aangeduide eigenschap in mindere mate bezitten. Zo heeft een zin als (31) een lezing waarbij inferenties opgeroepen worden ten aanzien van alle grotere honden, in welk geval de zin zoiets betekent als ‘alle honden maken hem bang’, in onderscheid dus met de lezing waarbij over één speciaal, als zeer klein gekwalificeerd, hondje gesproken wordt. Men kan dan vaststellen dat de korresponderende elementen in een zin als (32), waarbij het logisch-modale werkwoord schijnen tussengeschakeld is, precies dezelfde inferenties kan hebben.
Ook op dit punt blijkt het subjekt van een logisch-modaal werkwoord in het bereik van een infinitief daarbij te kunnen vallen, en weer blijkt dit zich bij kontrole-infinitieven niet voor te doen zoals blijkt uit (33), die geen inferentie toelaat dat alle honden hem op de vlucht doen slaan.
De in deze sektie opgevoerde observaties over het bereik van kwantificerende of negatie-elementen kunnen niet verklaard worden uit de bindingsrelatie tussen matrix- en komplementssubjekt, omdat dat een relatie is waarbij alleen een overheveling plaats vindt van referentiële kenmerken van anafoor naar antecedent. Natuurlijk kan men in deze kwestie zijn toevlucht nemen tot een proces van ‘terug’-plaatsing van het matrix-subjekt in de infinitief-zin - de konfiguratie die in de oorspronkelijke raising-analyse als dieptestruktuur gedacht werd, wordt nu in een later stadium van de afleiding opgebouwd. Dergelijke rekonstruktieprocessen zijn in de literatuur wel voorgesteld voor wh-movement | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Chomsky 1977:84), en er zou dan een pendant van ‘subject lowering’ voorgesteld moeten worden, binnen Kosters model gekoppeld aan de niet-argumentstatus van dat subjekt, om ongewenste terugplaatsingen in kontrole-infinitieven te voorkomen. Maar dit is misschien een in zuiver observationele zin bevredigende oplossing, deskriptief adekwaat kan hij toch niet genoemd worden. De strekking van een S-analyse van de infinitief bij logisch-modale werkwoorden is immers dat de verschijnselen die zich daar voordoen die van samengestelde zinnen zijn, of althans, als zodanig te herinterpreteren zijn (met behulp van de notie ‘binden door een niet-argument’ doet Koster bijvoorbeeld een serieuze poging om grammatisch-funktionele feiten in ‘raising’-infinitieven te herinterpreteren als eigenschappen van samengestelde zinnen). Zolang zo'n herinterpretatie niet geleverd is, voldoet het analysevoorstel niet aan de eis van deskriptieve adekwaatheid. Het postuleren van terugplaatsingsprocessen bij ‘raising’-infinitieven kan geen herinterpretatie van feiten genoemd worden, het is niets anders dan het inkorporeren van een met de strekking van de analyse strijdig uitgangspunt, nl. dat het subjekt van een logisch-modaal werkwoord in grammatische zin deel uitmaakt van de infinitief. De hier opgevoerde bereikkwesties vormen overigens ook voor de raising-analyse een probleem, althans binnen de huidige koncepties van grammatische beschrijving. In de meest uitvoerige presentatie van de raising-analyse. Postal 1974, worden dit soort verschijnselen nog wèl opgevoerd, en de redenering was dan steeds dat ze op het niveau van de dieptestruktuur verantwoord moesten worden, op een analyseniveau dus, waarop de raising-infinitieven verschillen van andere infinitieven door de aanwezigheid van het toekomstige matrix-subjekt in de infinitief-zin. Pas laat in de afleiding, zo was de gedachte, worden de raising-infinitieven door de extraktie van dat subjekt gelijk aan de andersoortige infinitieven. Maar de gedachte van een derivationeel belangrijke dieptestruktuur en een oppervlaktestruktuur waar relatief weinig gebeurt wordt in de nieuwere grammatische theorieën die zich binnen de generatieve grammatika ontwikkeld hebben niet meer aangehangen. Er is juist een tendens om de oppervlaktestruktuur meer betekenis te geven in de afleiding. Zo is er met de zg. Sporentheorie een model in ontwikkeling genomen waarin de interpretatieve bewerking van zinsstrukturen in z'n geheel verschoven wordt naar de oppervlaktestruktuur, en nog verdergaand in dit opzicht is het zg. T-model, waarin het aantal regels dat direkt op de dieptestruktuur aangrijpt teruggebracht wordt tot twee, nl. Wh-verplaatsing en NP-verplaatsing, waaronder ook de raising-operatie valt, terwijl de werking van alle andere regels verschoven is naar sekundaire niveaus van representatie. Dit betekent dat de dieptestruktuur van raising-konstrukties alleen nog maar relevant kan zijn voor grammatisch-funktionele en selektionele verschijnselen, en dat bereikkwesties zoals die in deze sektie zijn opgevoerd ook buiten het verklaringsdomein van de raising-analyse vallen, omdat de verantwoording van dit soort verschijnselen pas zijn beslag krijgt nadat het subjekt geëxtraheerd is, op een moment