Spektator. Jaargang 12
(1982-1983)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| ||||||||
De literatuuropvatting van Gerard Genette
| ||||||||
[pagina 120]
| ||||||||
Daarbij komt nog dat Genette zich van de strukturele taalkunde wil bedienen voor het beschrijven van betekenisverschijnselen en van teksten. Zoals wij zullen zien, omvat de karakterisering van ‘motiverende procédés’ allerlei overwegingen over de betekenis die deze zouden hebben. Hoewel de strukturele taalkunde haar waarde op andere terreinen heeft bewezen - te denken valt hierbij aan de fonologie (Troubetzkoy) -, valt te betwijfelen of zij zich leent voor semantisch onderzoek en dan nog wel voor onderzoek naar semantische verschijnselen in tekstenGa naar eind2. Met de volgende analyse van Genette's werk zal ik proberen te laten zien dat het voorgestelde beschrijvingsapparaat niet voldoet. Er zal blijken dat Genette's pogingen om onderscheidingen aan te brengen tussen verschillende zaken, steunen op een aantal uiteenlopende ‘kriteria’, die alle aanvechtbaar zijn. Dit leidt ertoe dat eenmaal geponeerde onderscheidingen niet volgehouden kunnen worden: zaken die door Genette als verschillend en tegengesteld worden gepresenteerd blijven ononderscheiden en worden niet zelden met elkaar verward. Gemaakte onderscheidingen blijken veelal paradoxen te zijn. In de volgende hoofdstukken zal ik dit trachten aan te tonen door een analyse van Genette's onderzoeksprogramma, alsook van zijn meer tekstgerichte studies. | ||||||||
1. Het onderzoeksprogramma van GenetteIn Structuralisme et critique littéraire (Figures I), stelt Genette zich ten doel een drietal zaken uiteen te zetten:
Een nadere bestudering van dit onderzoeksprogramma zal tot de konklusie leiden dat geen van deze doelstellingen verwezenlijkt wordt. De oorzaken hiervan moeten gezocht worden in de twee hiervoor genoemde tekortkomingen van het door Genette voorgestelde beschrijvingsaparaat. (Ten gevolge van een gebrek aan eenduidige kriteria beschouwt Genette de zaken in het licht van een aantal heterogene aspekten, als gevolg waarvan de door hem gemaakte onderscheidingen niet volgehouden kunnen worden.) | ||||||||
1.1. Literatuur en LiteratuurbeschouwingTen aanzien van de poging van Genette om het verschil aan te geven tussen literatuur en literatuurbeschouwing, is de vraag van belang waarom dit probleem überhaupt wordt aangesneden. Het had in de lijn der verwachtingen gelegen, dat hij zijn aandacht gericht had op het omschrijven van de specifieke problemen waarmee de literatuurwetenschap zich bezig dient te houden, op het formuleren van mogelijke antwoorden om tot een oplossing van de onderhavige problemen te komen, alsook op de formulering van de minimale eisen waaraan | ||||||||
[pagina 121]
| ||||||||
deze antwoorden moeten voldoen, zoals daar zijn toetsbaarheid, koherentie en vruchtbaarheid. Een vergelijking tussen de literatuurbeschouwing en de literatuur is hier irrelevant. Een mogelijke verklaring zou zijn, dat Genette het onderscheid tussen literatuur en literatuurbeschouwing wil aangeven om uit te maken op welke wijze de literatuurbeschouwing ‘adekwaat’ genoemd kan worden ten opzichte van het te bestuderen objekt. Deze ‘adekwaatheid’ zou dan op een specifieke wijze worden geformuleerd. Binnen een hermeneutische wetenschapsopvatting wordt een dergelijke ‘adekwaatheid’ als volgt gezien: literatuur en literatuurbeschouwing, hoewel verschillend, moeten eigenschappen met elkaar gemeen hebben. Zo stelt bijvoorbeeld de hermeneutikus P. Szondi literatuurwetenschap (als menswetenschap) tegenover de natuurwetenschappen, omdat zij twee verschillende soorten van ‘Wissen’ zouden behelsen. Dit onderscheid wordt gebaseerd op het verschil in aard van de te bestuderen objekten. Volgens P. Szondi houdt de literatuurwetenschap zich bezig met de bestudering van unieke, afzonderlijke verschijnselen, in tegenstelling tot de natuurwetenschappen die niet-unieke, aan wetmatigheden onderworpen verschijnselen bestuderenGa naar eind3. Wil de literatuurbeschouwing aanspraak kunnen maken op wetenschappelijkheid, dan zal zij ‘ihrem Gegenstand angemessen’ moeten zijn, zo stelt SzondiGa naar eind4. Hiermee bedoelt Szondi dat er tussen de stappen die de schrijver heeft gezet en die van de literatuurbeschouwer een zekere overeenkomst dient te bestaan: ‘Die Literaturwissenschaft darf nicht vergessen, dass sie eine Kunstwissenschaft ist; sie sollte ihre Methodik aus einer Analyse des dichterischen Vorgangs gewinnen; sie kann wirkliche Erkenntnis nur von der Versenkung in die Werke, in “die Logik ihres Produziertseins” erhoffen.’Ga naar eind5 Voor Szondi is de literatuurbeschouwing dus ‘adekwaat’, wanneer zij overeenkomsten vertoont met de door haar bestudeerde literaire teksten. Indien Genette het begrip ‘adekwaatheid’ op een zelfde wijze interpreteert als Szondi, en ik zal laten zien dat dit inderdaad het geval is, dan ligt hierin wellicht de verklaring voor zijn poging literatuur en literatuurbeschouwing ten opzichte van elkaar af te grenzen. In dit licht zou men dan tevens de door Genette ondernomen poging tot afbakening van de hermeneutische en de strukturalistische literatuurbeschouwing kunnen zien, waarop nog nader zal worden ingegaan. Beide onderscheidingen zijn echter irrelevant in het kader van Genette's betoog. Genette wil het onderscheid tussen literatuur en literatuurbeschouwing op een drietal zeer verschillende ‘kriteria’ baseren. Deze ‘kriteria’ zijn elk op zich aanvechtbaar, maar zij vertonen ook onderling geen enkele samenhang. Genette zegt ten eerste dat de literatuurbeschouwing, vanwege het feit dat zij na het literaire werk komt (‘le critique vient toujours après l'écrivain’)Ga naar eind6, ‘sekundair’ van aard zou zijn, terwijl literatuur daarentegen gekenmerkt zou worden door een ‘caractère premier’Ga naar eind7. Voorts zou er een verschil zijn wat betreft het objekt waarmee beide zich bezighouden. Het objekt waarop de literatuurbeschouwing zich richt zou ‘beperkt’ (‘limité’) zijn, daar zij zich te houden heeft aan het materiaal dat het literaire werk verschaft, terwijl het objekt van de schrijver ‘onbeperkt’ (‘l'illimité’) zou zijn (‘l'univers’)Ga naar eind8. Het derde ‘onderscheidingskriterium’ wordt talig van aard geacht. Schrijver en literatuurbeschouwer zouden op verschillende wijze van de taal gebruik maken: ‘L'écrivain opère au moyen de concepts, le critique au moyen de signes’Ga naar eind9. | ||||||||
