Spektator. Jaargang 12
(1982-1983)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingTaalkundeG. Geerts en A. Hagen (Red.).Sociolinguïstische Studies 2. Bijdragen uit de internationale literatuur. Uit het Engels vert. door Hedwig Swinnen. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981. 224 p. (Taal, Mens, Maatschappij, 3) ƒ36,50. ‘Als het linguïstische onderzoek er, in de mate van het mogelijke, toe moet bijdragen de talrijke vormen van ongelijkheid in taal en capaciteiten in de wereld van vandaag op te heffen, moet de linguïst die ongelijkheden ook kunnen analyseren (Hymes, 1981:20).’ Dit citaat uit de Nederlandse vertaling van Hymes' bekende programmatische beschouwing over het domein van de sociolinguïstiek geeft misschien wel de meest klemmende reden om een bundel artikelen uit de intenationale sociolinguïstische literatuur in een Nederlandse vertaling uit te brengen. Een vertaling maakt belangrijke buitenlandse basisliteratuur uit een vakgebied voor een groter publiek toegankelijk. Dat is zeker van belang voor een nog betrekkelijk jong gebied als de sociolinguïstiek, dat zich toch in de eerste plaats buiten Nederland heeft ontwikkeld. Velen zien de sociolinguïstiek nu al als een onvervreemdbaar onderdeel van de algemene studie van communicatief gedrag. Volgens Hymes (ibid: 31) moet de sociolinguïstiek zelfs feitelijk deel gaan uitmaken van een algemene taaltheorie en moet haar doel er uiteindelijk in bestaan zorg te dragen voor haar eigen liquidatie. Hoe het ook zij, de sociolinguïstiek heeft een blijvende verandering teweeg gebracht in de manier waarop taalkunde wordt bedreven en er zijn in de internationale taalkundige literatuur een aantal publikaties die in het bijzonder tot deze verandering hebben bijgedragen. Iedere selectie voor een verzamelbundel functioneert natuurlijk als een soort zeef, vooral als er geen andere vergelijkbare bloemlezingen beschikbaar zijn. Samenstellers van verzamelbundels dragen dus een grote verantwoordelijkheid waar het de kwaliteit van hun werk betreft en, hoe zorgvuldig ze hun werk ook doen, er zullen altijd leemten zijn in hun keus. De samenstellers van Sociolinguïstische Studies 2 (SS2) zijn zich kennelijk bewust geweest van die verantwoordelijkheid, getuige het brede spectrum waaruit de bijdragen in de bundel zijn gekozen. De presentatie van de artikelen laat duidelijk zien dat de bundel is samengesteld voor onderwijsdoeleinden. Het boek is voorzien van een algemene inleiding die de bijdragen indeelt naar invalshoek en thema en die een leerboek-achtig karakter heeft. Daarnaast wordt voor elk afzonderlijk artikel ook een korte introductie gegeven die informatief en verduidelijkend is, behoudens een enkele ongelukkige formulering (bijv. de verwijzing naar de film Jaws bij de inleiding op het artikel van Labov die snel gedateerd zal zal zijn en dan alleen nog maar voor onduidelijkheid en verwarring kan zorgen). Vooral de verwijzingen naar andere, recentere literatuur zijn verhelderend en nuttig voor studenten en anderen die zich in de sociolinguïstiek willen inwerken. De artikelen in de bundel zijn verdeeld in twee categorieën: progammatische en theoretischmethodologische bijdragen en artikelen die zich richten op onderwijs en opvoeding. In de bijdragen uit de eerste categorie (Hymes, 1974; Halliday, 1973; Labov, 1970; Fishman, 1972; en Smith e.a., 1980) zijn de verschillende ‘moederdisciplines’ en invalshoeken voor de sociolinguïstiek evenwichtig vertegenwoordigd. Hymes heeft als een van de meeste welbespraakte en gedreven vertegenwoordigers van de Amerikaanse linguïstisch-antropologische richting een sturende rol gespeeld in het creëren van een ‘sociaal gefundeerde linguîstiek’ (Hymes, 1981:20). Hij heeft bovendien als een van de eersten en etnografisch beschrijvingsmodel voor taalgebruik trachten te formuleren (Hymes, 1972). De samenstellers van SS2 geven aan dat voor hen de etnomethodologie fundamenteel met de linguïstisch-antropologische benadering verwant is, maar noemen Hymes nog wat voorzichtig ‘tot op zekere hoogte’ een exponent van deze richting (SS2:13). Halliday, opgeleid in de Engelse taalkundige traditie, legt vooral het accent op taal als socialisatiemiddel en de band tussen taal en cultuur, en het afgedrukte artikel geeft daarvan een goed beeld. Labov's werk is zonder meer het meest prominente voorbeeld van onderzoek volgens empirische onderzoeksmethoden ontleend aan de sociale wetenschappen. Zijn onderzoek richt zich bij uitstek op natuurlijk taalgebruiksgegevens, geobserveerd bij anderen dan de onderzoeker zelf en bestudeerd in hun sociale context. Van de motieven om taal op een dergelijke manier te bestuderen geeft het opgenomen artikel een duidelijke verantwoording. Fishman, van oorsprong socioloog, heeft duidelijker dan wie ook de belangrijke rol gedemonstreerd van taal in de maatschappij. Aan hem dankt de sociolinguïstiek een groot aantal inzichten en termen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die het mogelijk hebben gemaakt de verschillende sociale rollen van taal te beschrijven. Het artikel in SS2 concentreert zich vooral op het door Fishman gelanceerde begrip domein. Het sociaal-psychologische perspectief, tenslotte, wordt vertegenwoordigd door Smith e.a. Zij richten zich vooral op onderzoek naar de rollen van taal voor het individu. Door het bestuderen van taal als onderdeel van sociale interactie pogen zij een ontwikkeling op gang te brengen van beschrijvend naar verklarende sociolinguïstiek. De tweede categorie bijdragen, gericht op onderwijs en opvoeding en vertegenwoordigd door de artikelen van Bernstein (1972) en Rosen (1972) lijkt door de samenstellers van SS2 wat al te beperkt gekozen. Het is ontegenzeggelijk waar dat de publikaties van Bernstein veel invloed hebben gehad op het sociolinguïstische onderzoek, en dat die invloed nog steeds doorwerkt (zie Huls, 1981). Toch kan onderwijs, hoe belangrijk ook, niet gezien worden als het enige toepassingsgebied van de sociolinguïstiek dat aandacht verdient in deze algemeen gerichte bundel. Het was misschien beter geweest voor elke door de samenstellers gekozen invalshoek zowel een theoretisch-methodologisch als een meer toepassingsgerichte bijdrage op te nemen. Voor de eerste benadering, die van de linguïstisch-antropologen, had men bijvoorbeeld een artikel van een etnomethodoloog als Schlegloff (1968) kunnen opnemen. Voor de invalshoek van Halliday zou de beroemde studie van Brown en Gilman (1960) over het gebruik van verschillende aanspreekvormen een goed voorbeeld kunnen zijn. Voor bijdragen uit de onderzoekspraktijk die aansluiten bij het artikel van Labov noemt deze zelf al een aantal mogelijkheden (SS2:77), zowel uit zijn eigen werk als uit dat van anderen. Als een illustratie van Fishman's benadering zou bijvoorbeeld het artikel kunnen dienen van Garvin en Mathiot (1968) over de urbanisatie van het Guarani, terwijl de sociaal-psychologische invalshoek bijvoorbeeld uitstekend geïllustreerd wordt door de studie van Herman (1968) over de sociaal-psychologische motieven voor taalkeuze bij individuele sprekers in Israël. Een artikel dat specifiek is gericht op het onderwijs als toepassingsgebied van de sociolinguïstiek zou dan ter completering van de artikelen van Bernstein en Rosen kunnen worden toegevoegd. Natuurlijk is het altijd gemakkelijk artikelen te noemen die men niet in een dergelijk boek heeft opgenomen. Bovendien is het wel duidelijk dat een op die manier opgezette bloemlezing veel omvangrijker, en dus duurder zou zijn geworden. Dat zou het boek minder bereikbaar hebben gemaakt voor het op beurzen en studietoelagen aangewezen publiek waarop het ongetwijfeld gericht is. Niettemin moeten financiële argumenten niet doorslaggevend zijn voor het bepalen van de inhoud van een zo belangrijke verzamelbundel. Een ander bezwaar dat nog tegen de opzet vn het boek kan worden aangevoerd is dat de ondertitel ‘bijdragen uit de internationale literatuur’ een wel wat erg weidse term is voor wat hier geboden wordt. Het moet toch zelfs voor diegenen die niet zijn ingevoerd in de sociolinguïstiek moeilijk te geloven zijn dat er in geen andere taal dan in het Engels belangrijke internationale bijdragen geleverd zijn aan de sociolinguïstiek. Hoewel inderdaad veel belangrijke sociolinguïstische publikaties in het Engels geschreven zijn, had men bijvoorbeeld ook Duitse publikaties kunnen vinden die de moeite van het vertalen waard zijn. De keuze van de artikelen in SS2 lijkt misschien eerder ingegeven door praktische motieven, zoals de beschikbaarheid van een vertaler, dan door het gebrek aan keus in andere taalgebieden. De overwegende indruk over deze bundel blijft desondanks dat hij een met zorg gekozen selectie van artikelen bevat die stuk voor stuk van internationale betekenis geweest zijn voor de ontwikkeling van de sociolinguïstiek. De inleiding en de manier waarop de verschillende bijdragen door de samenstellers in een bredere context zijn geplaatst maken de bundel uiterst bruikbaar voor onderwijs op allelei niveaus, en zeker niet alleen aan universitaire studenten. Henriëtte F. Schatz | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. van Bree.Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands. Klank- en vormleer met een beknopte grammatica van het Gotisch. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977. 