waarop de infinitieven al niet meer verschillen van hun andersoortige kontrole-pendanten. Ook hier moet dus teruggegrepen worden naar een of ander rekonstruktieproces, waardoor het matrix-subjekt alsnog in de infinitief wordt teruggeplaatst. Nu kan men onder dekking van een begrip als dat van de ‘Core-grammar’, dat in alle nieuwere versies van het transformationeel-generatieve model wordt aangehangen, zich op het standpunt stellen dat de empirische status van de hier opgevoerde bereikkwesties een heel andere is dan die van de wel rechtstreeks door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de analyse verantwoorde feiten. Het begrip ‘Coregrammar’ houdt immers een beperking in van het empirisch domein van de taalbeschrijving tot feiten die in de vorm te gieten zijn van een relatie tussen een anafoor en zijn antecedent. Ook Koster hangt deze gedachte aan, zodat ook bij hem de marginale status van bereikkwesties in de argumentatie inzake ‘raising’-infinitieven gelegitimeerd kan worden op basis van een onderscheid tussen ‘centrale’ en ‘niet-centrale’ feiten. Maar een dergelijke scheiding in het empirisch materiaal moet wel op de een of andere manier gemotiveerd kunnen worden op basis van de aard van de desbetreffende verschijnselen, en er is mij geen goedGa naar eind3 argument bekend dat een plaatsing van bereikverschijnselen buiten het ‘centrale-feitengebied’ rechtvaardigt: ze demonstreren op volkomen regelmatige wijze de bijzondere aard van ‘raising’-infinitieven ten opzichte van kontrole-infinitieven, en behoren dus deel uit te maken van het empirisch domein van elk analysevoorstel terzake. Gegeven een model waarin de dieptestruktuur als verklaringsmiddel bijna geheel (de standaardmodellen) of geheel (Kosters model) geëlimineerd is is het onvermijdelijk dat uit de hier besproken bereikkwesties konsekwenties getrokken worden voor de oppervlaktestruktuur: de konklusie zou moeten zijn dat subjekt en infinitief bij een logisch-modaal werkwoord op dat analysenivo in een direkte grammatische relatie staan, en dat de S-analyse van die infinitief derhalve moet komen te vervallen. Deze konklusie wordt echter niet getrokken, naar ik meen door een strak vasthouden aan het door een bepaald idee van clausale transparantie gesteund één-V-per-deelzin-principe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. De transparantie van ‘raising’-infinitievenDe infinitief bij logisch-modale werkwoorden behoort tot een grotere kategorie infinitieven die voor een groot deel dezelfde eigenschappen vertonen. Het definiërende kenmerk is, dat dat wat in de analyses het matrix-werkwoord genoemd wordt de infinitief kan doorbreken, dat wil zeggen, midden in die infinitief kan komen te staan, links van het infiniete werkwoord, maar rechts van eventuele bij die infinitief optredende voorwerps-NP's. Dit verschijnsel doet zich wel voor bij logisch-modale werkwoorden (34), maar kontrole-infinitieven vertonen deze eigenschap niet (35).
In deze sektie zal ik laten zien dat het systeem van kondities zoals Koster dat ontwikkelt deze verschijnselen van vergaande integratie van clauses niet kan verantwoorden. De transparantie die clauses onder het Lokaliteitsprincipe toegekend krijgen - externe bewerkingen mogen, mits ze lokaal zijn - is daarvoor veel te beperkt. Allereerst het verschijnsel van doorbreking zelf. Dit is in Evers 1975 aan de orde gesteld als een proces van extraktie van de V-knoop uit de infinitief, ‘V-raising’. Koster spreekt zich er niet over uit hoe hij zich de formulering van deze regel in zijn model precies voorstelt, maar als hij een herformulering als een interpretatieve verbinding voor ogen zou hebben van een leeg gegenereerde V-knoop in de infinitief en een lexikaal gevulde V-knoop in de matrix, dan stuit dit op problemen, omdat zijn systeem van kondities die verbinding niet toelaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(de verbinding is niet als een lokaal proces te formuleren); als hij ‘V-raising’ als een van de ‘niet-centrale’ (extraktie)-processen buiten de relevantie van zijn kondities houdt, valt niet in te zien hoe hij het principieel lokale karakter van de extraktie verantwoorden wil. Het Lokaliteisprincipe eist zoals gezegd dat voor de interpretatie van een anafoor het dichtstbijzijnde c-kommanderende element gekozen wordt, maar bij een herformulering van ‘V-raising’ als interpretatief proces kan niet aan deze eis voldaan worden omdat het matrix-werkwoord een konkurrerend antecedent is. Het probleem is aanschouwelijk gemaakt in (36), waarbij ‘g’ staat voor de lege V-knoop, ‘ai + 1’ voor de V waar deze mee verbonden moet worden, en ‘ai’ voor het blokkerende matrix-werkwoordGa naar eind4. Het Lokaliteitsprincipe toont zich ook op dit punt gelijkwaardig met de Opaciteitskonditie, die de operatie van ‘V-raising’ ook verbiedt.