[pagina 122]
| ||||||||
Een ‘concept’ wordt gedefinieerd als ‘transparent à la réalité’, terwijl aan het ‘signe’ een zekere ‘épaisseur humaine’ wordt toegekendGa naar eind10. Het grote probleem dat deze omschrijvingen oproepen luidt, dat het objekt (de literaire tekst) de aard van het betoog over het objekt (de literatuurbeschouwing) bepaalt. Er worden een aantal eigenschappen a priori aan de literaire tekst toegekend, wat onjuist is: pas op grond van het onderzoek (dus niet a priori), kan men vaststellen welke eigenschappen aan het bestudeerde objekt toekomen of niet. Ook als men over dit bezwaar heen zou willen stappen, moet gezegd worden dat de voorgestelde onderscheidingen, als zij al vallen te maken, niet relevant zijn voor de omschrijving van de taak van de literatuurbeschouwing. Zoals gezegd kunnen tegen de door Genette gehanteerde ‘onderscheidingskriteria’ bezwaren worden ingebracht. Het feit dat een literatuurbeschouwelijke tekst zich bezig houdt met een reeds bestaande literaire tekst, houdt inderdaad in dat de kritiek later komt. Genette wil met deze bewering waarschijnlijk aangeven, dat er een verschil in belang is tussen literatuur en literatuurbeschouwing: de taak van de literatuurbeschouwer zou zijn recht te doen aan de literatuur. Maar de konstatering dat de kritiek later komt is irrelevant, aangezien zij ons niets wijzer maakt over het verschil in struktuur van de beide soorten teksten, en daar is het Genette toch om te doen. Dit is evenzeer het geval met de bewering dat de literatuurbeschouwelijke tekst gebaseerd moet zijn op en daardoor gebonden moet zijn aan het materiaal (‘répertoire’) dat de literaire tekst levert, terwijl het materiaal van deze laatste ‘onbeperkt’ zou zijn. Dit onderscheid ‘limité’/‘illimité’ ten aanzien van het ‘répertoire’ is een schijnonderscheid. De bewering dat de kritiek ‘gebonden’ is aan het ‘répertoire’ van de literaire tekst, houdt in dat de taal van de onderzoeker eigenschappen gemeen dient te hebben met het taalgebruik in de literaire tekst. Daardoor wordt het niet meer mogelijk te onderscheiden tussen de gronden waarop een onderzoeker uitspraken doet en de overwegingen die een literaire auteur aan zijn beweringen ten grondslag legt. Ook tegen de derde, talige, overweging zijn bezwaren in te brengen. Genette verschaft ons daarbij de argumenten. Beweerde hij aanvankelijk dat alleen literaire teksten gekenmerkt zouden worden door het gebruik van ‘signes’, later neemt hij dit terug en zegt dat ook de literatuurbeschouwer ‘signes’ hanteert, in plaats van deze alleen als objekt van onderzoek te gebruiken. De funktie van de literatuurbeschouwing zou dubbel zijn: ‘...ce qui était signe chez l'écrivain (l'oeuvre) devient sens chez le critique (puisque objet du discours critique),...ce qui était sens chez l'écrivain (sa vision du monde) devient signe chez le critique...’Ga naar eind11. Hiermee impliceert Genette dat het (talige) materiaal van een literaire en een literatuurbeschouwelijke tekst, deels indentieke eigenschappen zou kunnen hebben (cf. ‘matériel identique’Ga naar eind12). Beide bevatten immers ‘signes’ en ‘sens’/‘concepts’. Als een literaire tekst en een literatuurbeschouwelijke tekst (deels) dezelfde eigenschappen hebben, suggereert dit dat zij beide tot de literatuur gerekend kunnen worden. Genette bevestigt dit uitdrukkelijk en ondermijnt daarmee het door hem voorgestelde onderscheid tussen literatuur en literatuurbeschouwing. Hij zegt namelijk dat de laatste ‘une fonction littéraire’ of een ‘littérarité partielle’ kan bezittenGa naar eind13 en dat de literatuurbeschouwer ook schrijver (‘écrivain’) kan zijn (‘écrivain’ ter onderscheiding van | ||||||||
[pagina 123]
| ||||||||
‘écrivant’)Ga naar eind14. Literatuurbeschouwing wordt dus gezien als een vorm van literatuur. Een fundamenteel onderscheid valt kennelijk niet te maken. Genette's opvattingen over de aard en de taak van de literatuurbeschouwing lijken overeen te komen met de opvattingen van P. Szondi over de ‘adekwaatheid’ van de literatuurwetenschap. Evenals deze laatste is Genette van mening dat literatuur en literatuurbeschouwing eigenschappen gemeen moeten hebben en benadrukt hij het belang van de eerste ten opzichte van de laatste: kritiek is ‘gebonden aan’, moet recht doen aan de literatuur. Ook Genette laat de aard van het bestudeerde objekt (de literaire tekst) bepalend zijn voor het betoog erover (de literatuurbeschouwelijke tekst). Dit betekent dat Genette in de onmogelijkheid verkeert onderscheid te maken tussen objekt-niveau en meta-niveau - de uitspraken over het objekt van onderzoek (de literaire tekst) zouden eigenschappen delen met de uitspraken die het objekt van onderzoek zelf bevat. | ||||||||
1.2. De taak van de strukturalistische literatuurbeschouwingBij Genette's omschrijvingen van de taak van de strukturalistische literatuurbeschouwing rijzen een aantal grote problemen. De strukturalistische literatuurbeschouwing stelt zich volgens Genette ten doel rekenschap te geven van de ‘poëtische taal’, door middel van een taalkundige beschrijving die gebaseerd is op een analyse van de immanente strukturen van de literaire tekstGa naar eind15. Welke aspekten van de ‘poëtische taal’ nu precies onderzocht zouden moeten worden, wordt niet duidelijk. Aanvankelijk beweert hij dat de strukturele analyse betrekking moet hebben op het terugvinden van de ‘message’ in de ‘code’, dat wil zeggen op de relatie bestaande tussen ‘forme’/‘son’ en ‘sens’Ga naar eind16, waarbij niet het onderzoek van ‘terme-à-terme analogieën’, maar dat van ‘globale homologieën’ centraal moet staanGa naar eind17. De strukturele analyse zou zich bezig moeten houden met het bestuderen van het, door Genette veronderstelde, ‘gemotiveerde’ karakter van de ‘poëtische taal’Ga naar eind18. Elders in zijn betoog echter, lijkt Genette absolute prioriteit toe te kennen aan het onderzoek van betekenisverschijnselen, die het wezen van de ‘poëtische taal’ uit zouden makenGa naar eind19. Wat wordt de strukturalistische literatuurbeschouwing nu precies verondersteld te onderzoeken: betekenisverschijnselen of de samenstelling van tekens in literaire teksten (de ‘gemotiveerde’ relatie ‘signifiant’/‘signifié’)? Of zijn beide fenomenen objekt van onderzoek? Duidelijk wordt niet wat deze twee doelstellingen met elkaar gemeen hebben, noch waarin zij van elkaar verschillen. Dat Genette's onderzoeksprogramma ook voor het overige niet als een taalkundige immanente analyse kan gelden, wordt duidelijk, wanneer wij de andere door hem voorgestelde taken nader bestuderen. Genette noemt onder meer de volgende:
| ||||||||
[pagina 124]
| ||||||||
Genette acht in het kader van de strukturele analyse een ‘stylistique du sujet’, waarin de subjektieve ervaringen van het lezerspubliek (de ‘analogies terme-à-terme’) beschreven zouden moeten worden, wenselijkGa naar eind23. Onderzoek zou verricht moeten worden naar de psychologie van het publiek, naar de ‘topique collective’, naar ‘certaines grandes catégories d'attitudes mentales’ etc.Ga naar eind24. Dit receptieonderzoek echter, valt geheel buiten iedere bestaande vorm van taalkunde. Men kan zich afvragen hoe de stelling van Genette, dat de strukturele methode een immanente moet zijn, die strukturen van literaire teksten beschrijft op grond van een taalkundige analyse en niet van buiten-tekstuele faktorenGa naar eind25, in overeenstemming valt te brengen met de gedachte van receptieonderzoek. Daarmee wordt de beschrijving van de ‘poëtische taal’ immers gebaseerd op psychologische faktoren, hetgeen een inbreuk betekent op het voorgestelde programma. Men mag immers niet veronderstellen dat de beschrijving van immanente strukturen van een tekst en die van de receptie samenvallen. Aan deze bezwaren kan nog toegevoegd worden dat de redenering van Genette wat betreft de noodzaak van een ‘stylistique du sujet’, enigszins merkwaardig is. De studie van de ‘analogies terme-à-terme’ wordt verworpen op grond van het feit dat deze ‘illusies’ van de lezers zouden zijnGa naar eind26. Toch lijkt Genette deze ‘illusies’ van de lezers serieus te nemen: zij dienen beschreven te worden vanwege het feit dat zij zouden berusten op een ‘motivation individuelle’, objektief gezien ‘arbitrair’, maar ‘subjectivement fondée’Ga naar eind27. Genette laat in het midden hoe de ‘motivatie’ verondersteld wordt tot stand te komen: op objectieve wijze of op subjektieve wijze? Wordt de strukturele analyse verondersteld ‘globale homologieën’ te onderzoeken, in welk geval zij betrekking zou hebben op de literaire tekst, of wordt zij verondersteld ‘terme-à-terme analogieën’ te bestuderen, in welk geval de lezerspsychologie objekt van onderzoek zou zijn? Uit Genette's betoog wordt evenmin duidelijk, waarin beide fenomenen van elkaar verschillen en wat zij precies inhouden: ‘globale homologieën’ lijken niets anders te zijn dan ‘globale analogieën’. De strukturalistische literatuurbeschouwing zou ook ‘funktie’-onderzoek moeten verrichten: de relaties bestaande tussen literatuur en ‘tout ce qui n'est pas elle’ moeten geanalyseerd wordenGa naar eind28. Het valt echter moeilijk in te zien hoe de studie van kommunikatieverschijnselen, want hierop doelt GenetteGa naar eind29, binnen het kader van een immanente taalkundige analyse uitgevoerd zou kunnen worden. De studie van ‘niet-literatuur’ kan immers niets anders zijn dan een studie van buitentekstuele faktoren. Ook het door Genette voorgestelde onderzoek van de ‘grote taaleenheden’ ‘au-delà du cadre de la phrase’Ga naar eind30, valt, zoals hij zelf overigens erkent, buiten de taalkunde (‘infranchissable pour la linguistique proprement dite’)Ga naar eind31, en daarmee buiten het kader van de strukturalistische literatuurbeschouwing, die een vorm van immanente taalkundige analyse zou zijn. Wanneer Genette van een ‘linguistique proprement dite’ spreekt, suggereert dit dat er een andere vorm van taalkunde zou bestaan, die de verschijnselen in kwestie zou kunnen bestuderen. Om welke vorm van taalanalyse het hier zou gaan, wordt echter niet aangegeven. | ||||||||
[pagina 125]
| ||||||||
1.3. Strukturalistische en hermeneutische literatuurbeschouwing.Genette noemt de strukturalistische en de hermeneutische literatuurbeschouwing twee vormen van immanente analyse die, voor het overige, sterk van elkaar verschillen en zelfs tegengesteld (‘antithétiques’)Ga naar eind32 zijn. Later zal hij ze overigens weer als ‘komplementair’ omschrijvenGa naar eind33. Het onderscheid wordt weer gebaseerd op een aantal uiteenlopende problematische overwegingen. Allereerst zou er een verschil zijn in de wijze waarop het literaire werk opgevat wordt: de hermeneutische literatuurbeschouwing zou het literaire werk opvatten als ‘sujet’, terwijl de strukturalistische het als‘objet’ zou beschouwenGa naar eind34. Met deze twee verschillende beschouwingswijzen zouden twee verschillende benaderingswijzen korresponderen: de hermeneutikus zou de betekenis(sen) van literaire teksten vastleggen door deze ‘her te beleven’ (‘revivre’/ ‘re-sentir’/‘re-imaginer’)Ga naar eind35, de strukturalist daarentegen zou betekenissen afleiden door middel van ‘une série d'opérations intellectuelles’Ga naar eind36. De hermeneutische literatuurbeschouwing, aldus Genette, is ‘intersubjektief’, zij ‘herneemt’ betekenissen ‘dans l'accord intuitif de deux consciences’Ga naar eind37. De strukturalistische literatuurbeschouwing echter, is ‘objektief’, zij is een vorm van analyse ‘dégagée de toute référence à L'ERLEBNIS’Ga naar eind38. Deze laatste bewering valt niet te rijmen met eerder gedane uitspraken over de wenselijkheid van ‘lezersonderzoek’ binnen het kader van de strukturalistische literatuurbeschouwing. Receptieonderzoek - en ‘ERLEBNIS’-onderzoek valt hier onder - wordt door Genette wel degelijk als een van de taken van de strukturalistische literatuurbeschouwing genoemd. Wat dit betreft is er veeleer sprake van een overeenkomst tussen beide vormen van literatuurbeschouwing dan van een verschil, want