422 p. ƒ42,50. De bedoeling van dit ‘Leerboek’ wordt in het ‘Woord vooraf’ duidelijk uiteengezet: het richt zich in eerste intstantie tot de beginnende student, wil dus toegankelijk zijn, vooral (duidelijk gescheiden) hoofdzaken brengen, zo didactisch mogelijk antwoorden op bij het lezen rijzende vragen en door de wijze van indeling een selectie binnen de stof mogelijk maken. (Te) bescheiden wordt daar terloops de hoop aan toegevoegd dat dit boek ook de onderzoeker van dienst zou kunnen zijn. Het bevat grof gezien 4 delen: 3 preliminaire hoofdstukken, een gotische grammatica (4-14), een historische klankleer van het Ndl. (16-46) en een historische vormleer van het Ndl. (48-51). Wat de methode betreft is deze historische grammatica nieuw van opzet: na de grotendeels ‘traditionele’, slechts hier en daar structuralistische Schönfeld, de uitsluitend taxonomischfonologische Goossens, de generatieffonologische Van Bakel, - alle met hun vele voor- en nadelen -, krijgen we hier een weldoordachte combinatie: de beschrijving c.q. verklaring van de taalfeiten gebeurt afwisselend vanuit de neogrammatische en de structureel/generatieve gezichtshoek, wat uiteraard tamelijk uitvoerig en overtuigend verantwoord wordt. Er was, méér nog in 1977 dan nu, moed nodig voor een dergelijke stellingname, in een periode toen alles wat de taalkunde-klok sloeg TGG was en de rest als hopeloos achterhaald beschouwd werd. Van Bree heeft duidelijk de voordelen van de generatieve aanpak gezien, maar ook de (voorlopige?) beperkingen ervan. Tóch had hij m.i. nog iets verder kunnen gaan in de richting van de generatief-fonologische verklaring. Niet alleen dwingt die ons ‘uiterst precies te zijn in onze formuleringen en formules’, en ‘nauwkeurig acht te geven op evt. generalisaties’ (p. 246), maar de praktische details van het proces van sommige klankwijzigingen komen door een generatieve formule soms veel duidelijker naar voren dan in een traditionele beschrijvende vaststelling. Ik denk o.m. aan de samenval in het Ogm. van Idg. ă en ŏ, ā en ō en aan de onl. rekking in open syllabe met hoofdaccent, waar de generatieve formule, als een soort vertraagde film, een uitstekend inzicht geeft in de manier waarop deze wijzigingen zich hebben afgespeeld. Een van de weinige dingen die ik betreur is dan ook dat, waar in dit boek geen enkele moeilijkheid uit de weg gegaan wordt, - integendeel! -, er om redenen van praktische, en niet van principiële aard (‘om niet in allerlei notationele problemen terecht te komen’, p. 243) is afgezien van iedere generatieve formalisering. De klankleer gaat uit van het Ggm. in teruggaande lijn naar het Idg., en van het Ggm. naar het Nndl. (16-39); vervolgens worden dezelfde ont- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wikkelingen nog eens per periode behandeld, in een meer structurele benadering met generatieve inslag. Deze bizondere opbouw wordt grotendeels bepaald door 2 doelstellingen. In de eerste plaats een zo groot mogelijke toegankelijkheid, ook voor minder beslagen lezers. Op vernuftige wijze zijn hiervoor doserings-mogelijkheden ‘à la carte’ voorzien (‘zeer belangrijk’, ‘minder belangrijk’, ‘van tertiair belang’), die vooraf duidelijk in een soort ‘gebruiksaanwijzing’ aangegeven worden. Theoretisch lijkt dit best uitvoerbaar, dankzij een efficiënte en onberispelijke wegbewijzering; in de praktijk echter blijkt deze werkwijze een zeer lastig, vermoeiend en tenslotte irriterend heen- en weer-geblader tot gevolg te hebben. In de tweede plaats is de constructie van dit boek bepaald door de scrupuleuze methodologische overwegingen van Van Bree die de stof duidelijkheids- en volledigheidshalve op de neogrammatische manier wilde brengen (16-39), maar ook een overzichtelijk beeld wilde ophangen en de structuur van vele samenhangende verschijnselen duidelijk wilde doen uitkomen (40-46). Dit lijkt inderdaad wel een ‘hybridische’methode (p. 5), maar ik zie niet goed in hoe de schrijver dit anders had kunnen oplossen. Inhoudelijk vinden we niet veel nieuws, maar dat is ook niet de bedoeling geweest. Bekende feiten werden verzameld, meestal verantwoord, soms kritisch besproken, en af en toe wordt een eigen visie ten beste gegeven. Kontroversiële punten worden ruimer behandeld, met heldere samenvattingen van de meest gangbare theorieën. Wat daarbij vooral treft, is de doordachte, uitstekend didactische, nauwkeurig geformuleerde, uiterst precieze manier waarop deze uiteenzettingen gegeven worden, met feilloze tegemoetkoming aan de eventueel bij de lezer opkomende vragen. Zeer verheugend is bovendien dat er (met ter verduidelijking talrijke dialect-kaartjes) zo ruim ingegaan wordt op dialect-verschijnselen; m.a.w. dat ‘Nederlands’ hier niet als synomiem van A.N. beschouwd wordt. Deze opvatting geeft een volledig, objectief en reëel beeld van het totale evolutieproces en werkt dan ook zeer verhelderend bij de bespreking van sommige klankveranderingen in het ‘A.N.’. Bij een boek als dit is het uiteraard onmogelijk om alle bezwaren bij voorbaat uit de weg te ruimen, om op alle punten voldoening te schenken, om nooit en nergens even te ontsporen, tenslotte: om het iedereen naar de zin te maken. Na de verdiende lof die ik de schrijver (naar mijn gevoel niet uitvoerig genoeg) heb toegezwaaid, heb ik toch een tweetal soort bedenkingen. De eerste, van principiële aard, lijken me nogal moeilijk te ondervangen in een ev. hereditie, omdat die rechtstreeks in verband staan met de structuur van het boek. De bizondere opbouw, door de schrijver overtuigend verantwoord, brengt helaas ook een aantal herhalingen en (afgezien van de reeds vermelde onvermijdelijke kriskras-lectuur) een zekere ‘rommeligheid’ mee, die tenslotte bij de lezer een zeer onbevredigend gevoel veroorzaken. Enkele van de vele voorbeelden:
Dat er verder veel detailpunten zijn waarover gediscussieerd kan worden is vanzelfsprekend en kan in vele gevallen als een positief en stimule- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rend element beschouwd worden. Het is hier niet de plaats om daarover uit te weiden. Wel zou ik een keuze willen maken uit een aantal punten die mij objectief minder juist of onvolledig lijken: 2.3. De distinctive features worden zeer duidelijk gedefinieerd, behalve de term redondant die nergens verklaard wordt; ook het verhaal over de stridenten voldoet geenszins, vooral met het oog op tabel B waar de bespreking niet bij aansluit. 15.1 OERINDOËUROPEES: ‘Over het algemeen is het Latijn representatief voor het Oeride., d.w.z. heeft het Latijn bij benadering nog de oeride. klank bewaart [sic]. Een enkele keer biedt het Grieks meer houvast.’ Het zou niet méér plaats in beslag hebben genomen en betere informatie verstrekt hebben als gezegd was dat het Latijn grotendeels conservatief is gebleken op het gebied van het Idg. consonanten-systeem, terwijl het Grieks eerder representatief is voor de Idg. vocalen. 15.1 ABN: hier wordt weliswaar de grote invloed van het Vlaams en het Brabants vermeld, maar met geen woord gesproken over de taal van de Statenbijbel. De bewering dat vormen als lieden, bestieren, Diets Zuidelijk zijn geeft een onjuist beeld; de ie-vormen zijn Vlaams en Westbrabants; Limburg (en het N-O) hebben, net zoals Holland, uu. 15.1.2. [u]=<ou> vóór labialen en velairen: dit vinden we niet alleen bij ‘17e-eeuwse grammatici’; in de Middeleeuwen is dit vooral een typisch Vlaams verschijnsel (Van Loey, Klankleer 85a). 15.1.4. In de 17de eeuw komt ‘als gelijkwaardige vorm naast molen <molen> nog meulen <meulen> voor, vormen die afkomstig kunnen zijn uit verschillende dialecten’: deze (omgekeerde) formulering zou de lezer de indruk kunnen geven dat molen de grondvorm is. Het in 15.1.5 als mogelijk vb. van invloed van het spellingsbeeld geciteerde koning is trouwens precies hetzelfde geval als molen en zou beter in 15.1.4. op z'n plaats staan (ofwel molen óók in 15.1.5!). Op deze manier lijkt het alsof beide woorden niets gemeen hebben en een apart, totaal verschillend proces hebben doorgemaakt. 15.2. Bij de bronnen voor het Oudnederlands zou toch zeker de Oudgentsche Naamkunde van J. Mansion moeten vermeld worden, alsmede het vervolg daarop van C. Tavernier-Vereecken en de toponymische informatie in het woordenboek van M. Gysseling. Dit gebeurt pas in 15.7 (Bibliografie). 15.2.3. (d.i. op p. 100): het Oud-Westvlaamse zinnetje wordt nogal gebrekkig geciteerd (zonder vierkante haakjes voor de conjecturen); in 15.7 (d.i. op p. 110) komt pas de Latijnse tekst (met quod, lees quid) en wordt op het (weinig waarschijnlijke) etymologische taalspel gewezen, wat erg moeilijk te volgen is zonder juxtapositie van beide teksten (en zonder plaatsverwijzing! Dus maar zoeken en bladeren...). 15.3. ‘Hij [=Frings] ziet dus evenals Kuhn het Ingweoons als een expanderende cultuurtaal.’ Inderdaad, maar met als fundamenteel verschil t.o.v. Kuhn: als een vóór de emigratie op het vasteland ontstane cultuurtaal. 19.3. Voor de overeenkomst (3) ggm. ĭ - lat. ĭ - gr. ĭ worden als voorbeelden gegeven:
waarbij zonder meer opgemerkt wordt: ‘In de gevallen (2) en (3) ontbreken de griekse equivalenten.’ Nu stelt de lezer zich toch wel de vraag, hoe men dan in dit geval met zoveel zekerheid gr. ĭ kan poneren. Bovendien zijn er wel degelijk voorbeelden te vinden waarbij ook het Grieks aan zijn trekken komt; o.m.:
29.1.3. GEMINATIE DOOR ASSIMILATIE: ‘De Psalmen hebben nog Xs: wahson [...]’. Inderdaad, maar ze hebben ook al vusso! 31. INVLOED VAN DE L OP HET VOCALISME: Dit onderwerp lijkt, in tegenstelling tot zoveel andere, zeer beknopt behandeld: dialectisch is hier heel wat gaande (geweest), waarvan zo goed als geen melding gemaakt wordt.
Enkele storende tik(?)-fouten tenslotte:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bevreemdend zijn de volgende spellingen: transscriptie, transscriberen (passim); autochthoon (pp. 98, 107: ter).
