Spektator. Jaargang 12
(1982-1983)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
De opening van de ‘Neerlandtsche Academia De Byekorf’. Melpomene presenteert: Gijsbrecht van Hogendorps Orangien-tragedieGa naar eind*
| |
[pagina 200]
| |
m.n. Coster en Telle kan wel een aanwijzing geven voor het geestelijk milieu waarin de schrijver thuis hoorde. Ook het feit dat Coster de rij der lofdichters opent met een aanprijzing van Van Hogendorps keuze van nationale stof, kan betekenen dat men over de auteur de geest van de Academie vaardig zag. Het componeren van een nationaal drama over de bij uitstek nationale stof, de moord op de vader des vaderlands, werd immers als een uiterst loffelijk streven beschouwd door die groep schrijvers én toeschouwers, die het Nederlands toneel een eigen plaats in een Hollandse renaissance-cultuur wilde geven. Bredero deed met zijn kluchten niet anders, Hooft had met de Geeraerdt van Velsen een prachtig voorbeeld gegeven. Weliswaar greep Coster zelf voor zijn drama's terug op klassieke stof, maar dat neemt niet weg dat de keuze van Van Hogendorp zeker paste bij de ‘Hollandse’ opzet van de Academie, die evenzeer benadrukt werd door de opvoering van de Amsterdamse Warenar, ‘naa 's Landts gelegenheidt verduitscht’. Het is echter wel wat vreemd dat Reinier Telle het in zijn lofdicht doet voorkomen alsof Van Hogendorp als eerste het bewonderenswaardige optreden van Willem van Oranje ‘op het Bataefs Tooneel’ verbeeldt. Van Hogendorp steunt immers in de opzet van zijn drama op het neolatijnse voorbeeld van de illustere Daniël Heinsius, die in de proloog van zijn Auriacus sive libertas saucia van 1602 het historische drama over vaderlandse onderwerpen krachtig in de aandacht van andere auteurs had aanbevolen. Hijzelf was trouwens evenmin de eerste die een drama aan de dood van Willem van Oranje wijdde, maar zijn tragedie werd wel een bij uitstek bewonderd voorbeeld. De Auriacus inspireerde namelijk allereerst tot navolging van dit stuk zelf, en nu in drama's, in het Nederlands geschreven. Vóór Van Hogendorp bewerkte de Leidse Jacob Duym het drama in zijn Het moordadich stuck van Balthasar Gerards, begaen aen den doorluchtighen prince van Oraignen, 1584 (1606)Ga naar eind9. Dat beide stukken in hun tijd in Leiden opgevoerd zijn, kan men op goede gronden aannemenGa naar eind10. ‘Op het Bataefs Tooneel’ zou eventueel alleen op de opvoering van een Nederlandstalig stuk kunnen slaan, maar een feit blijft dan dat de Orangien-tragedie in zijn stofkeuze niet zo baanbrekend was als Telle het voorstelt. Waar Duym zich in zijn voorwoord ‘Tot den Leser’ expliciet presenteert als bewerker van Heinsius' drama, noemen echter noch Van Hogendorp, noch het koor der toejuichers de naam van de toch ook in de kring der Academie zo hogelijk bewonderde geleerde. Nu heeft Van Hogendorp het schema van de Auriacus dan wel voor een deel tot model genomen, maar in de dramatisering van de stof staat hij toch veel verder van zijn voorbeeld dan Duym, hoezeer ook uit diens bewerking een eigen visie spreekt. Wat literaire techniek (m.n. stijl en taalgebruik) betreft sluit hij zich echter meer dan Duym aan bij de sterk retorisch gekleurde Senecatraditie, die voor de jonge Heinsius het kader had gevormd waarbinnen het nieuwe renaissancedrama zich zou moeten ontwikkelen. (Hierover straks meer). Van Hogendorps drama kon nu door de Amsterdammers - zeker binnen de opvattingen over de imitatio als creatief principe - beschouwd worden als een zelfstandige, nieuwe schepping. Alleen: waar Leiden (als Lugdunum Batavorum) toch bij uitstek een stad der Bataven heette, blijft het wegmoffelen van in elk geval het andere Nederlandse stuk over de moord op Oranje ook binnen zeventiende-eeuwse opvattingen ‘onwaarheid’. Moeten we aannemen dat Telle niet wist dat beide voorgaande stukken opgevoerd waren of kende hij Duyms werk in het geheel niet? De volgende vraag is: nu het schip der Academie onder deze vlag koers wilde | |
[pagina 201]
| |
zetten naar het beloofde land van kunst en wetenschap, met welke argumenten prijst Sixtinus het stuk dan aan voor de aanstaande studenten?