het door Genette voorgestelde ‘publieksonderzoek’ korrespondeert in alle opzichten met de opvattingen van de hermeneutikus H.R. Jauss over ‘Erfahrungshorizont’ of ‘Erwartungshorizont’Ga naar eind39. Jauss stelde voor onderzoek te verrichten naar de normen in het kader waarvan lezers literatuur recipiëren (‘erleben’). Dit onderzoek omvatte een rekonstruktie van de ‘verwachtingshorizon’ van lezers en van de wijzigingen die deze door het lezen van literaire werken zou ondergaan. Het onderscheid tussen strukturalisme en hermeneutiek wordt weer op een ander wijze geformuleerd, wanneer Genette zegt dat beide vormen van literatuurbeschouwing zich van elkaar onderscheiden door het feit dat zij verschillende soorten van literaire teksten bestuderen, met andere woorden: hun objekten van onderzoek zouden van elkaar verschillen. Genette brengt een twee-deling aan in de literatuur en onderscheidt respektievelijk een ‘littérature vivante’ of ‘proche’, en een literatuur ‘lointaine’, ‘à sens perdu’Ga naar eind40. Het eerste type literatuur zou zich vooral lenen voor een analyse volgens de hermeneutische ‘methode’ (‘littérature...susceptible d'être vécue par la conscience critique’)Ga naar eind41 en de tweede voor de strukturele analyse (‘...dont le sens perdu ne serait perceptible qu'aux opérations de l'intelligence structurale’)Ga naar eind42. Genette lijkt vervolgens het bestaan van bovengenoemde twee-deling direkt weer ongedaan te maken, wanneer hij betoogt dat het verschil tussen deze twee vormen van analyse niet zo zeer aan het bestudeerde objekt ligt, als wel aan de opstelling van de literatuurbeschouwerGa naar eind43. Direkt daarna zegt hij echter weer dat deze opstelling door het objekt bepaald | ||||||||
[pagina 126]
| ||||||||
wordt: ‘c'est une manière de penser, celle qui s'impose quand l'objet est “autre”...’Ga naar eind44. Op grond van welke kriteria uitgemaakt moet worden welke van de twee ‘methodes’ toegepast moet worden, blijft onduidelijk. Het ‘verre’ of ‘dichtbije’ karakter van een tekst wordt verondersteld evident te zijn. Ook nu weer gaat Genette er van uit dat het objekt van onderzoek de beschouwing erover moet bepalen: de eigenschappen van een literaire tekst worden a priori vastgesteld. (cf. p.6.) Het beweerde onderscheid tussen een ‘verre’ en ‘dichtbije’ literatuur en daarmee het hierop gebaseerde onderscheid tussen strukturalistische en hermeneutische literatuurbeschouwing blijft onduidelijk. De strukturalistische ‘methode’ zou wel degelijk geschikt zijn voor het bestuderen van literaire werken die ‘dichtbij’ zijn (‘oeuvres apparemment les plus proches et les plus familières’)Ga naar eind45, want betoogt Genette: ‘le lointain aussi nous est proche’Ga naar eind46 Het onderscheid tussen strukturalisme en hermeneutiek wordt vervolgens omschreven als een verschil in taal: met de hermeneutische ‘methode’ zou de ‘langage de la reprise du sens et de la recréation intérieure’ korresponderen, en met de strukturalistische ‘celui de la parole distante et de la reconstruction intelligible’Ga naar eind47. Ook hier zien wij weer dat Genette een onderscheid op het nivo van de literatuurbeschouwing - een onderscheid in taal, dat overigens volstrekt onduidelijk blijft - geheel en al ophangt aan het onderscheid in taal dat de verschillende te bestuderen objekten zouden vertonen. Ook nu weer, laat hij de eigenschappen van de literaire tekst bepalend zijn voor die van de literatuurbeschouwelijke. | ||||||||
2. Bespreking van Genette's meer analytisch gerichte studiesIn de vorige paragraaf heb ik laten zien dat het door Genette voorgestelde onderzoeksprogramma erg vaag is: Hij slaagt er niet in eenmaal geponeerde onderscheidingen vol te houden. Zoals gezegd, moeten de oorzaken van deze vaagheid voor een belangrijk deel toegeschreven worden aan het ontbreken van een geschikt beschrijvingsapparaat. Het door Genette voorgestelde apparaat (de strukturele taalkunde) is niet zodanig dat men mag vertrouwen in het vermogen ervan ondubbelzinnige beschrijvingen van bepaalde zaken op te leveren. Er is dan alle aanleiding om te veronderstellen dat deze problemen zich ook in Genette's meer analytisch gerichte studies voor zullen doen: het lijkt aannemelijk dat ook hier het aangeboden begrippenapparaat problemen zal veroorzaken bij het identificeren van bepaalde tekst-elementen en, bij gevolg, ook bij het vasthouden aan voorgestelde onderscheidingen. Bovengenoemd vermoeden lijkt eveneens gerechtvaardigd op grond van Genette's wetenschapsopvatting. Deze kan, evenals die van het merendeel der literatuurkritici, als instrumentalistischGa naar eind48 aangemerkt worden. In deze opvatting is het de taak van de onderzoeker om een begrippen-systeem te ontwikkelen (een ‘organon’), dat ‘toegepast’ kan worden op literaire teksten. Met ‘toepassing’ wordt bedoeld, dat de begrippen dienst doen als instrumenten aan de hand waarvan literaire teksten beschreven en geïnterpreteerd etc. kunnen worden. Het voorgestelde begrippenapparaat wordt verondersteld een betrouwbaar instrument te zijn. Aangezien, binnen de besproken wetenschapsopvatting, aan de literatuurtheorie de taak wordt toebedeeld een beschrijvingskader te ontwik- | ||||||||
[pagina 127]
| ||||||||
kelen, meent degene die ‘konkrete’ teksten analyseert dat zijn werk neerkomt op het ‘toepassen’ van dit kader. Hij vat zijn tekstgerichte aktiviteiten niet op als het kontroleren van de aanvaardbaarheid van vooraf opgestelde hypothesen. Binnen een dergelijke instrumentalistische wetenschapsopvatting is dan geen plaats voor het opstellen en toetsen van hypothesen. De uitspraken over literaire teksten blijken dan ook veelal normatief, onkontroleerbaar en onsystematisch te zijn. Begrippen die geacht worden bepaalde elementen uit literaire teksten te dekken, blijken bij nadere beschouwing geenszins precies gedefinieerd te zijn. De gegevan definities zijn veelal vaag en zijn niet verbonden met eenduidige, betrouwbare kriteria aan de hand waarvan men bepaalde tekst-elementen kan bepalen. Het is dan niet verwonderlijk dat de definities, bij ‘toepassing’ op de teksten, van inhoud veranderen en aangepast worden aan de ad hoc-bevindingen van de onderzoeker. In deze paragraaf zal ik laten zien dat óók de termen waarvan Genette zich in zijn meer analytisch gerichte studies bedient, niet precies gedefinieerd zijn. Dit zal ik doen door aan te tonen dat eenmaal geponeerde onderscheidingen tussen bepaalde fenomenen, niet volgehouden kunnen worden. Hierboven heb ik er al op gewezen, dat voor Genette het specifieke van literaire teksten gelegen is in het feit dat zij ‘gemotiveerd’ zijn: de ‘arbitrairheid’ van de taal zou in literaire teksten opgeheven worden door bepaalde ‘procédés’ die zij bevatten. De door Genette gegeven begrippen hebben dan ook tot doel ‘motivatie-procédés’ aan te geven. De vraag is dan wat Genette precies onder de termen ‘motivatie’ en ‘procédé’ verstaat en hoe zij kunnen worden vastgesteld. | ||||||||