Er is in Kosters systeem geen andere mogelijkheid om reeksen als in (36) af te leiden dan de lege V-knoop in de analyse te laten vallen, en de infinitief met het modale werkwoord te zamen het predikaat te laten vormen bij één en hetzelfde subjekt: ook hier moet dan de konklusie getrokken worden dat de S-analyse van de baan is. Natuurlijk is er een alternatief denkbaar waarbij in verband met doorbreking vastgehouden wordt aan extraktie: de desbetreffende regel zou dan in een kategorie van minor movements kunnen vallen waar de kondities niet op van toepassing zijn, zodat de reeks in (36) zonder bezwaar afgeleid kan worden. Dit is echter onbevredigend omdat het verschijnsel van doorbreking verder alle eigenschappen van lokaliteit bezit die die kondities juist poneren. Zo blijft doorbreking beperkt tot infiniete zinnen, iets op grond waarvan men de regel graag onder Kosters ‘Begrenzingskonditie’, die het eilandkarakter van dat-zinnen poneert (zie sektie 2.4), geplaatst zou willen zien. De transparantie van ‘V-raising’-infinitieven komt ook nog tot uitdrukking in het door Koster zo genoemde verschijnsel van ‘Indirect Object Preposing’ (Koster 1978:157 vv; de naam is onjuist, omdat deze voorplaatsing zich ook bij direkte objekten voordoet). Het gaat hier om het feit dat een objekt links kan komen te staan van zijn subjekt in gevallen waarin van het reguliere topikaliseringsproces geen sprake kan zijn, zoals in (37). (Eigenschappen van een relatief hoge graad van ‘topikaliteit’ van het voorgeplaatste objekt ten opzichte van het subjekt lijken hierbij overigens wel een rol te spelen: dit duidt altijd een menselijk persoon aan en is in de regel pronominaal, terwijl het subjekt in zo'n geval altijd een ding aanduidt (of een gedepersonifieerd individu).) Ditzelfde verschijnsel van voorplaatsing doet zich ook voor in zinnen met een ‘raising’-infinitief, zoals (38).
Ook deze voorplaatsing wordt door het Lokaliteitsprincipe verboden. De tussenliggende subjekten, die als konkurrerende antecedenten fungeren zoals geïl- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lustreerd in (39), blokkeren de relatie tussen het voorgeplaatste objekt en de te binden lege NP-positie in de infinitief. Het verschil met de zinnen in (37), waarin het vooropstaande objekt wèl verbonden kan worden met een lege NP-positie in de VP, en (38), waarin het Lokaliteitsprincipe dit niet toelaat, zit hem in de clause-grens die in het laatste geval de twee te verbinden posities scheidt. In (37) vormen de tussenliggende subjekten geen blokkade omdat het lager in de zg. ‘funktionele hiërarchie’ geplaatste ko-argumenten van de voorgeplaatste NP zijn (Koster 1978:159), maar in (38) gelden de subjekten door de clausale geleding niet als ko-argumenten van de voorgeplaatste elementenGa naar eind5, zodat ze hier wèl blokkerend gaan werken.
Hetzelfde probleem doet zich voor bij de klitisering van het zwakke reflexivum zich. Zoals (40) laat zien kan dit pronomen links van het subjekt komen te staan, en weer zijn er pendanten met een tussengeschakeld logisch-modaal werkwoord (41), die een probleem vormen voor het Lokaliteitsprincipe zolang er een geleding in hogere en lagere deelzin wordt aangenomen, omdat de desbetreffende bindingsrelatie dan niet lokaal is. We moeten vaststellen dat het systeem van kondities zoals Koster dat ontwikkelt niet te verenigen is met de S-analyse van ‘raising’-infinitieven, het lijkt onvermijdelijk om in (38) en (41) te spreken van clause-interne verplaatsingen/bindingen, net zoals dat het geval is in (37) en (40).
Het laatste probleem in verband met de transparantie van ‘raising’-infinitieven dat ik wil opvoeren betreft het samenvallen van de repletieve en de voornaamwoordelijke funktie van het element er dat zich voordoet in enkelvoudige zinnen als (42). Het is in dit geval niet mogelijk de voornaamwoordelijke funktie uit te drukken door een tweede er, het repletieve er moet deze funktie vervullen. Dit verschijnsel, dat wel beschreven wordt als een proces van samenval van twee aangrenzende er-en na klitisering van het voornaamwoordelijke er, doet zich blijkens (43) ook voor in zinnen met een tussengeschakeld logisch-modaal werkwoord.
De verbondenheid van er met (elementen in) de infinitief in zinnen als (43) kan bij Koster alleen uitgedrukt worden door een interpretatieve relatie tussen dat element er en een lege positie in de infinitief-zin, zoals aangegeven in (44) (Koster 1978:33). De opzet is om de relatie met het bijwoord clause-intern tot stand te brengen, met het lege element, terwijl het extern gegenereerde er dan weer een bindingsrelatie onderhoudt met dat element.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het moet echter zonder meer als een probleem gezien worden dat in de analyse (44) het grammatisch subjekt zelf geen deel uitmaakt van de matrix, maar in de infinitief-zin zit. Hierdoor ontstaat er een probleem met de kongruentie, omdat subjekt en werkwoord zich in verschillende clauses bevinden, terwijl kongruentie in normale gevallen alleen bestaat tussen elementen in dezelfde clause. Een in de literatuur wel voorgestelde oplossing waarbij het element er als de drager beschouwd wordt van het getalskenmerk waar het subjekt zich naar richt kan in het Nederlands op geen enkele manier gemotiveerd worden, een nominale kategorie als getal is het adverbiale element er geheel vreemd, in zinnen waarin naast er niet ook nog een grammatisch subjekt aanwezig is, is er van kongruentie geen sprake, maar wordt het getal van het werkwoord bepaald op de ongemarkeerde, d.i. enkelvoudige, vorm (45).