Melpomene kondigt aan dat zij als dank voor de milde ontvangst te Amsterdam het ‘treftichst' treur-spel dat oyt tijt ter werelt droech’ zal doen vertonen: dit zal Van Hogendorps drama blijken te zijnGa naar eind11. De Muze sluit zich in haar aanprijzing nauw aan bij die van Coster: de stof van het stuk is niet uit verre streken en/of lang vervlogen tijden gehaald, maar het treurspel heeft betrekking op een geschiedenis die vlak bij Amsterdam en nog in deze tijd heeft plaatsgevonden. Anders dan Coster stelt Suffridus Sixtinus deze nationale droeve gebeurtenis echter direct daarop in een godsdienstig licht: ooit leek deze slag tevens voorbode van de ondergang der Hollanders, maar God heeft ook deze keer een ramp doen verkeren in geluk. In strikt religieuze zin worden daarna ook de drijfveren van Oranjes optreden geïnterpreteerd: het stuk handelt over de wrede bloeddorst der Spanjaarden, zegt Sixtinus-Melpomene, welke zich wilde verzadigen aan het edel bloed van de man die het niét ging om de verdediging van (het grondgebied van) zijn land, maar om de verdediging van de ware godsdienst (‘een die niet de gront/Of paelen van zijn landt maer recht Gods-dienst voorstont’, p. 17, vs. 327-8). Het was hem niet te doen om het bevestigen van de rechten en wetten van het rijk, maar hij werd slechts gedreven door godsvrucht. (‘Niet tot bevordering' van rijcx gherechticheden, / Maer slechs gheport van yver tot godvruchticheden’, vs. 329-30). Hij was een deugdzaam, verstandig en dapper man, die zich edelmoedig tegen de Spaanse tyrannie te weer stelde (vs. 331-3). Hierna volgt een korte aanduiding van de inhoud: in Spanje bedacht men onder godsdienstig mom een duivels plan om de edele prins te vermoorden. Dit in de hoop dat het verlies van het deugdzaam hoofd het land ten onder zou doen gaan. Men heeft het hart van een goddeloos mens (tyran, vs. 347, i.c. Balthasar Gerars) hiertoe in het kwaad gestijfd (‘verhart’, vs. 347), onder belofte van veel geld, als beloning voor de moord. Deze toonde zich bereid de grootste smart te lijden om dit doel te bereiken. Om dit treurspel te beschrijven, zo besluit Melpomene haar prospectus, heb ik een Haags schrijver aangemoedigd. Ze stelt daarbij en passant het kunstminnend publiek nog andere stof in het vooruitzicht, dit keer geen nationale, maar over ‘...Troias ondergang, verciert met defte rêen,
Maegd-offer, moeder-moort en andre treurichêen.’ (vs. 359-60).
D.w.z.: (onder andere?) Costers Polyxena.
De voorstelling die Suffridus Sixtinus bij monde van Melpomene geeft van de motivatie van Willem van Oranjes stellingname tegenover Spanje (zoals in het stuk van Van Hogendorp verbeeld) kan al direct bevreemding wekken. Sixtinus doet het namelijk voorkomen alsof het Oranje (volgens Van Hogendorp) alleen om de verdediging van de ware godsdienst, i.c. de calvinistische, te doen was, en niet om het handhaven van de rechten en wetten der Staten. De Staten worden zelfs geheel niet genoemd. Een dergelijke opvatting zou men in 1617 eventueel wel in een ‘hard’ calvinistisch milieu kunnen verwachtenGa naar eind12, maar niet in dat van de Academie. Hij strookt ook geheel niet met de officiële, door de Staten van Holland gepropageerde politieke voorstelling van zaken. Deze Staten schreven | |
[pagina 202]
| |
immers al in 1576 dat zij ‘altijt verclaert hebben ende als noch verclaren de waepenen om de Religie noyt aenghenomen te hebben’Ga naar eind13. In hun visie was de inzet van de strijd - zowel hen als van de stadhouder - het herstellen van de ‘vrijheid’, d.w.z. de onvervreemdbare rechten en onaantastbare wetten van het land, die Philips in een ‘contract’ met hen bezworen had te handhaven. De souvereine Staten hadden op rechtmatige wijze de uitoefening van de souvereiniteit weer aan zich getrokken, nadat de door hen aangestelde gezagsdrager deze rechten had geschonden. Deze visie werd in 1610 nog eens bekrachtigd door de geschiedschrijver der Staten, Hugo de Groot, in zijn Tractaet vande Oudheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique (in hetzelfde jaar eerst in het Latijn gepubliceerd). Deze staatsrechtelijke opvatting, geprojecteerd op het verleden, vindt men ook in Hoofts Geeraerdt van VelsenGa naar eind14. De ‘vrijheid’, door Oranje als dienaar van de Staten verdedigd, is dus in eerste instantie een staatkundige vrijheid. Een heel andere visie dus dan die op Oranje als strijder voor alleen ‘de ware religie’, waarin noch het begrip ‘vrijheid’, noch de Staten voorkomen. Of wel: het ‘Haec libertatis ergo’ tegenover het ‘Haec religionis ergo’Ga naar eind15. Deze bevreemding wordt nog versterkt als men kijkt naar wat Van Hogendorp over de drijfveren van Oranje, de held van zijn stuk, heeft te vertellen. Evenals in de andere Oranje-stukken (Heinsius voerde de ‘gekwetste vrijheid’ al op in de ondertitel van zijn drama) wordt in de Orangien-tragedie de prins zeker wél expliciet als verdediger van een ‘volcomen vryheyt onses Vaderlandts’ opgevoerd, hoewel de inhoud van dit begrip