2.1. Onhoudbare onderscheidingen2.1.1. ‘Récit vraisemblable’, ‘récit vraisemblable artificiel’ en ‘récit arbitraire’In Vraisemblance et motivation (Figures II.) onderscheidt Genette drie soorten (verhalende) literaire teksten. Het onderscheid tussen deze tekstsoorten zou berusten op de aan- of afwezigheid in een tekst van bepaalde ‘motivatie-procédés’. Genette definieert het begrip ‘motivatie’ aan de hand van het begrip ‘vraisemblance’: een verhaal wordt verondersteld waarschijnlijk (‘vraisemblable’) te zijn, indien de handelingen en de gebeurtenissen die er in voorkomen, in overeenstemming zijn met een aantal ‘maximes générales’. Deze ‘algemene maximes’ zouden betrekking hebben op het menselijk gedrag en de instemming van het publiek genieten. Als er in een tekst sprake is van een dergelijke overeenstemming met de ‘maximes’, noemt Genette zo'n tekst ‘gemotiveerd’. Hij maakt daarbij een onderscheid tussen ‘impliciet’ en ‘expliciet’ ‘gemotiveerde’ teksten. Het verschil tussen de ‘motivation implicite’ en de ‘motivation explicite’ is volgens Genette gelegen in het type relatie dat onderhouden wordt met de door het publiek aanvaarde ‘maximes’. Bij de ‘impliciete motivatie’ zou deze relatie stilzwijgend (‘essentiellement muet’)Ga naar eind49 worden gelegd. Bij de ‘expliciete motivatie’ daarentegen, wordt het publiek geacht onbekend te zijn met de ‘motiverende maximes’, die dan ook ‘expliciet’ in de tekst gegeven zouden worden in de vorm van ‘theoretische’ verklaringen en rechtvaardigingenGa naar eind50. Het voorbeeld dat wordt gegeven is het werk van Balzac, waar handelingen plegen te worden ‘verklaard’ met behulp van generaliseren- | ||||||||
[pagina 128]
| ||||||||
de uitspraken ‘(“Comme toutes les vieilles fille...”)’Ga naar eind51. Genette koppelt aan het onderscheid in ‘motivatie-procédés’ een onderscheid in tekstsoorten. De ‘impliciete motivatie’ zou een kenmerk zijn van het ‘récit vraisemblable’ en de ‘expliciete motivatie’ van het ‘récit vraisemblable artificiel’. Genette onderscheidt daarenboven nog een derde tekstsoort, te weten het ‘récit arbitraire’ of ‘non-motivé’. Voor dit laatste type zou juist de afwezigheid van ‘motivatie-procédés’ kenmerkend zijn, waarmee bedoeld lijkt te worden dat de ‘algemene maximes’ die onwaarschijnlijke evenementen in literaire teksten aannemelijk zouden kunnen maken voor het publiek, ‘bijna geheel’ ontbreken. Genette's betoog is wat dit betreft nogal vaag: worden de verklarende ‘maximes’ nu geacht afwezig te zijn in het ‘récit arbitraire’, of worden zij verondersteld wel aanwezig te zijn, maar ‘genegeerd’ te worden? (‘l'absence à peu près complète de maximes générales’Ga naar eind52 en ‘...d'un arbitraire pleinement assumé, qui néglige de se justifier’Ga naar eind53 (kursivering van mij)). In dergelijke teksten zou geen sprake zijn van ‘vraisemblance’ en dus ook niet van ‘motivatie’. Niettemin zouden zij er aanspraak op kunnen maken door het publiek plausibel te worden gevonden. Kort samengevat komt Genette's betoog op het volgende neer: Hij maakt verschil tussen drie tekstsoorten en baseert dit onderscheid op het bestaan van drie verschillende soorten relaties die de teksten zouden onderhouden met een aantal ‘algemene maximes’. Deze relaties worden respektievelijk als ‘impliciet’ en - nogal paradoxaal - als ‘niet-bestaand’ aangeduid. Hoe de hierboven omschreven relaties kunnen worden vastgesteld, wordt uit Genette's betoog niet duidelijk. De begrippen blijven vaag, daar de kriteria aan de hand waarvan men zou moeten kunnen uitmaken of er al of niet sprake is van konformiteit met de ‘maximes’, en of er sprake is van bij het publiek bekende op onbekende ‘maximes’, ontbreken. De beslissing hierover wordt geheel en al overgelaten aan de (subjektieve) interpretatie van de lezers. Genette komt dan ook in moeilijkheden en slaagt er niet in het ‘niet-gemotiveerde’ verhaal duidelijk te onderscheiden van de (‘impliciet’ en ‘expliciet’) ‘gemotiveerde’ vormen. Hij houdt staande dat het ‘récit arbitraire’, ondanks het ontbreken van konformiteit met de ‘maximes’, ook de instemming van het publiek kan wekken. Volgens Genette zou dit komen door ‘l'agrément de la bizarrerie’Ga naar eind54, waarmee hij bedoelt te zeggen dat juist doordat een verhaal bizar en uitzonderlijk is, het publiek er geloof aan kan hechten. Zijn betoog mondt dus uit in de stelling dat de ‘vraisemblance’, die aanvankelijk een vorm van ‘motivatie’ werd genoemd, ook een kwestie kan zijn van ‘niet-motivatie’: konformiteit met, alsook afwezigheid van konformiteit met ‘maximes’, worden verondersteld dezelfde effekten te bewerkstelligen (‘vraisemblance’/het geloof van het publiek aan het vertelde). Het door Genette geponeerde onderscheid in tekstsoorten is dan ook onhoudbaar. | ||||||||
2.1.2. ‘Oorzaak’ en ‘functie’In Vraisemblance et motivation komt nog een ander onderscheid aan de orde, namelijk dat tussen ‘oorzakelijkheid’ en ‘funktionaliteit’ (‘l'alibi causaliste’ en ‘fonctionnalité’)Ga naar eind55. Onder de ‘funktionaliteit’ van een verhaal wil Genette het verschijnsel verstaan, dat de schrijver alle elementen van een tekst ondergeschikt maakt aan zijn streven bepaalde effekten te bewerkstelligen. Genette spreekt in dit verband van ‘...een bepaling van de middelen door het | ||||||||
[pagina 129]
| ||||||||
