de - bevat dan de beweringen uit de empirische basis, dan bestaat er geen kwantitatieve, maar een kwalitatieve kloof. Deze kwalitatieve kloof sluit zowel bevestiging als weerlegging uit. Dus in geen van de drie gevallen heeft toetsing ook maar enige zin.
Dit is nog niet alles. De eerste stap van de metainterpretatie, de verantwoorde beschrijving van recepties, levert problemen op. Zoals ook Groeben zelf aangeeft, kan aan de eisen uit zijn wetenschapstheorie alleen voldaan worden als de onderzoeker in deze eerste fase sterk sturend optreedt. Het onontkoombare en niet-toelaatbare resultaat is: reduktie en vertekening van de te beschrijven recepties. Dit tast de gehele, alle drie de fasen omvatte, onderneming aan.
Zou je nu Groeben's objektivistische kentheorie vervangen door de vandaag alom aanvaarde relationele kentheorie - en pas je daarnaast zijn wetenschapstheorie daarbij aan - dan wordt de door Groeben voorgestelde onderneming er niet zinvoller op. Vanuit zo'n relationele kentheorie is het bestuderen van recepties en van de ‘materiële tekststruktuur’ niet verantwoorder dan het bestuderen van de literaire tekst inklusief het semantische niveau, niet verantwoorder dan het interpreteren van literaire teksten door literatuurwetenschappers. Alle drie hebben voorts even weinig te maken met het opstellen en toetsen van hypothesen zoals Groeben's wetenschapstheorie, ook in haar aangepaste vorm, beschrijft.
Dit laatste impliceert dat een ‘modernisering’ van Groeben's vooronderstellingen daarin resulteert dat het traditionele interpreteren van literaire teksten door literatuurwetenschappers even onwetenschappelijk is als het realiseren van metainterpretaties. Wederom kun je dus òf beide aktiviteiten binnen de literatuurwetenschap handhaven òf beide buitensluiten.
Het realiseren van een metainterpretatie volgens het voorstel van Elrud Ibsch is uiteen te rafelen in eveneens drie stappen. Ten eerste beschrijft de onderzoeker recepties. Ten tweede beantwoordt de onderzoeker de vraag welke tekstelementen in die recepties aan het licht gebracht worden, welke tekstdominanten erdoor geselekteerd worden. Hier wordt, beschrijvend, een relatie gelegd tussen receptie en tekst. Ten derde wordt verklaard waarom die lezers in die recepties die tekstdominanten selekteerden. Dit gebeurt door de uitkomsten van de tweede fase in verband te brengen met de probleemstellingen en/of ervaringskontekst van die lezers.
Ibsch merkt verder op De afzonderlijke interpretatie is vanuit dit perspectief niet meer als zodanig falsificeerbaar, maar slechts tegen de achtergrond van een bepaalde probleemstelling of een bepaalde ervaringswereld. Ibsch duidt met het begrip ‘interpretatie’ niet, als Goeben, de metainterpretatie aan. De vraag dringt zich op of, en zo ja voor wie, de interpretatie het karakter van een hypothese heeft. Niet voor de lezer die de betreffende interpretatie tot stand bracht. Voor hem is die interpretatie het resultaat van waarneming en argumentatie, en heeft toetsing geen zin. Evenmin voor de literatuurwetenschapper. Noch de eerste en de tweede, noch de derde stap van zijn metainterpreteren levert beweringen op die getoetst dienen te worden, laat staan dat hij de interpretatie van de betreffende lezer toetst.
Het ziet er naar uit dat ook bij Elrud Ibsch tot op zekere hoogte van systeemdwang gesproken moet worden. Het ‘verklaren’ dat in de derde fase van het metainterpretatie voorkomt, is geen verklaren in de zin van de wetenschapstheorie. Het explanans is geen wetenschappelijke theorie, explanandum en explanans zijn singuliere beweringen die niet ter diskussie staan. Voorts laat zich de relatie