wel minder concreet gemaakt wordt dan bijvoorbeeld bij DuymGa naar eind16. Wel blijkt dat de Spaanse koning de Nederlanden verwijt dat zij ‘met Secten vuyl vervloeckt’ besmet zijn, waardoor deze ketters tegen de Spaanse wetten ingaan (vs. 40-7), maar de vorst lijkt überhaupt verzet tegen zijn macht het allerergst te vinden. De hele eerste monoloog van Philips, waarmee het stuk opent, wordt bepaald door één gemoedstoestand: briesende verontwaardiging over de smaad die het trotse koningschap door het verzet van Oranje c.s. is aangedaan. In de argumentatie van de andere kant is ‘het verdedigen van de ware godsdienst’ echter geheel geen punt van speciale overweging. In de eerste monoloog van Oranje, in het begin van het derde bedrijf (‘acte’), blijkt wel diens godsvertrouwen, maar als het aankomt op de aanklacht tegen Spanje horen we dat dit land Nederlands welvaart wilde wegnemen, de vrome wetten der voorvaderen vernietigen, de roem van de adel verpletteren en ‘wettens toom’ in handen geven van een wetteloze (vs. 1018-21). In zijn volgende dialoog met de hofmeester vinden we de algemene staatkundige opvatting over het ‘recht van opstand’ (of beter: verzet) terug. Oranje herinnert er aan dat Philips, die ‘wettigh wert ghecoren te zyn ons eyghen Heer’, bezwoer de vastgestelde wetten te handhaven, met de clausule dat als hij dit niet zou doen, de staten ‘ontslaghen’ zouden zijn, namelijk ontslagen van hún eed tot erkenning van zijn gezag (vs. 1139). Wanneer als (ook historisch) eerste voorbeeld van het verbreken van Philips' eed het invoeren van nieuwe bisdommen genoemd wordt, wordt dit ook voorgesteld als een onwettige aanval van de Inquisitie op de ‘vryheden’, ingevoerd tegen de wil van de Staten, niet als middel tot verdrukking van de ‘ware godsdienst’ (vs. 1143-6). Philips heeft toen Alva gezonden, gaat Oranje verder, om de Nederlanden te vernietigen: ‘Al tegens zynen eedt / al teghens zyn verbondt.
Dees pasten noch op wet / noch vryheydt vande landen’ (vs. 1158-9).
| |
[pagina 203]
| |
Een andere aanwijzing voor een verschil in politiek referentiekader tussen Sixtinus en Van Hogendorp is ook de passage in dezelfde eerste monoloog van Oranje, waarin hij een positief voorbeeld neemt aan de legendarische, door Livius hooggeprezen Romein Lucius Junius Brutus, die de laatste koning van Rome, de tyran Tarquinius (na de verkrachting van Lucretia door diens zoon) verdreef (vs. 1022-30), in eén adem genoemd met twee andere tyrannenverjagers uit de oudheid. Van Hogendorp sluit zich hiermee aan bij de (zeker niet door Calvijn, maar wel in bijvoorbeeld een pamflet uit 1583 gehuldigde) visie op Brutus' optreden als een voorbeeld van een juist, vaderlandslievend ingrijpen. Deze Brutus, die zowel bij Van Hogendorp als in het pamflet voorgesteld wordt als een tyrannendoder, kon op één lijn gesteld (en mogelijk verward) worden met die andere (Marcus Junius) Brutus, die Caesar vermoordde om het gevaar van tyrannie voor Rome af te wendenGa naar eind17. Sixtinus drukte zich in zijn opsomming van historische feiten die Clio uit de doeken zal doen, echter heel anders uit over de daad van deze tweede Brutus: Clio zal o.a. vertellen ‘Hoe Caesar aende doot quam door heyl-loos verraet’ (vs. 243). Deze kwalificatie lijkt veel meer in de geest van Calvijn, binnen wiens visie niet alleen daadwerkelijk optreden van ieder privépersoon, zelfs tegen de tyran, onacceptabel wordt geacht, maar dit ook slechts in zeer bijzondere gevallen toegestaan is aan het lichaam der lagere magistratenGa naar eind18. Op meer punten wijkt de voorstelling bij Sixtinus af van de inhoud van het stuk van Van Hogendorp. Sixtinus vertelt hoe de duivel het heimelijk plan om Oranje te vermoorden inkleedde in godsdienstige schijn. Dit gebeurde bij de Spanjaarden. Om dit plan te volvoeren, zegt hij, werd de moordenaar een grote beloning in het vooruitzicht gesteld. Bij Van Hogendorp spelen ‘Geveynsde Religie’ en ‘Superstitie’ inderdaad een belangrijke rol, allereerst in de kenschets van de valse instrumenten waarvan de Inquisitie zich bedient. Het zijn deze allegorische figuren die vervolgens de wankelmoedige moordenaar weten te overtuigen van het juiste van de moord. Balthasar Gerars stemt toe omdat hij, door godsdienstijver gedreven, iets wil ondernemen waarmee hij de hemel denkt te kunnen verwerven. Van omkoperij door geld is dan ook geen sprake; op de beloning wordt door Gerars wat later slechts even gezinspeeld, in zijn gesprek met Assonville en Parma (vs. 776)Ga naar eind19. Een verklaring voor Sixtinus' eigenzinnige visie is niet zonder meer te geven. Er zijn verschillende mogelijkheden, of combinaties daarvan. Of Sixtinus kende de tekst van Van Hogendorp niet goed, óf zijn eigen gefixeerde ideeën speelden hem tegen beter weten in parten. Of was juist de wervingsfunktie van het openingsspel debet aan een afwijkende voorstelling? Was niet Van Hogendorps stuk, maar juist het spel van Sixtinus een concessie aan de orthodoxe calvinistenGa naar eind20?