doel, van de oorzaken door het effekt’Ga naar eind56. Deze ‘funktionaliteit’ noemt Genette ook wel ‘arbitrairheid’. Deze ‘arbitrairheid’ van een tekst zou echter worden ‘verdoezeld’ (‘dissimuler’)Ga naar eind57 door bepaalde ‘motivatie-procédés’. Genette noemt dit verschijnsel ‘oorzakelijkheid’ of ‘motivatie’. De ‘oorzakelijkheid’ van het vertelde heeft dus tot doel zijn ‘funktie’ te verbergen, zodat de lezer de ‘illusie’ krijgt dat er een ‘causaal’ verband bestaat tussen de gebeurtenissen in de tekst. In tegenstelling tot wat hij eerder over de ‘motivation’ heeft gezegd, zegt Genette nu dat de ‘oorzaak’ geen verklaring van het vertelde is. De ‘oorzaak’ zou slechts tot doel hebben te ‘verdoezelen’ dat het vertelde geheel en al door de ‘funktie’ geregeerd wordt. De ‘funktie’ blijkt de werkelijke verklaring van het vertelde te zijn en de ‘oorzaak’ niet meer dan een gemaskeerde ‘arbitrairheid’. In deze analyse vallen ‘oorzaak’ en ‘funktie’ vrijwel samen: wanneer de lezer een ‘oorzaak’ van de vertelde gebeurtenissen meent te kunnen aanwijzen, mag hij aannemen, dat het ‘in werkelijkheid’ om een bepaalde - verzwegen - ‘funktie’ van de gebeurtenissen voor het geheel van het verhaal gaat. Hiermee verdwijnt de tegenstelling die aanvankelijk tussen ‘oorzaak’ en ‘funktie’ werd aangebracht. Al zou het de bedoeling van een auteur zijn de funktie van vertelde zaken als oorzaak te laten ogen, dan zou een onderzoeker toch principieel verschil tussen beide zaken moeten kunnen maken. Genette verliest deze mogelijkheid. | ||||||||
2.1.3. ‘Motivatie’Genette's poging het begrip ‘motivatie’ te definiëren is problematisch. Aanvankelijk beweert hij dat dit begrip omschreven kan worden binnen een taalkundig kader, dat wil zeggen als een overeenkomst tussen een ‘signifiant’ en een ‘signifié’. De ‘motivatie’ zou dan een eigenschap van de tekst zijn. In Langage poétique et poétique du langage (Figures II) zegt Genette echter dat de ‘motivatie’ bij de lezer gelegen isGa naar eind58. Het wezen van de ‘poëtische taal’ zou niet gezocht moeten worden in de ‘motivatie-procédés’, maar in de houding van de lezer. De lezersindrukken zouden dus bepalend zijn voor het al of niet toekennen van de eigenschap literairheid (‘l'évidence poétique’) aan een tekst. Toch houdt Genette tegelijkertijd vast aan het idee dat de ‘motivatie’ in de tekst zelf gelegen is, want de houding van de lezer wordt, volgens hem, bepaald door de tekst: ‘...il est dans l'attitude de lecture que le poème réussit...â imposer au lecteur...’Ga naar eind59. Een keuze tussen de twee mogelijkheden wordt niet gemaakt. De definitie van de term ‘motivatie’ is dubbelzinnig en daardoor niet ‘toepasbaar’ op teksten. De identifikatie van ‘motivatie-procédés’ kan alleen maar geschieden door middel van de (subjektieve) interpretatie van de lezers, in plaats van aan de hand van betrouwbare kriteria: zij kan slechts aanvaardbaar gemaakt worden door een impliciet beroep te doen op een veronderstelde konsensus bij het lezerspubliek ten aanzien van wat een ‘motivatie-procédé’ uitmaakt. | ||||||||
2.1.4. ‘Motivatie’ en ‘kritiek op de motivatie’Ook in Proust et le langage indirect (Figures II) treedt Genette's onvermogen duidelijke onderscheidingen te maken en ze konsekwent te hanteren, aan het licht. Benadrukt Genette in de hiervoor besproken artikelen het ‘gemotiveerde’ karakter van literaire teksten, in het onderhavige legt hij juist de nadruk op ‘procédés’ die kritiek op de ‘motivatie’ zouden inhouden. In A la recherche du | ||||||||
[pagina 130]
| ||||||||
temps perdu van Proust komen volgens Genette ‘motivatie’ en kritiek op de ‘motivatie’, twee tegengestelde fenomenen, naast elkaar voor: ‘...un immense texte à la fois allusif, métonymique, synecdochique, (métaphorique bien sûr) et dénégatif, d'aveu involontaire...’Ga naar eind60 Genette definieert de verschillende vormen van ‘langage indirect’ als ‘procédés’ die de ‘illusie’ van de ‘gemotiveerdheid’ van de taal opheffen. Tegelijkertijd beschouwt hij het ‘indirekte taalgebruik’ als een ‘procédé’, dat konstitutief is voor de ‘literaire taal’ van A la recherche du temps perdu en als zodanig per definitie een ‘motiverende’ rol speelt. De ‘langage indirect’ zou bewerkstelligen dat de gebezigde woorden niet één maar meerdere betekenissen hebben. Het begrip ‘langage indirect’ is derhalve dubbelzinnig. Door zich van dit ‘procédé’ te bedienen brengt Proust het ‘arbitraire’ van de taal, en van ieder stijlprocédé tot uitdrukking. Anderzijds geldt het ‘procédé’ als een fundamenteel aspekt van Proust's ‘poëtische taal’. Genette rechtvaardigt deze dubbelzinnige definiëring met de bewering dat Proust zijn taal principieel dubbelzinnig laat zijn, zelfs in die mate dat voor hem de waarheid in de leugen gelegen is (‘...la vérité de la parole est dans le mensonge...’)Ga naar eind61. Door te zeggen dat de schrijver zelf ambiguïteit beoogd heeft, probeert Genette de dubbelzinnigheid van zijn eigen begrippen aanvaardbaar te maken. Maar het is ontoelaatbaar dat, als een te bestuderen objekt ambigu is (de tekst), dit de onderzoeker van de plicht zou ontslaan zelf ondubbelzinnige termen te gebruiken. Ook nu geldt weer dat het te onderzoeken objekt niet de aard van het betoog erover mag bepalen. De vaststelling dat bepaalde tekst-elementen vormen van ‘langage indirect’ zijn, laat Genette volledig over aan de interpretaties van de lezers. Hij beroept zich onafgebroken op een veronderstelde konsensus bij het publiek, om zijn uitspraken te rechtvaardigen. Woorden als ‘évident’, ‘évidemment’, ‘manifeste’ etc. komen dan ook veelvuldig voor in het onderhavige artikel. Gezien de gekonstateerde dubbelzinnigheid en paradoxaliteit van Genette's beschrijvingen, lijkt terughoudendheid geboden, wanneer hij het gehele werk van Proust als ‘paradoxaal’ en ‘ambigu’ bestempeltGa naar eind62. Juist aan deze eigenschappen zou A la recherche du temps perdu zijn bijzonderheid en uniekheid ontlenen. Gezien Genette's onoverkomelijke moeilijkheden bij het hanteren van eenmaal gemaakte onderscheidingen, mag men zeggen dat deze bewering een legitimatie nastreeft van zijn onvermogen paradoxaalheid en ambiguïteit in zijn eigen betoog te vermijden.