Tot besluit zou ik toch een wel zeer positieve indruk willen weergeven, enigszins gematigd door het ingewikkelde gebruik dat wellicht velen zal hinderen, c.q. afschrikken. Toch is het als ‘leerboek’ veel beter geëigend dan Schönfeld: het is veel didactischer, uitvoeriger beredeneerd, gaat ruimer op de dialecten in, bevat een gotische grammatica, maar biedt anderzijds minder (illustratie-)materiaal; dit komt tot uiting in de Index van de besproken woorden: Schönfeld geeft ±4.340 Nederlandse woorden (in een lang niet volledige index!), Van Bree slechts (?) ± 1.000. Deze vaststelling is niet negatief bedoeld, wil alleen maar duidelijk maken dat (ook wegens de uitvoerige bibliografie) Schönfeld als handboek nog steeds niet vervangen is, als leerboek echter wel. Mijn allerlaatste, algemene indruk is uitzonderlijk, enigszins wonderlijk en zeer moeilijk te verwoorden. In deze historische grammatica (normaal een droge feitenverzameling, -ordening, -bespreking c.q. -verklaring) heb ik subjectief achter de tekst een mens ‘gevoeld’: een zeer kundig vakman die een ‘eerlijk’ boek, met grote kwaliteiten, maar ook met enkele tekortkomingen en inconsequenties heeft geschreven, deze grotendeels zelf vermoedt en bekent, aan geen enkel probleem stilzwijgend voorbijgaat en getuigt van een nooit ophoudende bezorgdheid om de duidelijkheid, de precisie, de volledigheid van de uiteenzettingen en de receptie daarvan. M.a.w. iemand met een grondige eerbied voor zijn lezer. R. Jansen-Sieben | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.G.J. van Sterkenburg.Een glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands. 3e herz. en uitgebr. dr. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981. XVIII, 317 p. ƒ45, -. Dat er behoefte bestond aan een Glossarium Zeventiende-eeuws Nederlands hebben docenten en studenten die zich bezig hielden met Vroeg-Nieuw-Nederlands aan den lijve ondervonden. Door de verschijning van de derde druk binnen zes jaar van Van Sterkenburgs Glossarium kunnen ook anderen het weten. Deze nieuwe druk valt naar de woorden van de samensteller vooral op door de uitbreiding met Romaanse bastaardwoorden die voorkomen in De Briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, bezorgd door H.W. van Tricht. De groei van het boek is af te lezen uit het aantal ingangen in de achtereenvolgende drukken: in de 1e druk waren dat er 11.225, in de 2e ongeveer 15.000, en nu, in de 3e tegen de 20.000. Die groei is in feite nog groter aangezien het aantal vormvarianten wederom is teruggebracht. Jammer genoeg kunnen we niet zeggen voor hetzelfde geld steeds meer woorden, want tegenover een omvangstijging van 17%, staat een prijsstijging van 25%. Merkwaardig blijft zo weinig Vondel als er in de Bronnen voorkomt. Jan Stroop | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jozien Jobse-van Putten.‘'n Brood is ginnen stoeten’; taalgeografisch onderzoek naar broodnamen in Nederland, Amsterdam, 1980. 167 p. 9 krtn; verkrijgbaar P.J. Meertens-instituut, Keizersgracht 569, Amsterdam. ƒ15, -. Bovengenoemde studie verscheen als Deel I in de reeks Publikaties van het P.J. Meertens-instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde. Het is in eerste instantie een doctoraal scriptie, geschreven in het kader van de studie Nederlands aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, met medewerking voor wat het enquêteren betreft van het P.J. Meertens-instituut. De publikatie van mevr. Jobse is te typeren als een ‘woord en zaak’-onderzoek, naar het model van de grote onderzoekingen in het begin van deze eeuw. Centraal daarbij staat de idee dat oorsprong en verbreiding van de benamingen voor een begrip direkt in verband staan met die van het begrip zelf. Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van een tweetal enquêtes die bij elkaar gegevens verschaften van ongeveer 1300 informanten. Dat materiaal heeft tot grondslag gediend van twee woordkaarten: wittebrood (d.w.z. de soortnaam) en roggebrood (id.), waarop men de verbreiding van de benamingen voor beide broodsoorten kan zien; verder treft men vijf zgn. betekeniskaarten aan (die als zodanig wat onduidelijk zijn aangegeven) van resp. de woorden brood, bol, mik, stoet en wegge. Na een beschrijving van de ruimtelijke differentiatie in de naamgeving volgt - in hoofdstuk 6 - een interpretatie van de diffusie op de woordkaarten. De schrijfster komt tot de konklusie dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de verbreiding van de benamingen voor ‘een roggebrood’ ten nauwste samenhangt met de verbreiding van die bepaalde broodsoort: in de streken waar het roggebrood het gewone dagelijkse brood was, heette het eenvoudig brood. Waar veel tarwebrood gegeten werd (wordt), wordt het roggebrood nader gespecificeerd aangeduid met roggebrood. Een verklaring als deze wordt gewoonlijk extern-linguistisch genoemd, omdat de beslissende faktoren buiten het taalsystemen gevonden worden. Ook de woordkaart ‘een wittebrood’ blijkt eerder langs extern- dan intern-linguistische weg verklaard te kunnen worden. Mik is waarschijnlijk een Romaans leenwoord, dat ons taalgebied bereikt heeft tegelijk met deze nieuwe broodsoort. Wittebrood heeft zich deels langs de weg van de Hollandse expansie verbreid, deels door de invloed van het ABN, al zijn er aanwijzingen dat hier en daar aan spontane, kontrastieve woordvorming gedacht kan worden. Voor de verbreiding van de andere benamingen, stoet, wegge en bol, is blijkbaar nog geen verklaring te vinden. De studie als geheel valt op door methodologische degelijkheid en door bij tijd en wijle verrassende uitkomsten bij een zo alledaags en dagelijks onderwerp. Jan Stroop | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Renkema (red.).Taalschat. Een keur van artikelen uit het maandblad Onze Taal. Dordrecht: Foris Publications, 1981. XI + 107 p. ƒ17,75. Ter gelegenheid van het vijftig-jarig jubileum van het genootschap Onze Taal heeft de redacteur van het gelijknamige blad een alleraardigste bloemlezing van artikelen uit dit blad samengesteld. Veel bekende onderwerpen waarover menige Nederlander zich het hoofd breekt c.q. boos maakt, passeren de revue: wat is beschaafd Nederlands?, hoe zit het met onze spelling, verloedert onze taal niet door het gebruik van al die Engelse woorden? etc. Er staan ook veel leuke observaties in. Goede ontspanningslectuur voor taalkundigen, als ze net de zoveelste versie van een van Chomsky's condities hebben bestudeerd! En voor leraren Nederlands worden er veel bekende kwesties op een aardige manier besproken. G.E. Booij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LetterkundeJ.H. Croon, Paul Verhuyck e.a.De lastige ouderdom. De senex in de literatuur. Muiderberg: Coutinho, 1981. 118 p. (Algemene colleges van de Haagse Leergangen. Nieuwe reeks [, 4]). ƒ17,50. De School voor Taal- en Letterkunde heeft enkele veranderingen ondergaan. ‘Haagse Leergangen’ is nu de naam voor de School èn het Instituut voor Middelbare Akten in de exacte vakken, terwijl voor de algemene colleges die elk studiejaar afsluiten nu de Stichting Dr. E. Kruisingfonds verantwoordelijk is. Voor de lezer heeft dit echter geen gevolgen. Ook dit jaar zijn de algemene colleges weer gebundeld tot een boekje en gecentreerd rond één thema. Bleek de School vorig jaar met het thema De vrouw als auteur bijzonder trendgevoelig, nu bij het bereiken van de pensioengerechtige leeftijd koos de School voor haar eigen actualiteit en werd ‘de senex (latijn voor “oude man”) in de literatuur’ aan de orde gesteld. Wie mocht denken dat er over de ouderdom als literair thema een uitgebreide literatuur bestaat, komt bedrogen uit. J.H. Croon maakte een inventarisatie en kwam tot twee titels, waarvan er bovendien maar één werkelijk relevant bleek en dat was een korte inaugurele rede van H. Meyer, De levensavond als litterair motief uit 1947. Dat zo'n schrale oogst evenwel niet direct op een belangrijke lancune hoeft te wijzen, maakt dit boekje ongewild duidelijk: J.H. Croon onderzocht ‘Het beeld van de oude mens in de literatuur van de oudheid’ en kwam tot de volgende conclusie: ‘Wat ons steeds weer treft, is dat het oud-zijn voornamelijk dient om reeds eerder aanwezige karaktertrekken meer reliëf te geven.’ Ook Paul Verhuyck (‘De senex in de Oudfranse letterkunde?’) moest besluiten dat de ouderdom geen centraal thema is, maar hooguit een bijmotief. Ondanks deze restrictie hebben de senexen in de werken die hij nader bekeek wel het een en ander gemeen. De ouderdom wordt niet als de gelukkigste levensfase ervaren. Het is ‘een sombere leeftijd, deprimerend en negatief’. Verhuyck is overigens de enige die, anders dan terloops, methodologische kwesties aanroert; het vraagteken achter de titel van zijn bijdrage is typerend. De overige auteurs hebben het zich in zekere zin gemakkelijker gemaakt. Zij beperkten zich tot een korte periode, het oeuvre van één auteur, of enkele teksten. A.G.H. Bachrach koos voor ‘De senex bij Shakespeare’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan King Lear wijdt hij de meeste woorden. De tragiek van Lear schuilt niet zozeer in zijn ouderdom, maar in het feit dat hij als vertegenwoordiger van de oude aristocratische gedragscode in conflict komt met de nieuwe code die vele voor hem essentiële gedragsvormen niet meer erkent. Ook de senexen Polonius (Hamlet) en Falstaff (Henry IV) zijn allereerst verwikkeld in een sociale crisis. Zo blijkt ook bij Shakespeare de ouderdowm slechts een bijmotief te zijn. In ‘De Bildungsroman en de ervaring van de ouderdom’ beschouwt M.H. Würzner twee Bildungsromans van Goethe en twee van Wieland. Bij Wieland staat de ouderdom vooral voor wijsheid: ‘het geheel aan levenservaringen vindt (...) in de ouderdom zijn symbolische uitbeelding.’ Bij Goethe ligt dit anders. De oude mens is niet altijd de wijzere; bij hem heeft iedere leeftijd zijn eigen bekoorlijkheden en is in zich min of meer afgerond. De laatste twee artikelen vallen binnen de neerlandistiek. Margaretha H. Schenkevelds ‘Vormen van realisme’ is een goede bijdrage tot de kennis van het literair realisme van de negentiende eeuw, maar kan slechts met de grootst mogelijke moeite aangemerkt worden als een bijdrage tot het beeld van de senex in de literatuur. In de door haar behandelde teksten komen weliswaar een aantal oudere mensen voor, maar daarmee is dan ook alles gezegd. De ontwikkelingen binnen het realisme worden geschetst aan de hand van vier primaire teksten van auteurs die zich ook in niet-fictionele teksten over het realisme, of de relatie kunst-werkelijkheid hebben uitgelaten. Gekozen is voor Potgieter, ‘Blauwbes, blauwbes!’ (1845), Pierson, Adriaan de Mérival (1866), Busken Huet, Lidewyde (1868) en Emants, Juffrouw Lina (1888). Potgieter staat in zijn opstel ‘De kopijeerlust des dagelijkschen levens’ (1841) een geïdealiseerd realisme voor: de alledaagse werkelijkheid mag stof vormen voor een kunstenaar, mits de kunstenaar over voldoende talent beschikt om het dagelijks leven te ‘idealiseren’, om ‘de poëzie van de werkelijkheid’ te geven. ‘Dat wil zeggen’, aldus Schenkeveld, ‘hij moet in staat zijn een positieve kwaliteit in de werkelijkheid te ontdekken daar haar met liefde te bestuderen en die kwaliteit danj vervolgens ook in zijn kunstwerk naar voren te laten komen.’ Ook in 1868 wordt nog een vorm van geïdealiseerd realisme voorgestaan, maar het idealisme van Huet houdt vooral stilering in en ‘goede smaak’: ‘Mits er harmonie zij tusschen de onderscheiden deelen, mits de sluijer der dichtkunst om de leden der waarheid golve, ergert ook de naakste voorstelling mij niet.’ Pierson houdt zich slecht aan zijn elders uitgesproken opvatting. In Adriaan de Mérival is de hoofdpersoon te zeer geïdealiseerd. Emants, tenslotte, rekent in 1879 met het idealisme af en brengt in 1888 zijn ideeën in de praktijk in Juffrouw Lina. De bundel wordt afgesloten met P.H. Dubois, ‘Van oude mensen in de moderne literatuur’. Uitgangspunt voor Dubois zijn twee schijnbaar tegenstrijdige uitlatingen van Grimm en Schopenhauer over de ouderdom. Jakob Grimm acht de ‘harmonie’ de hoogste verworvenheid van de ouderdom, Schopenhauer de ‘desillusie’. Voor Dubois is de desillusie eigen aan het menselijk bestaan. In de ouderdom is het besef daarvan sterk aanwezig; waarheid en kennis blijken illusies te zijn geweest. De harmonie kan voortkomen uit de ervaring die geleerd heeft ‘dat de kunst erin bestaat verder te leven waar de verwachtingen geëindigd zijn, zonder verbittering en zonder wrok. Dat verlangt een pragmatische wijsheid (...)’. Als hypothese stelt Dubois dat in de moderne literatuur de desillusie de overheersende grondtoon van de ouderdom is en de harmonie het pragmatische alternatief. Ter illustratie van deze - wel erg algemene - hypothese gaat hij uitvoerig in op Herman Teirlincks Zelfportret of het galgemaal (1955), door Dubois getypeerd als een radiografie van Teirlincks psyche. Hoewel negatieve resultaten óók resultaten zijn, is het te hopen dat de Stichting zich in het vervolg zal bepalen tot het kiezen van onderwerpen die in alle aan bod komende letterkundige periodes en werken ook werkelijk thema's zijn. De reeks zal mijns inziens dan stellig aan zinvolheid winnen. En ook dan zal de reeks, waarvan dit de 36ste afleveringen is, schier oneindig kunnen zijn. Gideon Lodders Over gedichten gesproken. Analyses van F. Balk-Smit Duyzentkunst, H. van den Bergh, Rein Bloem e.a. [Bijeengebr. door T. van Deel, R.L.K. Fokkema, J. Hoogteijling.] Groningen: Wolters-Noordhoff, 1982. 2 dln. [I: Teksten; II: Analyses.] ƒ29, -. In het Woord vooraf tot deze bundel analyses (lees: interpretaties) zeggen de samenstellers: ‘De eenheid van het boek bestaat erin dat elke bijdrage één gedicht, en niet een reeks gedichten of een gedichtenbundel, aan de orde stelt - voor de rest is er weinig homogeniteit.’ (p. 7). Het gaat om een vijftiental bijdragen. (1) F. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Balk-Smit Duyzentkunst. ‘Het kind en de redelijkheid. Over J.A. Emmens, “Voor de kade”’. (2) H. van den Bergh. ‘Het lied der wijze bijen. Over de eenheid in het werk Dèr Mouw’. (3) R. Bloem. ‘Wat er toe doende. Over het lezen van Hans Favery’. (4) W. Blok ‘Op zilveren voeten. Over P.C. Boutens, “Nacht-Stilte”’. (5) P. de Boer/R. Schouten. ‘Boete en schuld. Over Herman van den Bergh, “Moira”’. (6) H. Brems. ‘In een gipsen snaar gevangen. Over Lucebert, “mijn duiveglans mijn glanzende adder van glas”’. (7) E. Endt. ‘Er was aandacht voor dat meisje. Over Herman Gorter, “Een meisje”’. (8) R.L.K. Fokkema. ‘Sterven in schoonheid. Over Geerten Gossaert, “Het brandende wrak”’. (9) J. Hoogteijling. ‘Een hel van woorden. Over Gerrit Kouwenaar, “drs van schaffelaar”’ (10) M.J.G. de Jong. ‘Kijken wat er staat. Over Paul van Ostaijen, “Boere-charleston”’. (11) J. Kuijper. ‘Achterbergs rollend materieel. Over Gerrit Achterberg, “Rollend materieel”’. (12) W. Wilmink. ‘“Mijn broer”, een samenvatting. dicht. Over J.H. Leopold, “Regen”’. (13) A.L. Sötemann. ‘Een analyse in twee etappes. Over M. Nijhoff, “De moeder de vrouw”’. (14) C.W. van de Watering. ‘Elburgs tijdelijk huis. Over Jan G. Elburg, “tijdelijk huis en de wind”’. (15) W. Wilmink. ‘“mijn broer”, een samenvatting. Over Hendrik de Vries, “Mijn broer”’. Aan het geheel gaat een Verantwoording vooraf, en het wordt afgesloten met een Bibliografie, samengesteld door R.W.W.M. van der Drift en R.L.K. Fokkema. De besproken gedichten zijn opgenomen in een bijgesloten los katern. De kwaliteit van een analyse wordt bepaald door de zorgvuldigheid van de verantwoording van de uitspraken. Betreft die analyse een gedicht, dan zullen de uitspraken betrekking moeten hebben op tekstgegevens van (a) grammaticaal niveau (syntaxis, semantiek - inclusief ‘zakencommentaar’) en (b) literair niveau (stijlgebruik, klankexploitatie, structurering). Tot de beste analyses reken ik de nummers 1, 5 en 12. Nummer 1 richt zich op het niveau a. Dat is de kracht ervan, want a is de basis van elke wetenschappelijke analyse, maar het is er tegelijk de zwakke kant van, omdat het eenzijdig is. De nummers 5 en 12 zijn mengvormen, waarbij 12 het veelzijdigst is. Afgezien van kwaliteitsverschillen is de bundel nogal heterogeen. Soms prevaleert zakencommentaar (5, 9), dan weer intertextualiteit (8), introduktie in oeuvre en/of literair-historische situatie (2, 3), of samenvatting van een discussie (15). Dit maakt de bundel goed bruikbaar voor onderwijsdoelen, temeer daar hier en daar ook het artistiek invoelingsvermogen van de interpreet aan bod komt (4, 7). De ideale analyse bestaat natuurlijk niet. Maar als ik samenvattend constateer dat nummer 1 uitmunt in grondigheid (door de grootste explicietheid in de verantwoording), en nummer 12 in veelzijdigheid (door de beschrijving van beide niveaus a en b), dan vraag ik mij af: wie combineert nu eens beide? Intussen verdient het aanbeveling de term ‘analyse’ te beperken tot de ondubbelzinnige beschrijving van tekstgegevens. Daarmee immers kan de onderzoeker volstaan. Na zijn analyse geeft hij de beschreven tekst terug aan de lezer, want die interpreteert, en niemand anders, ook niet de onderzoeker. De laatste beschrijft, geeft mogelijkheden aan, legt uiteen. De lezer ervaart, doet keuzen, voegt uitleggend samen. Of nog veel meer. De vrijheid van de lezer is onbeperkt, die van de onderzoeker niet. De meeste bijdragen in de bundel Over gedichten gesproken zijn een mengvorm van analyse en interpretatie. Het lijkt me een mooie doelstelling van een kandidatenwerkgroep om eens per bijdrage vast te stellen waar de grenzen liggen. Maar daar zal waarschijnlijk een pittige discussie over de werkwijze aan vooraf moeten gaan. G.J. Vis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.J. Buijnsters.Levens van beruchte personen. Over de criminele biografie in Nederland gedurende de 18e eeuw. Utrecht: HES, 1980. 