Terug naar de in het begin gestelde vraag: was Van Hogendorps Orangien-tragedie nu wel of niet tweede keus? Om deze vraag nader te beantwoorden kunnen we teruggrijpen naar de analyses van Kossmann, Vermaseren en WijngaardsGa naar eind21. In het voorafgaande is de verhouding tussen de Orangien-tragedie en de drama's van Heinsius en Duym al heel even aan de orde geweest en er kan hier aan herinnerd worden hoe in elk geval de keuze van het onderwerp luister bijzette aan het nationale karakter van de Academie en de in Leidse en Amsterdamse literaire kringen gepropageerde Nederlandse renaissancecultuur. Wat is er verder aan het stuk af te zien? | |
[pagina 204]
| |
De analyses van Kossmann en Vermaseren zijn vooral gericht op een literaire plaats- en waardebepaling van Van Hogendorps drama, in vergelijking met zijn voorgangers. Deze waarde wordt door Kossmann hoger geschat dan door de wat kribbige Vermaseren, die in de waardering van de humanistendrama's in kwestie wel zeer moderne maatstaven aanlegt. Kossmann beoordeelt Van Hogendorps tekst meer naar de bedoeling van de schrijver: als een renaissancetragedie in klassieke stijl, zoals deze er volgens contemporaine dramaopvattingen uitzag. Hij wil dan ook benadrukken dat de Academisten het stuk om zijn literaire én inhoudelijke kwaliteiten waardig bevonden hebben om als openingsstuk van de nieuwe instelling te dienen. Vermaseren wijst speciaal op de filosofische en vaak sterk moraliserende ‘bespiegelingen’ die volgens hem ‘meer middeleeuws dan klassiek’ aandoen. Anders dan Kossmann sluit hij zich weer aan bij de oudere kenschets van Te Winkel, die het stuk het midden zag houden tussen een klassiek drama en een ouderwets zinnespel. Deze karakteristiek wordt uiteindelijk weer verworpen door Wijngaards, die m.n. de aard van de koren kenmerkend acht voor de klassieke tragedie en er ‘een werkelijk tragische handeling’ in onderkentGa naar eind22. Wijngaards gaat echter niet alleen in op de literaire plaatsbepaling, maar hij beschouwt de verschillende Oranjedrama's op wat hij noemt hun ‘literair-sociologische eigenheid’. Hij gaat hiertoe na ‘of de stukken een aktuele kleur hebben en welke, en in verband daarmee weer voor welk publiek ze geschreven werdenGa naar eind23’. Hij concludeert dat Van Hogendorp, anders dan in elk geval Duym, de neiging heeft om over ‘belangrijke zaken in abstracto te handelen’ en zich niet uit te spreken over politiek-actuele conflicten. Vandaar ook, zoals we al zagen, zijn term ‘konformdrama’, waaraan niemand, ook de strengere calvinisten niet, aanstoot zou kunnen nemen. Om in Wijngaards' termen te spreken: de sociale codering is algemeen en topischGa naar eind24.
Het is echter de vraag of de schrijver - zoals Wijngaards stelt - opvattingen verwoordt die ‘streng calvinistisch’ genoemd zouden kunnen wordenGa naar eind25. De denkbeelden die uit zijn stuk blijken, konden inderdaad wel ‘gemeengoed’ geacht worden (d.w.z. dat ze gedeeld werden door de meeste wel en niet calvinisten), maar ze zullen mogelijk niet alle zonder meer door bijvoorbeeld de orthodoxe predikanten onderschreven zijn. Dit geldt m.n. de in het stuk uitgesproken visie op de verhouding vorst-Staten/volk, met inherent daaraan de motivatie van de opstand, die niet in het verdedigen van de religie, maar in het verbreken van de eed aan de Staten door Philips wordt gezocht. Zoals gezegd vindt men bij Van Hogendorp een bevestiging van het Statenstandpunt inzake het ‘contract’ tussen Staten en vorst, volgens welk Philips op voorwaarden was aangesteld en bij verbreking van zijn eed vervallen van zijn rechten verklaard kon worden. Stond bij De Groot het doel voorop dat de souvereiniteit van de Staten ‘bewezen’ moest worden, in de oudere, verzetsliteratuur ligt de nadruk meer op het ‘recht van opstand’. Wel vormt dan steeds het beroep op het positieve verzetsrecht, vastgelegd in de Brabantse Blijde Inkomste (1356) en uitgebreid tot alle Staten in het Groot Privilegie van Maria van Bourgondië (1477), een belangrijke bouwsteen in de argumentatie. Een dergelijk beroep vindt men ook in het officiële staatsstuk van de Staten Generaal, het Plakkaat van Verlatinge (1581). Hieraan gaan een aantal argumenten, gebaseerd op traditionele natuurrechtelijke denkbeelden vooraf, namelijk: | |
[pagina 205]
| |