Tot besluit zal ik een drietal onderscheidingen bespreken, die volgens Genette binnen verhalende teksten kunnen worden aangebracht. Het betreft de tegenstellingen tussen ‘mimésis’ en ‘diégésis’, ‘narration’ en ‘description’ en tussen ‘récit’ en ‘discours’ (in: Frontières du récit, Figures II). | ||||||||
2.1.5. ‘Mimesis’ en ‘diégésis’Genette is het niet eens met de klassieke opvatting, volgens welke alle fiktie een vorm van imitatie van de werkelijkheid zou zijnGa naar eind63. Hij is het evenmin eens met de opvatting dat het begrip ‘imitatie’ eerder van toepassing is op dramatische dan op verhalende literaire tekstenGa naar eind64. Volgens Genette heeft niet elke vorm van fiktie een nabootsend karakter: Van ‘mimésis’ zou alleen dan sprake zijn, wanneer een niet-verbale werkelijkheid met behulp van verbale middelen wordt uitgebeeld (‘..le fait de représenter | ||||||||
[pagina 131]
| ||||||||
par des moyens verbaux une réalité non-verbale, et, exceptionnelement verbale...’)Ga naar eind65. Bij sommige dramatische verzen (‘le dramatique’), waar een verbale werkelijkheid gerepresenteerd zou worden met behulp van verbale middelen, kan geen sprake zijn van imitatie, aldus GenetteGa naar eind66. Hij licht deze uitspraak als volgt toe: tussen het ‘vertellen van handelingen’ (‘dire des actes’) en het ‘vertellen van woorden’ (‘dire des paroles’) moet een wezenlijk verschil worden aangenomen. Er zou sprake zijn van twee verschillende verbale ‘operaties’Ga naar eind67, waarvan alleen de eerste (‘dire des actes’) nabootsend is volgens Genette, want, zegt hij, ‘dire des paroles’ is de ‘volmaakte’ imitatie. Een volmaakte imitatie zou in wezen géén imitatie zijn: de nabootsing en het nagebootste zouden samenvallen (‘...l'imitation parfaite n'est plus une imitation, c'est la chose même...’)Ga naar eind68. Weer is Genette's betoog vatbaar voor het bezwaar dat hij ook nu weer de aard van het te beschrijven objekt (een ‘verbale’ of een ‘niet-verbale’ werkelijkheid) bepalend laat zijn voor de aard van het betoog over het objekt (nabootsend of niet-nabootsend). In plaats van zich te bepalen tot de eigenschappen van de tekst, richt hij zich op die van het objekt dat erin wordt beschreven. Dat het onderscheid tussen ‘mimésis’ en ‘diégésis’ geenszins duidelijk is, blijkt ook al uit het feit dat Genette de termen ‘imitatie’ en ‘representatie’ niet kan vermijden, wanneer hij over de (verbale) uitbeelding van verbale elementen uit de werkelijkheid spreekt. Genette spreekt van ‘une matière verbale qui se représente d'elle-même’Ga naar eind70 en ook blijft hij spreken van ‘deux types d'imitation’Ga naar eind71. ‘Mimésis’ en ‘diégésis’ lijken uiteindelijk allebei een vorm van imitatie te zijn, de ene volmaakt en de andere onvolmaakt. Ook in later werk, waarin Genette onder andere de briefroman en de roman in dagboekvorm ter sprake brengt, wordt duidelijk dat ‘mimésis’ en ‘diégésis’ geen goed omschreven begrippen zijn en dientengevolge niet uit elkaar gehouden kunnen worden. In Figures III bijvoorbeeld, gebruikt Genette de begrippen ‘narration’ en ‘histoire’. Onder ‘histoire’ verstaat hij de opeenvolging van de reële en fiktieve gebeurtenissen die het onderwerp vormen van een tekst (‘discours’). De ‘histoire’ zou de ‘inhoud van het vertelde’ zijn (‘le contenu narratif’)Ga naar eind72. Onder ‘narration’ verstaat Genette de ‘handeling van het vertellen’ (‘l'acte de narrer, pris en lui-même’)Ga naar eind73. In een briefroman, aldus Genette, is de brief tegelijkertijd ‘médium du récit et élément de l'intrigue’Ga naar eind74. De brief als ‘narration’ geeft een representatie van een verbale werkelijkheid. Op het nivo van de ‘histoire’ daarentegen, zou de brief een onderdeel van de intrige, en daarmee in Genette's terminologie, een niet-verbale werkelijkheid uitmaken. Het voorgestelde onderscheid tussen ‘mimésis’ en ‘diégésis’ valt geheel weg, nu Genette het bestaan van gevallen erkent, waarin een bepaald tekstelement tegelijkertijd een vorm van ‘imitation parfaite’ en van ‘imitation imparfaite’ kan zijn. Behalve de briefroman, noemt Genette nog andere romanvormen, met name de hedendaagse romans, waarin ‘narration’ en ‘histoire’ samen zouden vallen. In dergelijke romans zouden de ‘handeling van het vertellen’ (‘narration’/‘dire des paroles’/‘mimésis’) en de vertelde gebeurtenissen (‘histoire’/‘dire des actes’/‘diégésis’) samenvallen. (‘...la coïncidence rigoureuse de l'histoire et de la narration...’)Ga naar eind75. Volgens Genette verdwijnt in dit soort romans de ‘narration’ achter de ‘histoire’ (bijvoorbeeld in het werk van Hemingway) of omgekeerd de ‘histoi-Ga naar eind69 | ||||||||
[pagina 132]
| ||||||||
re’ achter de ‘narration’ (bijvoorbeeld in het werk van Beckett en Claude Simon), al naar gelang de nadruk op het verbale of het niet-verbale aspekt van de tekst wordt gelegdGa naar eind76. | ||||||||
2.1.6. ‘Narration’ en ‘description’Genette baseert het verschil tussen deze twee vormen van representatie op het verschil dat zou bestaan tussen de beschreven elementen. In de ‘narration’ worden volgens hem handelingen en gebeurtenissen gerepresenteerd, terwijl de ‘description’ de uitbeelding van objekten en personages zou zijnGa naar eind77. De literaire status van deze twee fenomenen zou zeer ongelijk zijn: de ‘description’ wordt ‘veel onmisbaarder’ geacht dan de ‘narration’, aangezien het, zegt Genette, gemakkelijker is te beschrijven zonder te vertellen dan te vertellen zonder te beschrijvenGa naar eind78. Genette beweert vervolgens - nogal paradoxaal - dat vertellen zonder beschrijven zelfs onmogelijk is, want ‘de narratie kan niet bestaan zonder deskriptie’ die altijd onmisbaar, maar altijd onderworpen is aan de ‘narration’ (‘...esclave toujours nécessaire, mais toujours soumise, jamais émancipée.’)Ga naar eind79. Deze