46 p. Ill. (Kwarto-reeks II.) ƒ20, -. Het populaire proza van de 18e eeuw staat de laatste jaren erg in de belangstelling. Terecht heeft Buijnsters dan ook de aandacht gevestigd op de criminele biografie, een van de genres uit de populaire 18e eeuwse misdaadliteratuur. In tegenstelling tot de schelmenroman heeft de criminele biografie tot nog toe nauwelijks aandacht gekregen, in het buitenland zomin als in Nederland. Alleen Chandler heeft zich in The Literature of Roguery (1907) uitgebreid met de (Engelse) misdaadliteratuur beziggehouden. Braakliggend terrein dus. Buijnsters begint zijn verkenning met de criminele biografie als genre te definiëren. Dan stelt hij ‘hoofdzakelijk’ aan de hand van Buisman's Populaire prozaschrijvers een lijst samen van werken (ook vertalingen) die aan de definitie voldoen. Ten derde bespreekt hij een aantal nummers die als representatief gelden, en die de ‘ontwikkelingsgang van de criminele biografie’ (p. 9) weerspiegelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast zegt hij heel kort iets over de geschiedenis van de criminele biografie in Nederland en over de andere criminele genres, zoals straatliederen, pamfletten en toneelstukken over misdaden of misdadigers. Hij merkt op dat die eigenlijk ook bij het onderzoek van de criminele biografie betrokken zouden moeten worden. Verder wijst hij op de grote nadruk die in de eerste criminele biografieën gelegd wordt op de bekering van de veroordeelde in zijn laatste uren en de belijdenis van zijn zonden. Het sociaal-banditisme, dat Hobsbawm in Bandits (1969) beschreven heeft, komt even aan de orde, maar schijnt in Nederland niet voorgekomen te zijn. Tenslotte wijdt hij enkele woorden aan de hervorming van het strafrecht in de late 18e eeuw, waarvan Beccaria een van de voormannen was. In kort bestek (het boekje telt inclusief de plaatjes en de bibliografie maar 46 pagina's) biedt Buijnsters dus heel wat aanknopingspunten voor verder onderzoek. Wat dat betreft is zijn ‘eerste terreinverkenning’ (p.9) geslaagd te noemen. Helaas is hij bij het samenstellen van de lijst en het kiezen van representanten daaruit niet erg zorgvuldig te werk gegaan. In de lijst vermeldt hij de (verkorte) titel, de plaats en het jaar van uitgave, slechts in enkele gevallen ook de naam van de drukker. Hij noemt vindplaatsen, en voorzover hem bekend ook signaturen. Hoewel de lijst niet als ‘voorlopig’ gepresenteerd wordt zijn deze gegevens niet volledig, en het zou ook kinderachtig zijn dit te eisen. Aan de hand van de Short-title catalogus van Nederlandstalig populair proza 1670-1830 van het Instituut voor Neerlandistiek kan men het aantal vindplaatsen en gegevens m.b.t. edities gemakkelijk uitbreiden. Om enkele voorbeelden te noemen: Van Hendrina Wouters is de 3e druk uit 1746 (te Amsterdam, by H. Bergman) aanwezig op de UBA, pamfl. P.a. 29f. Uit ca. 1747 zijn er twee Amsterdamse drukken van Barent Koene, pamfl. P.a. 29c. en 29d. Van Anna Katharina Merks is de 3e druk uit 1764 (te Rotterdam, P. Holsteyn; 's Hage, Pieter Brouwer) op de UBU, 244 H 6. Van De Schyndeugd op het Tweede Schavot is een editie uit ca. 1770 (Rotterdam, D. Vis en Bothal; B: 2093) op de UBA, 2919 D 24. Een ernstiger vorm van onzorgvuldigheid betreft de werken die op de lijst voorkomen. Wanneer men alle werken die Buijnsters noemt aan zijn eigen definitie zou toetsen vallen er beslist een paar af. De criteria die hij voor de criminele biografie heeft opgesteld zijn: a. het moet een levenschrijving in proza zijn, maar niet in samenspraken, b. van een of meer reële personen, c. die zich in min of meer ernstige mate aan misdaden hebben schuldig gemaakt en daarom veroordeeld c.q. gevonnist zijn, en d. de levensbeschrijving moet ongeveer gelijktijdig met de gevangenneming en executie van de delinquent zijn te boek gesteld om het grote publiek te amuseren, te waarschuwen en/of te stichten. Bij het laatste criterium valt op dat het niet alleen definieert, maar meteen ook het doel en het publiek bepaalt. Buijnsters geeft dus al in de definitie antwoord op een van de vragen waarmee hij zijn onderzoek begon, nl. met wat voor intentie en voor welk publiek werden de criminele biografieën geschreven. Hij loopt ook vooruit op de conclusie die hij later uit zijn lijst trekt, nl. dat het om goedkoop leesvoer voor de grote massa gaat. Van de acht werken die hij als representatief bespreekt zijn er drie die niet bepaald goedkoop aandoen: De Schyndeugd op het Tweede Schavot (1766) kostte ‘1 daalder’. In het voorwoord bij de Historische Brieven over...Frederik Gerard Meijer (1796) verontschuldigt de auteur zich tegenover zijn intekenaren (!) dat het boek door de vele bijlagen veel duurder is geworden dan geraamd. Het boek van de meesters Van Hall en Van Hamelsveld over Harmen Alfkens (1789) heeft als ondertitel ‘eene wijsgeerige en rechtskundige bijdrage tot de geschiedenis van het lijfstraflijk recht’. Het gaat in op de destijds in het kader van de strafrechtshervorming actuele kwestie van de toerekeningsvatbaarheid. Ik zou het eerder een bijdrage tot de jurisprudentie noemen dan populair leesvoer. Criterium d. bedoelt door de ‘gelijktijdigheid’ het ‘actualiteitskarakter’ voorop te stellen, maar die twee zijn niet identiek: De Brief van Jacob Frederik Muller verscheen in 1773 terwijl de man in 1718 het schavot bestegen had. Tegenwoordig staat er zowel op de Elandsgracht als de Jodenbreestraat een gebouw dat Amsterdammers ‘het fort van Sjako’ noemen. Criterium c. stelt twee eisen tegelijk. De hoofdpersoon moet ten eerste in min of meer ernstige mate schuldig zijn aan misdaden, en ten tweede daarvoor veroordeeld zijn. De meer of mindere ernst van de misdaad heeft Buijnsters als ‘het moeilijkste punt’ van de definitie opgevat (p. 10). Hij hanteert hierbij het onderscheid dat Chandler maakte tussen de ‘rogue’ en de ‘villain’, dat hij vertaalt als schelm en schurk. De grenzen tussen die twee zijn dikwijls vloeiend. Het kwaad vervalt immers tot erger. Buijnsters heeft enige moeite met oplichterverhalen zoals De Schyndeugd op het Tweede Schavot en Zeldzame Levensgevallen van J.C. Wyerman (1756): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wie niet wist dat het om waar gebeurde flessetrekkerij ging, zou soms zweren een schelmenroman te lezen’ (p. 25). Terwijl hij in de toelichting bij criterium c. heeft gesteld dat het in de criminele biografie om misdrijven in juridische zin moet gaan, verlegt hij het onderscheid schelm-schurk hier tot waar of niet waar gebeurde streken. Het probleem is in feite dan al opgelost door het tweede deel van het criterium: wie veroordeeld is, is meestal ook schuldig. Of de crimineel de streken die in zijn levensbeschrijving aan het toegeschreven worden ook in werkelijkheid geleverd heeft zal, althans ten dele, uit archiefonderzoek (de verhoren) moeten blijken. Een duik in het (rechterlijk) archief zal toch al nodig zijn in verband met de door criterium b. vereiste realiteit van de hoofdpersoon. Wat betreft het vonnis merkt Buijnsters op dat dit in de meeste criminele biografieën de doodstraf inhoudt. Soms verdwijnt de hoofdpersoon in de gevangenis, maar dat maakt weinig verschil: in feite is het dan ook met hem afgelopen. De eis is dus dat hij onschadelijk gemaakt is. Buijnsters neemt echter zonder commentaar De Vlugtende Banqueroutier met het vervolg De Ontslipte Brouwslang (1746) op, waarin de hoofdpersoon aan zijn arrestatie wist te ontsnappen. Overigens dient men bij dit criterium te bedenken, dat er in de 18e eeuw in Nederland niet een algemeen geldende strafwetgeving bestond. Regionaal en plaatselijk kon de waardering van diverse misdaden en de procesgang verschillen. De arme Katharina Merks werd in Rotterdam toen ze voor de tweede keer op diefstal werd betrapt meteen ter dood veroordeeld. Elders hadden nog brandmerken en verbanning tot de mogelijkheden behoord. In criterium a. tenslotte, stelt Buijnsters dat het bij een criminele biografie om een levensbeschrijving (in proza) moet gaan. Logisch, maar wat verstaat hij precies onder een levensbeschrijving? In de meeste gevallen wordt de crimineel wel tot het graf gevolgd (zie c.), maar lang niet altijd vanaf de wieg. Het is dan ook de vraag of alle nummers van Buijnsters' lijst echt levensbeschrijvingen zijn. De titels zijn wat dit betreft veelzeggend. Het Uitvoerig Verhaal van alle Feyten en Schelmstukken, gepleegt door Jacob Frederik Muller (1e dr. 1717?) verhaalt ‘feyten en schelmstukken’: de inbraken die Jaco met zijn bende heeft gepleegd, zijn arrestatie en ontvluchting, zijn tweede arrestatie en proces, zijn vergeefse appel en zijn terdoodveroordeling hoewel hij weigerde te bekennen. Deze tekst vind ik overigens beslist niet zo primitief als Buijnsters die er geen ‘kop of staart’ in kan ontdekken. De adaptaties in de latere drukken, die veel succes hadden in tegenstelling tot de eerste - succes afgeleid uit het aantal bekende herdrukken -, zijn ook niet zo ingrijpend. Het ‘juridisch vakjargon’ is vervangen door meer alledaags taalgebruik. In plaats van met ‘Het is conform de waarheit dat...’ begint het verhaal in de latere drukken met ‘Het is zo klaar als den dag dat...’