‘...Also een ygelick kennelick is, dat een Prince van den lande, van Godt ghestelt, is hooft over sijne ondersaten om de selve te bewaren ende beschermen van alle onghelijck, overlast ende ghewelt, ghelijck een herder tot bewaernisse van sijne schapen, en dat d'ondersaten niet en zijn van Godt gheschapen tot behoef van den Prince [...] maer den Prince om d'ondersaten wille, sonder de welcke hy egheen Prince en is [...]; ende so wanneer hy sulcks niet en doet, maer in stede van sijne ondersaten te beschermen, de selve soeckt te verdrucken, t'overlasten, heure oude vrijheit, privilegien ende oude hercomen te benemen [...] moet gehouden worden niet als een Prince, maer als een tyran...Ga naar eind26’ Een dergelijke tyran, zo gaat het Plakkaat verder, mag door zijn onderdanen en m.n. door de Staten (als vertegenwoordigers van het volk) afgezet worden, waarna een andere vorst gekozen kan worden. Men moet immers zijn ‘aengeboren vrijheyt’ volgens de ‘Wet der natueren’ met alle middelen verdedigen. Deze opvattingen vindt men ook bij de Hugenootse (calvinistische) monarchomachen (na 1572), die nog wel het beginsel huldigen dat de souvereiniteit van God afkomstig is, maar die daarmee het zeker niet door Calvijn aangehangen natuurrrechtelijke beginsel combineerden dat de uitoefening daarvan door de vorst berustte op erkenning door het volk. De vorst is in deze gedachte de dienaar van het volk, dat in het geval waarin de vorst Gods geboden en het natuurrecht overtreedt, het ‘natuurlijk recht van opstand’ heeftGa naar eind27. Voor strenge calvinistische groeperingen zal echter het ontbreken van de religie als verzetsgrond in het Plakkaat moeilijk te verteren zijn geweest, en zij zullen ook de natuurrechtelijke opvattingen als strijdig met de ware leer van Calvijn beschouwd kunnen hebbenGa naar eind28. Een beroep op een - in geval van eedverbreking herroepbaar - ‘contract’ tussen volk en vorst, waarbij de gemeenschap der burgers de vrijheid heeft om zelf te bepalen aan wie zij het gezag wil opdragen, lijkt zelfs geheel niet conform hun overtuigingenGa naar eind29. Ik wil nu de punten die Wijngaards als ‘typisch calvinistisch’ bestempelt, wat nader bekijken. Allereerst uitspraken van Oranje als ‘Geen Coninck maeckt het volck / maer wel het volck den Coningh’ (vs. 1175)
en ‘De Wet is voor den Heer soo wel als voor de knecht’ (vs. 1178).
Deze uitspraken staan lijnrecht tegenover de absolutistische opvattingen van Philips en de Inquisitie, waarin de macht van de vorst op geen enkele wijze bepaald of beperkt kan worden: ‘Een Coninck onbepaelt verheerst syn ondersaten /
De Croon en dwingt geen wet’ (vs. 206-7).
De formulering die Oranje in de mond wordt gelegd is niet dezelfde als die in bijvoorbeeld het Plakkaat wordt gebruikt. Dáár sprak men van een ‘door God aangesteld vorst’, die ‘er is voor het volk en niet omgekeerd’: op zichzelf een algemeen aanvaarde gedachte in zowel niet als wel calvinistische kringenGa naar eind30. De woorden van Oranje verwijzen echter veel meer naar ideeën die uitgaan van volkssouvereiniteit, zoals die bijvoorbeeld in het jaar van de Verlating door Aggaeus Albada werden geformuleerdGa naar eind31 en waarin het beroep op een contract-op-condities tussen volk en vorst heel duidelijk is. Zoals al gezegd wijst dit zeker | |
[pagina 206]
| |
niet op een streng calvinistische opvatting. Dit neemt echter niet weg dat het koor in vs. 459-60 weer spreekt over vorsten die al hun macht van God hebben gekregen. Andere door Wijngaards als calvinistisch aangewezen visies kon men ook in ruimere kring tegenkomen. Dit geldt zowel voor de voorstelling dat de Spaanse koning geleid wordt door de zich van valse religie en bijgeloof bedienende Inquisitie als voor de mening dat de oorlog Gods straf is geweest voor de hoogmoed der Nederlanden. Wat het eerste betreft geeft Wijngaards zelf al aan dat Van Hogendorp deze visie nuanceert door het laten optreden van wereldse raadgevers. De machinaties van de ‘rode Hoer’ betreffen ook m.n. het doen opstoken van de godsdienstwaan van Balthasar Gerars, het instrument om Oranjes dood te bewerkstelligenGa naar eind32. Voor de gedachte dat God ons eerst voor onze zonden gestraft heeft, maar ons daarna weer heeft geholpen, hoeft men slechts te denken aan een passage uit Lipsius' veelgelezen geschrift De Constantia (1584, het jaar van Oranjes dood), een werk dat zeker geen typisch calvinistische geest ademde: ‘wy, Nederlanders, sijn over lancx vervallen, ende, verdorven door alle wellust ende rijckdommen, sijn ghetreden inden verderffelijcken wech der gebreken. Maer dien goede Godt die vermaent ende roept ons seer sachtmoedelichlijcken weder, seyndende ons sommighe plaghen ende straffen toe, op dat wy, daer door ghewaerschout, weder tot ons, iae tot hem souden comen ende keeren’Ga naar eind33. In Van Hogendorps werk zijn juist vele - niet door Wijngaards aangehaalde - uitspraken aan te wijzen, die veel meer uiting zijn van een algemeen christelijkstoïsche opvatting, ook uitgedragen door Coornhert, Spiegel en Spiegels leerlingen Hooft en Coster, dan van strikt calvinistische lering. Deze komen straks ter sprake bij de nu volgende beschouwing van - weer in Wijngaards' termen - de ‘literaire codering’ van het stuk.