laatste bewering moet blijkbaar niet al te letterlijk genomen worden, want Genette ontkracht haar vrijwel onmiddellijk door toe te geven dat er beschrijvende (didaktische) genres bestaan, waarin de ‘narration’ ondergeschikt is aan de ‘description’Ga naar eind80. De zaken worden nog gekompliceerder, wanneer Genette in verband met Balzac en zijn realistische navolgers zegt dat ‘de deskriptie zonder enige twijfel aan autonomie verloren heeft, wat zij aan dramatisch belang heeft gewonnen’Ga naar eind81. Niet alleen kan bezwaar gemaakt worden tegen het feit dat Genette dubbelzinnig is in zijn uitlatingen over de eigenschap ‘dramatisch’, die hij elders in zijn artikelGa naar eind82 uitsluitend toekent aan niet-imiterende teksten, maar ook het toekennen van een ‘dramatisch’ aspekt aan de ‘description’ is onaanvaardbaar. Dit aspekt presenteerde Genette aanvankelijk immers als een specifieke eigenschap van de ‘narration’Ga naar eind83. Wanneer hij nu ook nog in verband met het werk van Robbe-Grillet spreekt van een ‘spektakulaire verheffing van de deskriptieve funktie’ (tot ‘narratie’) en van de ‘absolute narratieve bestemming’ van de ‘deskriptie’Ga naar eind84, is de verwarring kompleet. Het onderscheid tussen beide zaken, waartussen toch verschil werd aangenomen, gaat geheel verloren. Genette schijnt zich van dit laatste bewust te zijn, want hij benadrukt vervolgens dat ‘narration’ en ‘description’ van elkaar gescheiden worden door ‘inhoudelijke’ verschillen die eigenlijk niet ‘semiologisch’ van aard zijnGa naar eind85. Uiteindelijk gaat hij er toe over ‘narration’ en ‘description’ als twee eendere ‘operaties’ te bestempelen, in plaats van als twee verschillende soorten representatieGa naar eind86. De scheidslijn tussen beide, geeft hij toe, is eigenlijk ‘inwendig’ (‘intérieure’) en ‘nogal vaag’Ga naar eind87. ‘Narration’ en ‘description’ worden nu niet meer gedefinieerd als twee ‘modes du récit’, maar als twee ‘aspekten’ of als tegengestelde houdingen ten opzichte van de wereld en het bestaanGa naar eind88. Genette laat hiermee het onderscheid expliciet afhangen van psychologische of morele overwegingen, in plaats van het te verbinden aan eenduidige kriteria met behulp waarvan zaken in een tekst vallen te indentificeren. | ||||||||
2.1.7. ‘Récit’ en ‘discours’Het onderscheid tussen ‘récit’ en ‘discours’ (vormen van het ‘récit’ in rui- | ||||||||
[pagina 133]
| ||||||||
me zin), kan volgens Genette herleid worden tot de tegenstelling (ontleend aan Benveniste) tussen ‘objektiviteit’ en ‘subjektiviteit’. ‘Objektiviteit’ en ‘subjektiviteit’ zouden vastgesteld kunnen worden op grond van taalkundige kriteria (‘...par des critères d'ordre proprement linguistique...’)Ga naar eind89. Het ‘récit’ zou gekenmerkt worden door de totale afwezigheid van verwijzingen naar de verteller, terwijl in het ‘discours’ de verteller juist aanwezig zou zijn. De aan- of afwezigheid van verwijzingen naar de verteller wordt geacht bepalend te zijn voor de vaststelling met welke verhaalvormen men te maken heeftGa naar eind90. Enerzijds nu, beweert Genette dat persoonlijke uitingen van de verteller, in welke vorm ook, ontbreken in het ‘récit’, wanneer het zich in ‘zuivere’ vorm voordoet (‘...le récit à l'état pur...’)Ga naar eind91. Anderzijds benadrukt hij echter, dat het ‘récit’ en het ‘discours’ vrijwel nooit ‘zuiver’ voorkomen in literaire teksten. Het ‘récit’ zou vrijwel altijd in zekere mate in het ‘discours’, en het ‘discours’ in zekere mate in het ‘récit’ aanwezig zijnGa naar eind92. Dat het onderscheid niet houdbaar is, blijkt wel uit Genette's bewering dat ‘narratieve’ elementen (‘récit’), ingevoegd in het ‘discours’, meestal naar de spreker verwijzen, die impliciet op de achtergrond aanwezig zou blijvenGa naar eind93. Het ‘récit’ kan, blijkens deze uitspraak, in ‘discours’ veranderen. Men kan zich dan afvragen wat er overblijft van de door ‘taalkundige kriteria’ bepaalde eigenschappen waar Genette het eerder over had, en of er eigenlijk wel sprake is van ‘taalkundige kriteria’. Genette's definitie van de tekst-elementen ‘récit’ en ‘discours’ blijkt ad hoc te zijn: om ze te kunnen indentificeren moet hij zich beroepen op de kontekst (‘...Mais nous savons que le narrateur,...n'est pas parti très loin,...’)Ga naar eind94. Genette zegt vervolgens dat het ‘récit’, als het in het ‘discours’ opgenomen is, in een element van het ‘discours’ verandert, maar dat het ‘discours’ opgenomen in het ‘récit’, ‘discours’ blijft. (‘...le discours peut “raconter” sans cesser d'être discours, le récit ne peut “discourir” sans sortir de lui-même’)Ga naar eind95. Genette voegt er aan toe dat het ‘récit’ niet buiten het ‘discours’ kan. (‘Mais il ne peut pas non plus s'en abstenir sans tomber dans la sécheresse et l'indigence’)Ga naar eind96. De konsekwenties van deze laatste bewering zijn nogal vèrstrekkend. Zij komt er immers op neer dat het ‘récit’ nooit ‘récit’ blijft en dat het altijd met zijn aard onverenigbare (‘étranger’/‘réfractaire’)Ga naar eind97 ‘talige eigenschappen’ bevat. Wanneer men beweert dat de ‘rigoureuze vorm’ van het ‘récit’ nergens voorkomtGa naar eind98 - dat wil zeggen dat het altijd ‘discours’-elementen bevat - en dat het altijd in ‘discours’ verandert als het ‘discours’-elementen bevat, moet de konklusie worden getrokken dat het ‘récit’ als zodanig niet bestaat, dat wil zeggen niet omschreven kan worden. Het voorgestelde onderscheid blijkt derhalve niet hanteerbaar. Het lijkt mij dan ook legitiem Genette's opmerking, dat ‘récit’ en ‘discours’ vrijwel nooit in ‘zuivere vorm’ in enige tekst voorkomen - ‘...presque jamais à l'état pur dans aucun texte...’Ga naar eind99 - te beschouwen als een poging om zijn onvermogen ze van elkaar te onderscheiden te rechtvaardigen. | ||||||||
[pagina 135]
| ||||||||
Bibliografie
|
|