. Het late succes van het Jaco-verhaal wordt m.i. niet zozeer verklaard door deze aanpassingen als wel door het feit dat men Jaco is gaan zien als de Nederlandse Cartouche. Willem van Egmont gaf in 1731 de verhalen van Cartouche en Jaco gezamenlijk uit. Daarna volgden er vele herdrukken van het Uitvoerig Verhaal, met aanpassingen, inleiding en liederen. De Rechtspleeging gehouden met Hendrina Wouters (1746) is geen levensbeschrijving maar de weergave van het gehoor. Harmen Alfkens (zie boven) is een juridische verhandeling, geen levensbeschrijving. Zelfs in de Levensbeschrijving en Bekeering van Anna Katharina Merks (1764) beslaat de levensbeschrijving maar 5 van de 96 pagina's. Den Bedrieger Bedroogen en het vervolg Den Smous in het Rasphuis (1737), De Vlugtende Banqueroutier en De Ontslipte Brouwslang doen allen het relaas van de wandaden van de hoofdpersonen, niet van hun leven. Bovendien gaat het hier om samenspraken. Buijnsters rekent samenspraken alleen marginaal tot de biografie, maar in zijn lijst komen er heel wat voor, zonder de aantekening ‘marginaal’, hoewel soms met ‘samenspraak’ in de titel. Ik zie eigenlijk niet in waarom samenspraken uitgezonderd moeten worden. Ze doen juist heel authentiek aan: in de trekschuit of postkoets komt het gesprek al gauw op de politiek of de toenemende criminaliteit. Bij nadere beschouwing van Buijnsters' lijst moet men tot de conclusie komen dat er in de 18e eeuwse misdaadliteratuur veel meer aan de hand is dan biografieën. Buijnsters heeft zich tot dit ene genre willen beperken, maar heeft m.i. iets te snel gedaan. Voor een eerste terreinverkenning was het niet onhandig geweest een inventarisatie te maken van wat er zoal op dat terrein ligt. Dan zouden de verschillende genres, en ook de criminele biografie, met meer succes gedefinieerd kunnen worden. Het werk van Chandler is een mooi voorbeeld van zo'n inventarisatie. Yvonne Zevenbergen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over Multatuli. [Jrg. 4] (1981), 7 en 8. Amsterdam: Huis aan de drie grachten. ƒ18, - per jrg. ƒ12,50 per nr. Persoon en werk van Multatuli zijn tijdens diens leven en niet minder na overlijden onderwerp geweest van diskussie. Generatie na generatie heeft getwist over zaken die Multatuli in geschrift of wijze van bestaan had aangesneden. Literatoren, doktoren, moralisten, familieleden, psychologen, wereldverbeteraars en, niet te vergeten, multatulianen lieten in één of meer hoedanigheden hun licht schijnen. Helder of duister, de stroom van geschriften bleef vloeien, van 1860 tot op heden. En zo kan een tijdschrift Over Multatuli, waarvan dit jaar de 4e jrg. verscheen, in haar aandacht voor Multatuli een breed terrein overspannen. Multatuli's eigen belangwekkendheid is levend als tevoren. Maar ook voetnoten in de Multatuli-studie bieden niet zelden een verrassend zicht op samenleving en literatuur: boren naar Multatuli levert ook in hogere aardlagen interessante vondsten op. Een fraai voorbeeld daarvan vinden we in Over Multatuli 8 van de hand van G.W. Huygens: ‘Hans Heiling, Dekkers eerste opera’. Deze opera, een 19e-eeuws successtuk van Heinrich August Marschner (1795-1861), heeft op de jonge Dekker grote indruk gemaakt. In Millioenenstudiën en Woutertje Pieterse vinden we er sporen van terug. Aanleiding voor Huygens om aan de Multatuli-kapstok een interessant beeld te hangen van de figuur Marschner en zijn meesterwerk Hans Heiling. Hij toont daarin een aantal elementen die tot de verbeeldingswereld van de Duitse romantiek horen. De stap terug naar Multatuli wordt gezet in de mededeling dat in diens werk onbewust een sterk Duits beïnvloede romantiek is geslopen. Eveneens maar zeer indirekt van belang voor de Multatuli-studie is ‘Multatuli voor een Berlijnse rechtbank’ van R. Vanrusselt. (Over Multatuli 7). Talentvol vertaler Spohr spuwt bittere gal naar de journalist Stromer. Die had Woutertje Pieterse zéér vrij vertaald, verkracht naar Spohrs idee. Bovendien was Spohr nog bezig met zijn eigen vertaling van hetzelfde werk toen de wel heel magere keus van Stromer het licht zag. Reden genoeg voor Spohr om de inleiding bij zijn Die Abenteuer des kleinen Walther te doorspekken met verwijten en bittere woorden aan het adres van zijn voorganger. Die neemt dat niet en maakt er een rechtszaak van. Experts worden geraadpleegd en de konklusie van de rechtbank is dat bij herdruk van Spohrs vertaling de bittere woorden moeten worden geschrapt. Èn dat Spohrs werk een meesterstuk is. Men gaat uiteen, maar niet voordat beide vertalers elkaar de hand drukken: zo regelt men dat onder heren.
‘Vanmorgen had ik een kromme, kreupele, aamborstige katechiseermeester bij me, doodarm.’ Dat schrijft Multatuli in 1864 aan Mimi over de sekretaris van vrijdenkersvereniging De Dageraad Hendrik Huisman. Na de eerste ontmoeting ontwikkelt zich een regelmatiger kontakt, voornamelijk in korrespondentie: de reis naar Duitsland was te duur voor de arme Huisman. Al in Over Multatuli 6 gaf Eep Francken een beeld van deze korrespondentie, in nr. 7 vinden we het vervolg. Kurieus is de vriendschap tussen beiden. Als Huisman eens geld mocht hebben, onverwacht langskomen moet hij toch maar liever niet, schrijft Multatuli hem. En ook de volgende mededeling werpt een aardig licht op hun verhouding. Huisman heeft in zijn armoede ook nog eens brand gehad en Multatuli schrijft: ‘Het verbranden van uw boêltje is eigenlyk zoo erg niet als de tegenspoedjes die ik sedert 2 maanden heb.’ Evenwel biedt Huisman, ‘een niet onbelangrijk figuur in de geschiedenis van vrijdenkerij en socialisme’ (ik citeer Francken), hulp aan Multatuli waar hij kan. Hij verschaft nieuws van het front, schiet te hulp in netelige kwesties met publikaties onder het pseudoniem Sentot, of stuurt een paar bokkingen waar Multatuli om had verzocht. Twee kwesties die we in de korrespondentie terugvinden zijn een diskussie rond Nog eens Vrye arbeid, en de verwikkelingen rond de zgn. Multatuli-commissie. In 1870 roept zekere J. van Gennep op tot steun aan Multatuli die ‘ziek van geest en lichaam’ in het buitenland verblijft. In eerste instantie stemt Multatuli met het initiatief in, geld komt hij immers altijd te kort. Maar al gauw ziet hij gevaren. Tine en de kinderen wonen in Italië, niet ruim bemiddeld, en wat werkt stimulerender op geldgevende menigte dan een in de steek gelaten echtgenote? Waarvan de man met een andere vrouw aan de Rijn woont? Multatuli probeert de aandacht van deze zaak af te leiden. Als vijanden gaat hij de kommissie beschouwen, als hem uit een waarschuwing van Huisman blijkt dat men hem de binnenkomende gelden in kleine dosering wil geven, in plaats van in één keer. Zijn woede is kompleet als hem ter ore komt dat de hem toekomende baten van Max Havelaar ook via de kommissie zullen worden uitgekeerd. Hij schrijft aan Huisman: ‘Dit is ze- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ker: het doet me kwaad! God bewaar je voor vrienden!’ Verder in Over Multatuli 7 van Karel Reynders ‘Ik Multatuli, een andere Odysseus’. Via de diskussie tussen Stuiveling en Sötemann over de vertaling van Dekkers pseudoniem (‘veel geleden’ of ‘veel ondervonden’) komt hij tot de konklusie dat Max Havelaar een impliciete verwijzing naar Homerus' Odyssee bevat. Multatuli spiegelt zich daardoor aan het oerbeeld van de held, en verleent zich daarme mythische proporties. Garmt Stuiveling zet zijn serie ‘Uit het Multatuli-museum’ voort, ditmaal met een briefwisseling tussen Mimi, de Franse sociaal-revolutionair Elisée Recluse en geograaf J. Snelleman. Als ‘ras-multatuliaan’ laat zich tenslotte H.F. Cohen kennen. In een apokrief Idee 1283 (Multatuli nummerde zelf niet hoger dan 1282) houdt hij een zouteloos pleidooi voor méér klassiek op Hilversum IV. En dan op z'n Multatuli's.
De kwestie van Multatuli's verhouding tot zijn gezin, en in het bijzonder met zijn oudste zoon Edu komt, behalve in de geschiedenis met de Multatuli-kommissie, ook veel later weer in volle belangstelling. En wel in de jaren 1937-39. In 1937 verschijnt van de Vlaming Julius Pée Multatuli en de zijnen. Peé geeft zoon Edu, die op dat moment al is overleden, de schuld van het slechte kontakt met zijn vader: ‘dat monster...dat Edu heet’. Het boek wordt door Menno ter Braak in Het Vaderland lovend besproken, de weduwe van Edu leest dat, en diskussie begint. De schuldvraag zoals Pée die aansnijdt interesseert Ter Braak niet zozeer. Hij wil openbaarmaking van de dokumenten, zodat eenieder zelf kan oordelen. Een niet onbelangrijk licht op de verhouding tussen vader en zoon werpen de brieven die Multatuli schreef aan J. van der Hoeven in de jaren 1879-82. Cor Bruyn, de schrijver van Sil de strandjutter, Keteltje in de Lorzie etc., had deze brieven in het bezit van Ter Braak gesteld. Die publiceert ze in Groot-Nederland. Dan mengt S. Tromp Meesters zich in de strijd: met de brieven zou nog niets definitiefs tegen Edu zijn ‘bewezen’. Als Tromp Meesters in het harnas sterft - hij rijdt tijdens een speurtocht in Multatuli's laatste woonplaats in de Rijn - komt de weduwe van Edu zelf uit de hoek. Ze schrijft een niet al te heldere, en vooral rankuneuze De waarheid over Multatuli en zijn gezin (1939). Later mengt zich Du Perron in de strijd, nog later W.F. Hermans in De raadselachtige Multatuli, maar dan zijn er van de vroegere deelnemers weinig meer over. Uit de nalatenschap van Cor Bruyn, die in 1979 bij het Letterkundig Museum terecht kwam, stammen de brieven van Ter Braak aan Bruyn, die we in Over Multatuli 8 terugvinden. Ter Braak houdt Bruyn erin op de hoogte van ontwikkelingen en bevindingen. Saillant detail: ‘Overigens heb ik gisteren toch niet zonder emotie het bericht gelezen van den tragischen dood van mijn tegenstander mr. Tromp Meesters. Het lijkt wel, of de schim van Multatuli hem in den Rijn heeft getrokken, niet ver van Ingelheim.’