Het lijkt er dus op dat een adekwate verantwoording van de interpretatie van er in dit soort zinnen binnen Kosters voorstel een juiste plaatsing van het grammatisch subjekt uitsluitGa naar eind6. Omgekeerd echter geeft een analyse waarbij het subjekt de juiste positie inneemt in de matrix, en er een afzonderlijke bindingsrelatie is tussen er en (een lege positie bij) het voornaamwoordelijk bijwoord, zoals aangegeven in (46), ook problemen, omdat het Lokaliteitsprincipe die tweede bindingsrelatie niet toelaat, daar de tussenliggende subjektsknopen blokkerend werken. Natuurlijk valt er een uitzonderingsclausule te overwegen op het Lokaliteitsprincipe die het gedeeltelijk irrelevant maakt voor klitiseringsprocessen, zoals Koster dat ook voorstelt in verband met wh-movement (o.c. 185-7), maar dan rijst weer de vraag, hoe het verschil verantwoord moet worden met kontrole-infinitieven, die een onmiskenbaar eilandkarakter vertonen in verband met klitisering (47). Ook in het verschijnsel van samenval van funkties van het element er levert de uit de S-analyse voortvloeiende strukturele gelijkheid van ‘raising’-infinitieven met kontrole-infinitieven problemen op.
De in deze sektie opgevoerde problemen van Kosters analysevoorstel hebben alle te maken met het feit dat de verbondenheid tussen matrix en infinitief in zinnen met een logisch-modaal werkwoord meer elementen betreft dan alleen het grammatisch subjekt: er moeten ook andere nominale elementen, werkwoordsvormen en adverbia met de infinitief in verband gebracht worden. Deze vergaande transparantie heeft de ‘raising’-infinitief gemeen met de ‘V-raising’-infinitieven in het algemeen, en ze onderscheiden zich hierin systematisch van kontrole-infinitieven, die een uitgesproken autonoom karakter blijken te hebben. In alle voorstellen inzake infinitiefkonstrukties in de Nederlandse linguïstische literatuur wordt wel op de een of andere manier aandacht geschonken aan dit verschil, in het algemeen wordt geprobeerd om onder een uniforme kategorisering van infinitiefkonstrukties als S'en een systeem van kondities te ontwikkelen dat aan de afwezigheid van de V-knoop een verdergaand verlies van autonomie van de resterende clause verbindt. In Kosters voorstellen is er evenwel geen sprake van een theorie over de transparantie van deelzinnen afhankelijk van de aan- of afwezigheid van de V-knoop, er wordt een invariabel clause-begrip ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hanteerd, niet berekend op een irrelevant worden van de clause-struktuur ten gevolge van het niet gevuld zijn van de V-knoop daarin. De konklusie lijkt onontkoombaar dat men ofwel Kosters stelsel van kondities moet laten vallen en een andere definitie van clausale transparantie moet gaan hanteren, bijvoorbeeld een van de definities in termen van de aan- of afwezigheid van de VGa naar eind7, ofwel, binnen Kosters model blijvend, de S-analyse van ‘raising’-infinitieven moet opgeven. Koster gaat echter geheel voorbij aan het standaardprobleem van de transparantie van (V-)‘raising’-infinitieven, en kan zo een S-analyse hiervoor aanhouden die de definitie van clausale transparantie zoals neergelegd in het Lokaliteitsprincipe steunt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. Twee strijdige konditiesZoals gebleken is brengt de S-analyse van raising-infinitieven verschillende grammatische bewerkingen met zich mee die in strijd zijn met het door Koster geïntroduceerde Lokaliteitsprincipe. Maar de regel die de raising-operatie zelf vervangt, de interpretatieve verbinding van de twee subjektsposities, staat ook op gespannen voet met de in dit boek verdedigde theorie over regeltoepassingen. Deze operatie schendt nl. de zg. Begrenzingskonditie. Deze konditie poneert een bepaalde strukturele autonomie voor zinsdelen, waaronder clauses, en verbiedt ook dèze overschrijding van de clause-grens. Koster zet uitvoerig uiteen waarom hij de subjektinterpretatieregel toch niet wenst te beschouwen als een doorslaggevend tegenvoorbeeld tegen de Begrenzingskonditie. Theoretische principes als de Begrenzingskonditie, zo stelt hij, zijn idealiserend van aard, de erin voorkomende termen verwijzen niet noodzakelijkerwijs naar het taalmateriaal zoals dat zich aan ons voordoet, maar naar een abstraktie daarover, waarbij bepaalde faktoren bewust buiten beschouwing gelaten kunnen zijn. Hij doet hierbij een beroep op een methodologie van de idealisering die inhoudt dat taalkundig onderzoek in eerste instantie bestaat in het opvullen van de ruimte tussen theorie en empirie, een methodologie die hij in beeld brengt als in (48) (vgl. Koster 1978:10).