Wijngaards meent dat de opzet om sterk politieke reacties bij het publiek te vermijden, de oorzaak was van de inlassing van vele algemene morele uitspraken. In dit verband oppert hij en passant dat in elk geval een aantal aspecten van de literaire aankleding van het stuk representatief geweest moet zijn voor de Academie van 1617. Hij gaat hierbij alleen in op de waardering van de (volgens hem ‘literaire’) topos die Oranje vlak voor zijn dood in de mond gelegd wordt: de (sterk stoïsch gekleurde) uitspraak dat het ‘weyffelich gheval’ het leven van de mens bestuurt (vs; 2014-34). Wijngaards kan deze moeilijk in overeenstemming brengen met de calvinistische (beter: algemeen christelijke) opvattingen die Van Hogendorp (en/of Oranje!) elders in het stuk huldigt. Men kan in dit verband denken aan de eerste monoloog van de prins, waarin hij de almachtige God de enig Onveranderlijke in het heelal noemt, van Wiens bestier alle aardse veranderlijke en tijdelijke dingen afhankelijk zijn (vs. 935 e.v.). De volgens Wijngaards te signaleren tegenspraak zou het drama ‘een maniëristische kleur’ verlenen, ‘omdat hier vanuit onoplosbare tegenstellingen [naar uit de contekst begrepen moet worden: Gods wilsbeschikking tegenover het blinde noodlot] wordt gedacht’Ga naar eind34. Nu is de gelijkstelling van ‘weyffelich’ of ‘blindt gheval’ (vs. 2016-7) en het wankel ‘Avontuer’ (vs. 2020, 2027) met ‘blind noodlot’ al niet overeenkomstig opvattingen zoals bijvoorbeeld die van Hooft, die onderscheid maakt tussen be- | |
[pagina 207]
| |
grippen als ‘noodlot’ en ‘geval’, ‘lot’ e.d. Maar vooral is het echter duidelijk dat hij binnen zijn wereldbeeld wel voortdurend het ingrijpen van de wisselvallige Fortuin in het bestaan constateert, maar dat hij ook vast gelooft in Gods alles besturende, voorzienige machtGa naar eind35. Dit gold ook voor Lipsius, die in zijn De Constantia onderworpenheid aan God, het ‘groot verstant des Werelts’, en het eeuwige, onwrikbare Goed, een sterk schild achtte tegen ‘'t geval ende fortuyne’. Lipsius erkent overigens wel een Fatum, maar niet de stoïsche opvatting dat God hieraan ondergeschikt zou zijn: voor hem is het Fatum juist ondergeschikt aan God, gelijkgesteld aan een ‘Gods-besluyt’Ga naar eind36. Er is hier dan ook minder sprake van een inconsistentie in ethiek, dan van inconsistentie in karaktertekening: van de zichzelf eerst als godvruchtig christen schilderende Oranje zou men namelijk kunnen verwachten dat hij in het ogenblik van zijn bange voorgevoelens op zijn minst één keer Gods almacht zou invoeren. Dat wil zeggen: als Van Hogendorp een drama volgens Aristotelische opvattingen zou hebben geschreven...Dit is echter niet het geval. In plaats van zonder meer een literair waardeoordeel uit te spreken is het zinvoller om de (ook ‘literaire’) oorzaak van de gesignaleerde inconsistentie nader te bezien.
De overvloed aan de handeling onderbrekende sententies (hele brokken stoïsche moraalfilosofie, m.n. in de dialogen van de laatste drie bedrijven, waarin Oranje, de hofmeester, Louysa en haar voedster optreden) wijzen veeleer op de sterk retorische basis van dit drama, die in de tragedies van Seneca een praktisch voorbeeld vond. Deze morele reflecties zijn in vele gevallen niet ‘karaktertekenend’ in de moderne zin; men treft bijvoorbeeld een moraalfilosofisch geschoolde voedster aan, die in literaire uitdrukking en inzicht in de klassieke ethica niet onderdoet voor de prinses van Oranje. In de beeldrijke en pathetische monologen worden dan ook minder psychologische karakters getekend dan gemoedsgesteldheden als ‘wraakzucht’, ‘angst’ of ‘smart’ en deugden of ondeugden als ‘godsvrucht’ of ‘hoogmoed’ uitgebeeld. Eenheid van handeling en consistentie van karakter zijn van een dergelijk drama geenszins het doel. Integendeel: de handeling valt als het ware uiteen in een opeenvolging van een aantal verschillende situaties, waarin volgens voor zo'n situatie geijkte retorische technieken allerlei thema's aan bod kunnen komen. (Bijvoorbeeld voor een ‘argumentatie’-dialoog de veel toegepaste techniek van de stichomythie). De invloed van de sterk retorische drama's van Seneca laat zich vooral ook gelden als het gaat om de uitdrukking van verhevigde emoties en de stoïsche lading van de sententiesGa naar eind37. Een aanwijzing dat Van Hogendorp zijn drama ‘bewust’ opbouwde als een serie ‘set pieces’Ga naar eind38 vindt men in zijn beschrijving van de inhoud van het drama, in de Voor-reden. Hij spreekt daarin niet in termen van handelingsvoortgang, maar in die van ‘vertoning’ van als vrij statisch opgevatte ‘karakter’-beschrijvingen en gemoedstoestanden. Het spel vertoont de ‘snorckery’ van de koning, ‘eygenschap’ van de ‘Geveynsde Religie’ en ‘Superstitie’, de ‘aert’ van de helse furieën, ‘klachten van d'overmate droeve Princesse’ en die van de Staten en de wraak van de Tijd, afgewisseld met ‘discoursen’ (bij Van Hogendorp o.a. volgens de techniek van de stichomythie) en ‘vertellinghen’Ga naar eind39. Bekende ‘set situations’ zijn de droomvertelling van Louysa en de reacties daarop van haar sceptische tegenspelers, en de dialogen tussen haar en de voedster. Beide vindt men in Auriacus (en Seneca!), waarbij men kan constateren dat bij Heinsius Louise ook haar droom aan de voedster vertelt, terwijl Van Hogen- | |