Max Havelaar is een autobiografie. Deze stelling met bewijsvoering leverde A.L. Sötemann in De structuur van Max Havelaar. Daarvan uitgaande heeft het volgens Sötemann zin de waarheid naast de ‘weergegeven waarheid’ te leggen, omdat men uit de rangschikking van de feiten iets te weten kan komen over Multatuli. Zo konstateert Sötemann in Over Multatuli 8 een enkele onwaarheid en een paar zeer doeltreffende verdoezelingstechnieken. Achtergrond hiervan is Multatuli's besef van de minder overtuigende kanten van de ware toedracht. Men fronst al gauw de wenkbrauwen als men weet dat Dekker de aanklacht tegen de regent niet later dan één maand na zijn aankomst in Rangkasbetoeng indiende. De feiten spreken later: de regent knevelde inderdaad. Maar Multatuli wist ook dat in een pleidooi de waarheid niet altijd het overtuigendst werkt. Resultaat van dat besef is dat in Max Havelaar héél moeilijk terug is te vinden dat tussen aankomst en aanklacht maar 1 maand ruimte is. De strategie, die in de struktuur is vastgelegd, is verklaarbaar uit het bewustzijn van het gebrek aan overtuigingskracht van de waarheid. En hierdoor herhaalt Sötemann nog eens dat de kracht van Max Havelaar is verklaard (bewezen?) uit de struktuur. Francisco Carrasquer is de Spaanse vertaler van Max Havelaar. Hij bericht over de ontvangst van het werk in Spanje: ‘er is gezaaid en de oogst is zeker’. Verder is van Carrasquer de inleiding van zijn vertaling opgenomen. Hij spreekt van ‘dit zo Spaanse werk’, en hij plaatst Multatuli op ‘de lijn die gaat van Cervantes naar Machado’. ‘In Spanje zou hij zich niet zo hebben opgewonden, en als hij niet was gevallen in het desillusionisme van al onze grote schrijvers, zou hij een positieve Unamuno zijn geweest, of een Valle-Inclàn met wat meer gevoel voor de mens in de clown, of een Ortega zonder aristocratiserende manieren en gemanierde ideeën of cultuur- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fetischen. Hij zou een volksschrijver zijn geweest.’ Als Multatuli 270 jaar eerder had geleefd, in Engeland, en net zo had geschreven als Shakespeare, zou hij een groot toneelschrijver zijn geworden, maar die woorden zijn van mij. Wie met Multatuli omgaat wordt er door aangestoken, Carrasquer en zijn Duitse tegenhanger Spohr bewijzen dat. Tot slot biedt ‘Het het Multatuli-museum’, de rubriek van Garmt Stuiveling, een illustratie van wat ik met ‘vondsten in hogere aardlagen’ bedoelde. In de brieven die de straatarme dominee Post uit Hoorn naar Mimi en uitgeverij Elsevier stuurt vinden we een vertederende ‘document humain’. Post had een paar brieven van Multatuli die hij in zijn bezit had ter beschikking gesteld, en door de nood van armoede gedreven verzoekt hij om een vergoeding: ‘Ik ben geheel onbemiddeld en heb vrouw en zes kinderen van 3 tot 13 jaar. Terwille van mijn gezin màg ik niet versmaden eenige toevallige bate, die mij rechtens zou toekomen.’ In de afgelopen vier jaar heeft Over Multatuli haar bestaansrecht overtuigend bewezen. Ik ben benieuwd wat er volgt. Atte Jongstra | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F.P. van Oostrom.Lantsloot vander Haghedochte. Onderzoekingen over een Middelnederlandse bewerking van de Lancelot en prose. Amsterdam enz.; Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij, 1981. [VIII,] 285 p. (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Middelnederlandse Lancelotromans 1.) (Diss. R.U. Utrecht) ƒ95, -. Het was niet omdat ik mij zo deskundig waande in de problematiek rond de Middelnederlandse vertalingen van de proza-Lancelot, dat ik mij zette aan het schrijven van deze recensie. Ik heb het boek juist gelezen en herlezen om eruit te leren, ‘car qui son estuide entrelait, tost i puet tel chose teisir, qui molt vandroit puis a pleisir’. Met alle respect voor mijn collega's, het aantal vakgenoten dat in staat is een fundamenteel oordeel uit te spreken over deze studie denkt me niet zo groot. Echter, zwijgen is niet altijd goud. Bovendien lijkt het me een juiste zaak dat er in de vaktijdschriften publiekelijk op elkaars werk wordt gereageerd. Zom omstreeks 1220 werden de door Chrétien de Troyes rond 1160 begonnen, en door anderen voortgezette en nagevolgde Artur-romans in verzen verdrongen door een kolossale prozaroman. Hoewel een tamelijk ingewikkelde verstrengeling van allerlei avonturen van diverse personages (entrelacement), staan de wederwaardigheden van Lancelot centraal. Vandaar dan ook de titel. De Lancelot en prose is in elk geval drie keer, mogelijk vijf keer in het Middelnederlands vertaald. Er zijn de zgn. Rotterdamse fragmenten in proza die een zeer getrouwe vertaling bevatten. Het gebruik van proza is sensationeel. Het is het eerste Middelnederlandse literaire proza. De volgende prozaroman is de Historie van Jason, maar dan zitten wel in het laatste kwart van de 15e eeuw. De Rotterdamse fragmenten zullen binnenkort beschikbaar zijn in de handelseditie van het proefschrift van mevr. O.S.H. Lie. Omdat ik het typoscript niet onder ogen heb gehad, weet ik niet of zij ingaat op de vraag of het fragmenten van een volledige of van een gedeeltelijke vertaling zijn. In verzen kennen we de curieuze Lancelot-compilatie. Daarvan is iets minder dan de helft verloren gegaan, maar alles tezamen bleven toch nog zo'n 87.000 versregels gespaard. Eveneens in versvorm, maar overgeleverd in stukken en brokken, is een derde vertaling, die naar het epitheton van de hoofdpersoon Lantsloot vander Haghedochte heet. Van deze vertaling zijn een kleine 6.000, helaas lang niet altijd ongeschonden, versregels bewaard gebleven, ongeveer 5 procent van het veronderstelde totaal. De brokstukken hebben vroeger deel uitgemaakt van een luxe buitenformaat handschrift in groot folio, dat omstreeks 1350 vervaardigd moet zijn geweest. Over deze vertaling handelt dit proefschrift. F.P. van Oostrom begint in hoofdstuk I met wat M. de Vries en W. de Vreese niet zagen, wat F. Meuser niet kon doen, en wat K. Heeroma niet deed: het determineren van de Oudfranse grondtekst. Behendig en trefzeker herleidt hij aan de hand van de studies van A. Micha over de overleveringsgeschiedenis van de Lancelot en prose de Middelnederlandse Lantsloot-vertaling tot een contaminatie van de uitvoeriger Parijse versie en de beknoptere Londense versie. Die contaminatie bestond al in het Oudfrans en staat bekend als de versie-1430, zo genoemd naar het handschrift Parijs N.B. 1430, dat als voornaamste representant geldt. De contaminatie is uit de aard der zaak jonger dan de hoofdstedelijke versies en wordt gedateerd om en nabij 1250. Hiermee is natuurlijk niet het werkexemplaar van de Middelnederlandse Lantsloot-dichter achterhaald, maar wèl de versie. Wanneer je het ruim ziet - en waarom niet - zelfs méér. Feitelijke identificatie op redactie-niveau is onmogelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo niet ondenkbaar. Daarvoor zijn de redactionele verschillen binnen de groep-1430 ook te groot. Echter, die onderlinge verschillen verbleken bij de discrepanties tussen de verschillende versies, zodat Van Oostrom een tekst gevonden heeft, waarmee de Middelnederlandse vertaling zich zinvol en verantwoord laat vergelijken. Geen winstpunt, maar een overwinning. Het resultaat van die vergelijking is opzienbarend. Anders dan het geval is met de Lancelot-compilatie, welke vertaling nauwkeurig en geserreerd is, is die van de Lantsloot vrij en nogal omslachtig. Opzet of onvermogen? Van Oostrom laat zien dat waar het Middelnederlandse afwijkt er geen sprake is van een vertaalfout. Het moet derhalve bewust en gewild gebeurd zijn. Geldt dat ook voor de wijdlopigheid? Hier wijst Van Oostrom op de ‘adaptation courtoise’, een stijlprocédé gehanteerd door de Middelhoogduitse vertalers van de Artur-epiek. Het begrip is ontwikkeld door Franse germanisten. Het komt eropneer dat hetzelfde met andere, dus meer, woorden wordt gezegd. In de volgende drie hoofdstukken komt de vertaaltechniek aan de orde. Van Oostrom hanteert hier de begrippen (tevens hoofdstuktitels) ‘Rationalisering’ (III), ‘Vervaging’ (IV) en ‘Idealisering’ (V). Dat is knap gekozen, omdat deze kwalificaties elkaar op het eerste gezicht (ten dele) tegenspreken, maar het werkt wonder wel. Van Oostrom slaagt erin zich niet in détail te verliezen, maar te veralgemeniseren zonder enige oppervlakkigheid. Wat mij betreft de beste hoofdstukken. De Lantsloot-dichter rationaliseert. Voor een deel is dit verklaarbaar uit het vrije vertalen. Wie niet precies overneemt wat zijn bron leest, maar weglaat en/of toevoegt loopt het grote gevaar elders verkeerd uit te komen. Het gevolg is dat het gehele verhaal aan de wetten der logica moet voldoen wil de zaak niet utenj spele gaan. Van Oostrom gaat er hierbij van uit, dat de vertaler maar een korte blik vooruit had, ten hoogste van episode tot episode, en vertaalde van volzin tot volzin. Ik denk dat er meer aan de hand is. Wordt hier de Middelnederlandse dichter niet een beetje onderschat, en de omzichtigheid waarmee hij te werk zou zijn gegaan overschat? Het lijkt me niet helemaal juist het vertaalresultaat en het mogelijke overzicht van de vertaler als twee gelijkwaardige gegevens te manipuleren. Ik kan me zo moeilijk voorstellen dat de Lantsloot-dichter linksbovenaan begonnen is en rechtsonderaan opgehouden. Die man moet zijn tekst toch op een of andere manier in zijn geheel gekend hebben. De Lantsloot-dichter vervaagt. De Lantsloot en prose hanteert een kroniekachtige opbouw en werkt met gefingeerde bronnen. In de Middelnederlandse vertaling zijn alle historische, chronologische en toponymische ‘realia’ weggewerkt. Een stap terug naar het enigmatische dat de Artur-roman van Chrétien kenmerkte? De gevolgen van een uitgesproken conservatieve literaire smaak? Zo geïnterpreteerd is er wederom sprake van opzet, niet van onvermogen. Ik aarzel Van Oostrom hier te volgen, ik voel meer voor passief ouderwets dan voor actief conservatief. Maar ook hier moet er een belangrijker reden zijn dan smaak. De Lantsloot-dichter idealiseert. In zijn wereld is geen plaats voor grijs, het is of wit