Een van de idealiseringen waarvan sprake is bij de Begrenzingskonditie is dan het infiniete karakter van clauses, het begrip zinsdeel slaat hier alleen op finiete clauses. Een en ander is neergelegd in een uitzonderingsclausule, waardoor ruimte gemaakt wordt voor operaties over clause-grenzen heen, voorzover het infinitieven betreft. De toepassingsmogelijkheden van deze operaties worden dan verder ingeperkt door het Lokaliteitsprincipe. Maar men kan zich afvragen of het begrip idealisering hier wel terecht gebruikt is. Hierbij denkt men immers aan een ten behoeve van de presentatie buiten beschouwing laten van bepaalde komplicerende facetten van het empirisch materiaal, die een voorspelbare en in de vorm van aanvullende berekeningen te specificeren invloed hebben op het totaalbeeld. Maar in de uitzonderingsclausule ‘geldt niet voor infinitieven’ wordt niet een of ander facet terzijde geschoven, er wordt een konstruktietype uit het bereik van de konditie gehaald, die daardoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn karakter van een absolute ponering van de autonomie van zinsdelen verliest en een principe met een beperkte geldigheid wordt. In de modellen van grammatische beschrijving waar Koster op voortbouwt is de gedachte van autonomie van deelzinnen ook zeker niet in een absolute vorm terug te vinden. Deze modellen zijn zoals gezegd juist gericht op een konceptie van gedeeltelijke transparantie van deelzinnen. Hoewel Koster dus enerzijds het grammatisch onderzoek in een nieuwe richting wil sturen door zijn Begrenzingskonditie, wil hij anderzijds dat koncept van de doordringbare deelzin behouden, en kiest daarvoor in feite voor een model waarin twee strijdige kondities verenigd zijn. Hiermee behoedt hij de Begrenzingskonditie wel voor weerlegging, maar hij laat de mogelijkheid onbenut van een doorwerking van deze konditie in termen van meer konkrete feiten-analyses. Zo'n doorwerking zou er juist in moeten bestaan dat de gangbare analyses van het taalmateriaal worden herzien in het licht van die konditie, en niet in een angstvallig onaangetast laten van die analyses onder dekking van uitzonderingsclausules. De herziening waar de Begrenzingskonditie op aanstuurt kan niet anders zijn dan een heranalyse van infinitiefkonstrukties waarin extra-clausale verbindingen geheel geëlimineerd zijn en alle grammatische bewerkingen zich binnen het domein van een enkele deelzin afspelen. Het herzien van de S-analyse van ‘raising’-infinitieven had een eerste stapGa naar eind8 kunnen zijn op de weg naar een werkelijke empirische fundering van de Begrenzingskonditie en naar een eliminering van het hiermee strijdige Lokaliteitsprincipe. Koster zet deze stap in zijn dissertatie niet en maakt dit boek daarmee tot een illustratie van de voor de taalbeschrijving in transformationeel-generatief kader karakteristieke neiging om bepaalde gevestigde analytische en theoretische koncepten niet werkelijk op de proef te stellen maar zoveel mogelijk te ontzien. In de volgende sektie zal ik laten zien hoe de S-analyse van ‘raising’-infinitieven in een latere publikatie, ‘On Binding and Control’, de deur naar de empirie op vergelijkbare wijze gesloten houdt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Koster 1981: gedeeltelijke unifikatie ‘raising’ en kontroleIn het artikel ‘On Binding and Control’ herneemt Koster de analyse van ‘raising’-infinitieven en hun relatie met kontrole-konstrukties. De analyses zijn nu ingebed in een ander theoretisch kader, nl. dat van de zg. ‘Government/-Binding-theorie van Chomsky 1981. Deze theorie wordt in sterkere mate dan de voorafgaande modellen beheerst door de gedachte van zinsdeelautonomie. Zo is de zg. ‘Konditie A’ (Chomsky 1981:188) uit dit systeem te vergelijken met Kosters Begrenzingskonditie, er wordt op dezelfde manier een eilandkarakter toegekend aan zinsdelen - het is niet onwaarschijnlijk dat dit mede veroorzaakt is door Kosters pleidooien op dit punt. Toch is ook in dit systeem het koncept van clausale transparantie niet losgelaten, in die zin dat het subjekt van infinitieven nog steeds buiten het relevantiegebied van de kondities gehouden wordt. Dit gebeurt door de bindingsdomeinen niet te specificeren in termen van hoofdkategorieën, maar in termen van het speciaal hiervoor ingevoerde begrip ‘governing category’, dat zodanig gedefinieerd is dat infinitiefzinnen er voor wat betreft hun subjekt niet onder vallen, zodat dit subjekt vrij is voor externe operaties. Koster bereikt hetzelfde effekt door het begrip ‘government’ te inkorporeren in de definitie van het soort anaforen waar de Begrenzingskonditie op van toepassing is: alleen ‘governed’ anaforen vallen eronder, en ook hier behoren infinitief-subjekten niet toe (Zie ook Koster 1979: 25). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een belangrijke konsekwentie is dat de uitzonderings-clausule op infinitieven bij de konditie moet vervallen: het begrip ‘government’ is juist ingevoerd om begrenzingskondities als deze wèl op infinitieven betrekking te kunnen laten hebben. Dit wil dan natuurlijk vervolgens zeggen dat het Lokaliteitsprincipe nu kan komen te vervallen, althans voor infinitieven, omdat de Begrenzingskonditie de mogelijkheden van externe operaties op deze konstrukties voldoende inperkt. De strijdigheid die het model-1978 kenmerkt lijkt nu dus weggenomen te zijn: er worden niet langer twee kondities aangenomen met een in essentie tegengestelde strekking onder dekking van een uitzonderingsklausule. Toch kan men zich afvragen of het inperken van de relevantie van kondities met behulp van het begrip ‘government’ wel zo verschilt van het gebruik maken van de ‘openhartiger’ uitzonderingsklausules in Kosters dissertatie; zolang de noodzaak van het begrip ‘government’ niet onafhankelijk bewezen is, verschilt de Begrenzingskonditie-nieuwe-stijl alleen in zoverre van de vroegere versie dat de uitzonderingsklausule (‘geldt niet voor het subjekt van infinitieven’) beperkter is dan de oude (‘geldt niet voor infinitieven’). Maar de definitie van de toegankelijkheid van clauses is om nog een andere reden onhelder, en dit houdt verband met de S-analyse van ‘raising’-infinitieven. Koster komt in zijn nieuwe voorstel terug van de volledige gelijkstelling van de bindingsrelaties bij kontrole en ‘raising’, er moet toch een onderscheid gemaakt worden op een aantal punten. Zo bespreekt hij het in sektie 2.1. van dit artikel besproken feit dat de binder bij kontrole altijd een argumentfunktie heeft, in tegenstelling tot die bij ‘raising’-infinitieven. Dit is echter iets, aldus Koster, wat niet tot uitdrukking hoeft te komen in vormverschil, omdat de keuze van de kontroleur toch een kwestie is van lexikale markering. Anders ligt dit bij een aantal andere verschilpunten, waaronder dat van de verplichtheid van de binder. Bij kontrole hoeft de binder niet expliciet in de matrix-clause opgevoerd te zijn, bij ‘raising’-infinitieven is er altijd een binderGa naar eind9. Nu wordt de optionaliteit van de binder bij kontrole-infinitieven wel adekwaat verantwoord door de Begrenzingskonditie, omdat er aan het subjekt van een infinitief helemaal geen eisen gesteld worden, ook niet dat er een binder is. Om nu de verplichtheid van de binder bij ‘raising’-infinitieven te laten afdwingen door de Begrenzingskonditie, neemt Koster voor deze konstruktie een in Chomsky's model ook gehanteerd proces van -deletie aan, waardoor de infinitief ‘transparant’ wordt voor de ‘government’-relatie, in die zin dat de subjektspositie nu wel als ‘governed’ geldt, en dus onder de Begrenzingskonditie valt: de matrix-clause vormt nu het bindingsdomein (verg. ook de definities in Koster 1979). Koster kiest hiermee voor de tweeslachtigheid in de definiëring van de toegankelijkheid van clauses die de standaardmodellen ook kenmerkt: enerzijds wordt een wat men zou kunnen noemen ‘relationele’ definitie gegeven, waarbij een bepaalde strukturele relatie gedefinieerd wordt die op bepaalde clause-posities niet van toepassing is (de ‘government’-relatie), anderzijds wordt er een wat men zou kunnen noemen ‘kategoriale’ definitie gegeven van clausale transparantie, waarbij er iets aan de kategoriestatus van de clause veranderd wordt (-deletie). Het vasthouden aan de S-analyse van ‘raising’-infinitieven staat zo een uniforme definitie van clausale transparantie in de weg.De vraag stellend naar de motivering voor deze voorkeur voor de S-analyse moeten we vaststellen dat deze strikt genomen niet meer kan liggen in het begrip van clausale transparantie zoals dat in de standaardmodellen is uitgewerkt: die wordt daar immers alleen nog maar echt geclaimd voor kontrole-infinitieven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar Koster heeft een transparantiebegrip nodig dat ook geldt voor ‘raising’-infinitieven (die dan dus S'en moeten zijn), omdat hij met behulp van dit begrip een eenheid tot stand wil brengen tussen wat eens verplaatsingen genoemd werden en interpretatieve processen. Deze unifikatie brengt hij tot stand door een generalisatie over een subklasse van de kontrole-infinitieven en de ‘raising’-infinitieven. Het gaat hierbij om een klasse van kontrole-infinitieven die niet ingeleid kunnen worden door een voegwoord - een vormaspekt dat ze met ‘raising’-infinitieven gemeen hebben. De binder, zo stelt Koster, is in zulke gevallen altijd verplicht: ook hierin lijken ze dus op ‘raising’-infinitieven. Koster stelt nu voor om ook deze kontrole-infinitieven -deletie te laten ondergaan, waardoor zowel het voegwoordloze karakter als de verplichtheid van de binder op natuurlijke wijze verantwoord kan worden. Voor het Nederlands zou dit neerkomen op een onderscheid tussen de infinitieven bij werkwoorden als beloven, aanraden, proberen, aarzelen, etc. enerzijds en die bij werkwoorden als schijnen, lijken, blijken, denken, erkennen, inzien, beseffen, volhouden, de indruk wekken, etc. anderzijds.