[pagina 208]
| |
dorp haar Oranje zelf en de hofmeester als gesprekspartners geeft, die dan ook de bekende tegenargumenten als ‘dromen zijn bedrog’ aanvoeren. Kossmann wees er al op dat Van Hogendorps dramatisering niet meer de tragedie van Auriacus betreft, maar een spel is geworden over de moord, waarin de boze krachten die hiertoe leiden, in de eerste twee bedrijven in extenso vertoond worden. De drie laatste bedrijven laten dan de reacties van de slachtoffers zien, zowel op het naderend als op het uitgevoerde onheil. De expliciete, door sententies geschraagde, zedelijke instructie betreft óf een algemeen filosofisch perspectief, óf directe gedragsleer. Binnen goed Senecaanse traditie wordt het publiek voorgehouden hoe men zich ten opzichte van het door het kwade (de duivel of Fortuna) voorbereide onheil moet opstellen. Dat de deugdheld Oranje nog na zijn dood de boze machten overwint, leert tot slot de Tijd, die naar het voorbeeld van de Vecht in Hoofts Geeraerdt van Velsen een toekomstbeeld schildert, waarin nu de roem van Maurits wordt aangekondigd. Het is opvallend dat Van Hogendorp de verschillende situaties veel meer dan Heinsius ‘uitbuit’ om er zijn stoïsche wijsheden in te laten verkondigen. Het sterkst vindt men dit in de dialogen tussen Louysa en de voedster. In het begin van het vierde bedrijf geeft Louysa een stuk moraalfilosofie ten beste, waarin het ‘volgen van de natuur’ als waarborg voor de ware rust wordt gezien, tegenover de onrust die de hoge staat biedt. De voedster doet, zoals al vermeld, niet voor haar onder in wijsheid: niets is bestendig op deze aarde, het is dus onredelijk om te vrezen! Als in het vijfde bedrijf Oranje is gedood en Louysa zich overgeeft aan smart, is het ook weer de voedster die haar uitvoerig de deugd van de fortitudo voorhoudt. Zo wordt geen gelegenheid gemist om Oranje als deugdheld te eren, óf via zijn eigen woorden, óf via de lof die hem aan het einde van het stuk toegezwaaid wordt door de drie staten van het land. Al deze aspecten van Van Hogendorps drama, onderwerp, opzet en zedelijke instructie, moeten de schrijver in 1617 tot een goede vertegenwoordiger van de Academie-opvattingen bestempeld hebben. Het onderwerp lag uitstekend op de markt, de opzet sloot aan bij contemporaine dramaopvattingen in de Seneca-Scaligertraditie, en de lering bestond uit gecanoniseerde christelijk-stoïsche wijsheden. Deze ethiek sloot niet alleen geheel aan bij die van andere drama's uit de Academiekring, zoals Costers Ithys en Polyxena en Bredero's Stommen RidderGa naar eind40, maar ook bij het niveau van praktische lering, zoals Sixtinus bij monde van Apollo en zijn Muzen het Amsterdamse publiek voor ogen stelde. De expliciete zedelijke lessen over het ideale gedrag in tegenspoed, vaderlandsliefde en godsvrucht, door middel van sententies en historische exempels, was voor elke enigszins geschoolde burger te begrijpen. De voorgestelde situaties in vooral de laatste drie bedrijven zullen ook gemakkelijk te herkennen zijn geweest. Als men de nadruk op de (algemeen menselijke en maatschappelijke) ethiek in plaats van op de (concreet in te kleuren) politiek nu wil verklaren vanuit indekkingsbehoefte, zoals Wijngaards doet, kan men daar alleen tegen inbrengen dat van Hogendorps stuk in een ‘klassiek’-retorisch kader thuishoort, waarin de algemeenheid van de lessen die uit de lotsverandering der groten te trekken zijn een algemeen-didactische strekking onderstreept. Dit neemt niet weg dat binnen zo'n kader wel degelijk aan concreet-politieke situaties en discussies gerefereerd kon worden! Dit brengt ons dan op een laatste overweging, namelijk over de vraag of de voorstelling als zou de Academie oorspronkelijk haar poort met de Baeto hebben willen openen, houdbaar is. Op de vraag waarom de Baeto uiteindelijk waarschijnlijk pas in of na 1626 op | |
[pagina 209]
| |