Ik ben echter van de eenheid van deze laatste kategorie niet overtuigd. Voorzover die zich moet manifesteren in de onmogelijkheid van passivisering met er van deze werkwoorden, een konstruktie waarbij de binder geëlimineerd is, verg. Kosters voorbeelden in (49), kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de niet-passiviseerbaarheid bij ‘raising’-werkwoorden van een geheel andere, veel principiëler aard is (ze kunnen, als ze een infinitief bij zich hebben, in het algemeenGa naar eind10 helemaal niet de deelwoordvorm aannemen) dan bij voegwoordloze kontrole-werkwoorden. Ik wijs in dit verband op zinnen als (50), die mij grammatikaal voorkomen, terwijl het hier voegwoordloze infinitieven betreftGa naar eind11.
Verder doen zich de in sekties 2.1.-2.3. opgevoerde verschillen tussen kontrole en ‘raising’ ook voor tussen de niet-modale en de modale werkwoorden in deze kategorie: in feite is de argumentatie aldaar meer dan eens gevoerd op basis van juist een van de kontrole-werkwoorden uit deze klasse (volhouden, de indruk wekken). Zo blijft de overheveling van referentiële en grammatische kenmerken staan als verschilpunt tussen de twee typen infinitieven, dat op de een of andere manier verantwoord moet worden. Voorzover men hierbij gebruik zou willen maken van het in Chomsky 1981 ingevoerde ‘keten’-begrip op basis waarvan processen van kopiëring van eigenschappen van verplaatste elementen naar de spoor-posities geformuleerd kunnen worden, moet bedacht worden dat het hier toch gaat om een kunstgreep, door middel waarvan de aanwezigheid-ingrammatische-zin van elementen in andere dan hun oppervlaktestruktuurposities bereikt kan worden. Dit is iets waartoe men binnen Kosters model alleen zou moeten besluiten als er geen andere mogelijkheden zijn, omdat het lijnrecht ingaat tegen de strekking van zijn analyse van ‘raising’-infinitieven, die juist uitgaat van de gedachte dat dat niet nodig is. De feiten uit sektie 2.3. tenslotte, die verbindingen betroffen van de infinitief met andere elementen in de matrix dan het subjekt, blijven staan, de voegwoordloze kontrole-infinitieven doen zich hier net zozeer als eilanden voor als andere kontrole-infinitieven. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kosters systeem kan dit eilandkarakter niet verantwoord worden, omdat deze infinitieven nu ten gevolge van de deletie van de -knoop transparant zijn geworden: zinnen als (51) worden zonder meer afgeleidGa naar eind12.
Naar ik meen zijn de verschilpunten tussen infinitieven van verplichte kontrole en ‘raising’-infinitieven te groot om een dergelijke generalisatie te kunnen rechtvaardigen. De S-analyse van dit laatste konstruktie-type vindt hierin dus geen rechtvaardiging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Een alternatief; besluitKoster gaat in zijn proefschrift (90-93), en uitvoeriger in een artikel waarvan hij co-auteur is (Koster & May 1982), in op de alternatieven die eventueel overwogen kunnen worden voor de S-analyse van infinitiefkonstrukties. Hij voert hierbij de wel vaker ter vervanging van S-analyses voorgestelde VP-analyse op, een analyse waarbij infinitiefkonstrukties als VP-komplementen bij een werkwoord zijn aangehangen. Koster brengt verschillende bezwaren in tegen deze VP-analyse, die hij dan ook verwerpt. De gevoerde argumentatie is echter maar zeer ten dele van toepassing op ‘raising’-infinitieven, het merendeel der geopperde bezwaren geldt meer speciaal de in dit artikel juist als andersgeaard tegenover deze konstruktie gestelde kontrole-infinitieven, en kan niet gebruikt worden om wat voor analyse dan ook te bepleiten voor ‘raising’-infinitieven. Zo wijst Koster op het voorkomen van voegwoorden in infinitieven, en van voorgeplaatste vraagwoorden, iets wat in een VP-analyse van de desbetreffende konstrukties natuurlijk niet verantwoord kan worden, omdat er geen strukturele positie is voor dit soort elementen. Maar in ‘raising’-konstrukties komen nooit voegwoorden voor, en voorgeplaatste vraagwoorden al evenmin, zodat deze verschijnselen niet gebruikt kunnen worden om een S-analyse te verdedigen. Hetzelfde geldt voor de stelling dat infinitief-konstrukties dezelfde bewerkingen kunnen ondergaan als de korresponderende finiete bijzinnen, bijvoorbeeld Extrapositie, en dat ze dus van dezelfde kategorie (S) moeten zijn. Maar ook dit geldt nu juist niet voor ‘raising’-infinitieven, die zich door het verschijnsel van doorbreking door het modale werkwoord als essentieel anders doen kennen dan hun kontrole-pendanten. Koster gaat bij zijn argumentatie