de planken is gebracht, heeft men verschillende ‘antwoorden’ gegeven. Men suggereerde: Hoofts uitgesproken ideeën over het fundament van het gezag en vooral de verhouding tussen de wereldlijke en geestelijke macht zouden in augustus-september 1617 (na de Scherpe Resolutie) politiek verkeerd hebben kunnen vallen, zeker als ze gelanceerd werden door een hoge ambtenaar of een jonge pedagogische instelling, die toch al beducht moest zijn voor tegenwerking van m.n. de calvinistische predikantenGa naar eind41. Anderen, zoals Van Tricht - en kort geleden de historicus Groenveld - menen echter: Hooft zou in de Baeto gepleit hebben voor een monarchaal bewind, vanuit de behoefte aan een ‘sterke man’, die in de binnenlandse troebelen de onderlinge vrede en orde zou kunnen handhaven. Hij zou deze belichaamd hebben gezien in Maurits, tót diens partijkeuze op 23 juli 1617 een dergelijke projectie onmogelijk maakteGa naar eind42. Overwegingen die tégen de opzet van de Baeto als Academiestuk kunnen pleiten zijn de volgende. Allereerst de tijd van ontstaan: al vóór 23 september 1616 moet het grootste gedeelte van het stuk voltooid zijn. Dit blijkt uit de brief van Hugo de Groot aan Hooft, waarin hij na lezing van het voltooide gedeelte de schrijver suggereert het stuk te eindigen met een huldetoneel, op basis van het Groot Privilegie van Maria van BourgondiëGa naar eind43. Is dit niet rijkelijk vroeg om aan voorbereidingen voor de opening van de Academie te denken? Nu is het ook mogelijk dat Hooft misschien het stuk niet geschreven heeft met het oog op de Academie, maar dat de toekomstige Academisten het daarna wel hebben willen gebruiken als openingsstukGa naar eind44. In dit verband lijk het verschil in ‘toon’ en strekking tussen de Baeto en de Orangien-tragedie niet onbelangrijk. Weliswaar gaat het in beide gevallen om een nationaal drama, zoals Heinsius dat had gepropageerd en waarop Hooft al eerder, in zijn Geeraerdt van Velsen, zo succesvol zijn dramatische krachten had beproefd, maar het verhaal van de legendarische, toch wat schimmige, Baeto zal waarschijnlijk op zichzelf minder een trekpleister geweest zijn dan de aan ieder bekende, emotionerende geschiedenis van Oranje. In de behandeling van de stof wordt ook een veel moeilijker toegankelijke en minder direct herkenbare problematiek aan de orde gesteld dan in de Orangien-tragedie. Beschouwingen over de morele fundering van het gezag (het ideaal van de vredesvorst) en de juiste inrichting van de staat zijn abstracte politieke denkbeelden, op een heel ander niveau dan de concrete lering die de Academie wilde aanbieden. In beide stukken komen bovennatuurlijke verschijningen voor, maar er is wel verschil aan te wijzen. Bij Van Hogendorp treden naast de twee allegorische figuren ‘Geveynsde Religie’ en ‘Superstitie’ de Furiën op, in de Baeto zien we de helse tovenaressen Proserpina, Medea en Circe. De Furiën lijken sterk op de andere, allegorische figuren en herinneren aan Twist, Gheweldt en Bedroch, die in de Geeraerdt van Velsen voorkomen. Zij worden niet voorgesteld als ‘werkelijke’ onderwereldspooksels, maar ze zijn veeleer de belichaming van het abstracte kwaad in de wereld: wraakzucht en bloeddorst, die het gemoed van de moordenaar pijnigen. In de Baeto smeden de helse tovenaressen samen met de aardse tovenares Penta een gruwelijk complot. Ook al gelooft Hooft niet aan dergelijke figuren, toch lijken ze in de nadruk op hun concrete huiveringwekkendheid méér dan louter symbolen. Hun optreden is mede daardoor ook veel minder gemakkelijk te vertalen in ‘lering’. In de Baeto wordt überhaupt veel minder dan in de Orangien-tragedie expliciete ethische lering gegeven; ook nemen de staatkundige beschouwingen maar een ondergeschikte plaats in, vergeleken met het - ook hier - ten toon spreiden van emoties en het evoceren van dreiging. Dat de | |
[pagina 210]
| |
Baeto verder in de ontwikkeling van het Nederlandse renaissancetoneel staat dan dat van Van Hogendorp blijkt ook uit formele aspecten. Van Hogendorps de bedrijven afsluitende koren zijn, zoals bij Seneca, anoniem en louter moreelbeschouwelijk. (Daarnaast treedt in het tweede bedrijf ook een Rey van Maechden op). In de Baeto treden drie reien op, die (zoals in de Griekse traditie) direct bij de handeling betrokken zijn en daarop inspelen: in veel mindere mate algemeen-moraliserend, veel meer als personen ‘reagerend’ en de handeling ondersteunend.
Deze laatste overwegingen over de opzet van de Baeto moeten een verkenning blijven. We kunnen echter voorlopig wel opperen dat Van Hogendorps Orangien-tragedie meer in ‘toon’ was van de Academie-opzet dan Hoofts Baeto en dat er geen reden is om de Academie zijn bedrijf te laten openen met een aanbod van ‘tweede keus’ waren. Sixtinus mag dan gesuggereerd hebben dat Melpomene een aan de calvinisten bij uitstek welgevallige koers zou varen, uit Van Hogendorps drama zelf spreken ook in ‘verlichte’ kring geheel geaccepteerde visies. De literaire opzet, hoewel niet vooruitstrevend, kon in Academiekring als ‘goed klassiek’ opgevat worden, waarmee het praktische doel van de instelling werd benadrukt: het publiek op duidelijke en aangename wijze beleren. |
|