uit van een stelling die eerst nog bewezen moet worden, de stelling van de gelijkaardigheid van alle infinitiefkonstrukties. Het is duidelijk dat ik in dit artikel deze stelling juist bestrijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar ook in een ander opzicht is het onduidelijk dat Kosters redenering van toepassing is op ‘raising’-infinitieven. In de VP-analyse wordt nl. vastgehouden aan de status van komplement, alleen de kategoriestatus is nu VP in plaats van S. Het modale werkwoord blijft in dit alternatief ‘het werkwoord van de zin’ uitmaken. Maar veel van de in dit artikel opgevoerde eigenschappen van deze konstrukties wijzen in een geheel andere richting. Zolang het modale werkwoord het werkwoord van de zin is, blijft immers de verwachting bestaan dat dit werkwoord het grammatisch funktioneren van het subjekt bepaalt, en de mogelijke lexikale invullingen van deze positie, en het is dan nog steeds niet te begrijpen dat het komplementswerkwoord deze taken waarneemt. Het gaat er hier eigenlijk helemaal niet om of het komplement de S- dan wel de VP-status heeft, de vraag is veeleer óf er wel gesproken kan worden van een komplement. Er lijkt in verband met ‘raising’-infinitieven meer te zeggen te zijn voor een alternatief in de lijn van de Neerlandistische traditie, die spreekt van modale hulpwerkwoorden in dit verband (zie bijv. Den Hertog 1903-04:I, 135/6), een alternatief waarbij het infiniete werkwoord zelf het werkwoord van de zin uitmaakt, en het modale werkwoord een daarvan in de analyse niet te scheiden modaliteitsaanwijzer is. Op dit alternatief is geen van Kosters tegenwerpingen van toepassing, en het kent ook geen van de nadelen van Kosters analyse. Het verschil tussen ‘raising’-infinitieven en kontrole-konstrukties is in dit alternatief maximaal: in het eerste geval hebben we te doen met een enkelvoudige zin met een modaliserend hulpwerkwoord in prefinale positie, met alle interne verbindingsmogelijkheden die enkelvoudige zinnen nu eenmaal hebben, in het tweede geval hebben we te doen met twee middels de essentieel persoonlijke kontrolerelatie verbonden autonome participantstrukturen, die verder in feite geen grammatische dwarsverbindingen kennen. Deze differentiërende beschrijving drukt op een direkte manier de inhoudelijke en vormelijke verschillen uit tussen deze twee konstruktietypen, en richt zich hiermee naar een taalbeschrijvingsprincipe van korrespondentie tussen inhoud en vorm die diametraal staat tegenover het reduktionisme dat de transformationeel-generatieve grammatika kenmerkt. De afleiding van verschillende infinitiefkonstrukties uit een en het zelfde type van samengestelde zin is immers gebaseerd op de gedachte dat er hier inhoudelijk slechts één type te onderscheiden valt, met een in essentie willekeurige variatie aan verschijningsvormen. Het hier voorgestelde alternatief komt daarentegen uit op een differentiatie in vormtypen die korreleert met een inhoudelijk verschil, zodat vormverschil in inhoudelijk opzicht niet willekeurig is. In essentie is dit het taalbeschrijvingsprincipe waarvoor gekozen wordt in Blom & Daalder 1977, waarvoor geargumenteerd wordt in de talloze publikaties van Bolinger, en hier te lande. Balk, en dat de doelstelling uitmaakt van de zg. Vorm-Inhoud-Analyse (hier te lande beoefend door Kirsner, Garcia). Het principe van vorm-inhoud-korrespondentie leidt tot een onderzoekspraktijk waarbij inhoudelijke en vormelijke beschrijvingen in voortdurende wederzijdse toetsing ontwikkeld worden, omdat grammatische beschrijvingen als doel hebben het tot stand brengen van relaties tussen een vormaspekt en een inhoudsaspekt, en niet het in isolatie doorontwikkelen van één van deze aspekten. Een dergelijke onderzoekspraktijk kent niet de beperkingen in de vrijheid van handelen die het transformationeel-generatieve model kenmerkt, voorzover daar de onderzoeksruimte wordt gezocht in het dichten van de kloof tussen niet getoetste deskriptieve analyses en niet op de proef gestelde theoretische koncepten. Voor een adekwate beschrijving van infinitiefkonstrukties in het Nederlands | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is een onderzoekspraktijk nodig zonder de verboden kamers van de generatieve grammatika. Een van deze verboden kamers is de hulpwerkwoord-analyse van logisch-modale werkwoorden.
Ik heb bij het schrijven van dit artikel geprofiteerd van kommentaar van Wim Klooster, Saskia Daalder, Ton van Haaften, Annelies Pauw, Sies de Haan en Jan Koster. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|