of zwart. Over het algemeen kan hij geen kwaad woord velen over de held en diens partij. Alle twijfel wordt resoluut uitgebannen, er wordt een norm voorgehouden. Terecht vraagt Van Oostrom zich af in hoeverre je de dichter/vertaler voor dit alles verantwoordelijk moet stellen. In hoeverre is dit alles niet het gevolg van wat hij ‘arbeidstechnische randvoorwaarden’ noemt. Inderdaad, de dichter dicht niet voor zichzelf. Wat hij maakt is een commercieel product, afgestemd op de smaak en het niveau van de opdrachtgever en diens kring. (Wie was dat overigens?) Ik ben echter van mening dat er beter gesproken kan worden van ‘arbeidstechnische hoofdvoorwaarden’ bestaande uit probleem 1: de transpositie van een leestekst in een voorleestekst, en probleem 2: het verschil, beter misschien nog het gebrek aan ‘savoir vivre’ wat een juist begrip van de tekst in de weg kan staan. De afsluitende hoofdstukken VI t/m VIII hebben met elkaar gemeen dat de titel opent met ‘Bewerking’, te verstaan binnen de terminologie van Gerritsen. De Lantsloot is geen vertaling, daarvoor is hij te vrij. Het is ook geen omwerking, want de ‘fabel’ wordt intact gelaten. De verschillen zijn maar zelden het gevolg van reductie, doorgaans het resultaat van een creatief proces. Vandaar dus een bewerking. Dit positieve oordeel weerhoudt Van Oostrom er niet van te constateren dat het Middelnederlandse ten opzichte van de Lancelot veel strakker in de dialogen is, stugger, minder flitsend. Ook bespeurt hij een tendens tot structuurversimpeling. De meest plausibele verklaring hiervoor lijkt hem de arbeidstechnische randvoorwaarde: hij moest er bij het vertalen rekening mee hou- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den dat hij voor de voordracht bestemd was. (De bewerking zoals die ontstond onder de pen van de dichter, niet te verwarren met het handschrift, waarvan de fragmenten stammen.) Als bewijs voor de orale functie draagt hij een fiks aantal orale formules aan en wijst hij op de intensieve markering met behulp van paragraaf-tekens. Wat mij betreft is het kiezen van de versvorm in combinatie me de stof al voldoende bewijs voor eenekst bestemd voor voordracht. Orale formules beschouw ik als gevaarlijk bewijsmateriaal, omdat ze ook voorkomen in teksten die niet voor de voordracht bestemd waren, bijv. Jacob van Maerlants De naturen bloeme, of binnen een en dezelfde tekst aanmerkelijk verschillen, wat in de Ferguut het geval is. Wie de beide afschriften van De Grimbergse oorlog met elkaar vergelijkt, zal zien dat het ene afschrift veel meer orale formules bevat dan het andere. Die attentum parare-formules hoeven niet altijd uit de pen van de dichter gevloeid te zijn. Het lijkt er meer dan eens op dat de mogelijk van een interpolatie, een retoricale adempauze of las van de verteller niet uitgesloten moet worden. Het is ermee als met lombarden en paragraaftekens, daar heeft de dichter niet de hand in gehad. Het zijn geen regie-aanwijzingen, het zijn gebruikssporen die tijdens het maken van een afschrift gecanoniseerd worden. Opvallend vond ik de frequentie van het voegwoord ende in de Lantsloot aan het begin van een versregel. Vaak ook in combinatie met een lombarde of paragraafteken. Hebben we hier te maken met marginale ende's zoals beschreven in W.P. Gerritsen ‘Corrections and indications [...]’. Wat betreft de combinatie ende plus markering, in de versregel 906, 1833, 4069, 5100 4n 5749 moet er een marginaal nota-teken als ende in de tekst zijn ingeslopen. (Vgl. mijn lombarden-artikel, p. 62.) In hoofdstuk VII ‘Bewerking en traditie’ toont Van Oostrom zich sceptisch ten aanzien van de invloed die de ars poetica gehad kan hebben op de bewerkingstechniek van de Lantsloot-dichter. Mar als dat waar is, geldt dat dan niet evenzeer voor de invloed van de adaptation courtoise? Daarnaast kan ik mij niet aan de indruk ontrekken dat er in dit hoofdstuk VII een andere inhoud aan het begrip adaptation courtoise wordt gegeven. Zoals ik het hier lees, zou het toch meer een mentaliteitskwestie zijn dan een vertaalmethode... In zijn tiende stelling poneert Van Oostrom dat het Franstalige Vlaamse hof geen negatieve invloed heeft gehad op de Middelnederlandse literatuur. Dat gaat recht tegen het gevestigde pessimisme in, maar ik denk dat hij gelijk heeft. Van een hofcultuur, zelfs al is het anderstalig, moet een stimulerende invloed zijn uitgegaan. De Hollandse en Zeeuwse heren moeten bij tijd en wijle dat Vlaamse hof bezocht hebben, bijv. als er iets te vieren was, bij welke gelegenheden er ongetwijfeld literatuur ten gehore is gebracht. Ik maak mij sterk dat menigeen dat heeft willen imiteren. Tegenover deze per definitie krasse uitspraak staat de wel zeer genuanceerde mededeling op p. 197 dat het er de schijn van heeft dat dichter èn publiek min of meer vertrouwd waren met het stofcomplex rond koning Artur en de ridders van de ronde tafel. Terecht wordt er een principiëel verschil gemaakt tussen de kennis van zake van de bewerker en die van het publiek, de doelgroep, maar wordt er hier niet te voorzichtig geformuleerd om de vertaling op ca. 1250 te dateren? Op mijn beurt sta ik weer zeer huiverig en afkerig tegenover het mogelijke bestaan van een school van elkaar beïnvloedende of op elkaar reagerende Middelnederlandse dichters. Van Oostrom wil dit absoluut niet uitsluiten. Ook toont hij zich niet ongevoelig voor stilistische parallellen die K. Heeroma meende te zien tussen de Moriaen en de Lantsloot. Van Oostrom haalt er nog de onbekorte versie van de Riddere metter mouwen bij. Ik geloof er niet in. Zo er sprake is van onderlinge beïnvloeding lijkt me die onbewust. Het zijn ook zo vaak van die stereotype wendingen, waarbij het ene rijmwoord het andere oproept. Liever verklaar ik de ‘overeenkomsten’ uit een heersende mode, dan dat er een meester dichter geweest is, van wie wij niets meer weten, maar die wel de halve Middelnederlandse epiek bij elkaar geschreven zou hebben. Is het ook niet een beetje in strijd met het feit dat zo veel teksten van meer dan een auteur zijn? Wat ik wèl voor mogelijk houd, is een bewuste keuze van een codex met de 1430-versie door de vertaler. Van Oostrom roert dit aan op p. 31. Het zou hem niet verbazenj als een middeleeuwse vertalers zich grondig documenteerden. Mij ook niet. De middeleeuwer houdt van oud, maar haat ouderwets. Het kiezen van de jonge contaminatie kan betekenen dat de Lantsloot-dichter heel goed op de hoogte was met het literair bedrijf in die dagen. Maar daar valt weer tegen in te brengen, dat als hij dan zo belezen was, hij een ‘modernere’ vertaling had kunnen leveren. Tenzij we het betrekkelijk ongeletterde publiek verantwoordelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stellen voor het niveauverschil. Tenslotte komt het me wat geforceerd voor het aantal vertalingen van de Lancelot en prose als maatstaf te hanteren voor de (unieke) receptie hier te lande. Het wil er bij mij moeilijk in dat iemand zich vrijwillig de moeite zou getroosten die immense Lancelot opnieuw te vertalen als hij ook de beschikking zou hebben over een bestaande vertaling. Het is moeilijk, zo niet onmogelijk na te gaan hoelang het schrijven van een codex duurde. Met behulp van colofons van 15e eeuwse handschriften kom ik tot een nogal langzaam tempo voor uitgesproken kalligrafische handschriften: een quatern per week gemiddeld. Naarmate er meer ‘geschreven’ wordt, gaat het sneller, maar hoeveel tijd zou er gezeten hebben in het prepareren van het perkament, het maken van de inkt, het snijden van de pen(nen) en het aanbrengen van de versiering? Hoeveel langer zou het maken van een boek niet duren als er ook nog eens vertaald moest worden? Ik mag dan van mening zijn dat Van Oostrom in zijn enthousiasme zijn oordeel over bewerker en bewerking naar boven afrond, nog meer ben ik van mening dat dit een imponerende studie is. De manier waarop Van Oostrom de wetenschappelijke stand van zaken rond de Lancelot in zijn boek verwerkt heeft, is indrukwekkend. Daar komt bij dat het met zwier geschreven is en typografisch voortreffelijk verzorgd. Het toegekende cum laude is hem van harte gegund. En nu maar hopen dat de editie niet al te lang op zich zal laten wachten. W. Kuiper | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D.V. Coornhert.Boeventucht. Uitgeg. en toegel. door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Utrecht: Instituut de Vooys, 1980. 121 p. Ill. (Ruygh-bewerp, X.) ƒ9, - (+ ƒ4, - verzendkosten; te bestellen bij: Instituut de Vooys, Padualaan 14, 3508 TB Utrecht.) Anderhalf jaar geleden reeds verscheen in de serie Ruygh-bewerp van het Instituut De Vooys Coornherts voorstel ‘tot mindering der schadelyke ledighghanghers’, de Boeven-tucht. Inmiddels is een tweede oplage nodig gebleken die, naar verluidt, ook alweer aardig begint te slinken. Met schaamrood op de kaken realiseer ik me dat deze bespreking in de buurt begint te komen van mosterd na de maaltijd. En dat van een uitgave die als produkt van een werkgroep van studenten zo bij uitstek aansluit bij de doelstelling van Spektator om juist voor dit soort werk een platform te zijn, èn van een uitgave die qua onderwerp en aanpak ons Amsterdammers, die immers de mond altijd zo vol hebben van ‘literatuur en maatschappij’, uit het hart gegrepen moet zijn. Laat ik beginnen met iedereen die dat niet allang gedaan heeft, aan te sporen het boekje bij het Instituut De Vooys te bestellen zo lang de voorraad nog strekt. Uitgevoerd als alle Ruygh-bewerp-uitgaven op royaal A4-formaat, biedt het, behalve de tekst van Coornherts verhandeling met woordkommentaar en parallel afgedrukte vertaling, een uitvoerige inleiding waarin niet alleen ontstaansgeschiedenis en struktuur van de tekst behandeld worden, maar ook achtergrondinformatie wordt gegeven die voor goed begrip van Coornherts bedoelingen onmisbaar is. Het 16e-eeuwse strafrecht, de grote toename van armoe en misdaad, en de voorstellen tot hervorming van de armenzorg van Thomas Morus, Vives en het Leidse stadsbestuur passeren de revue. Vervolgens wordt nagegaan wat er van Coornherts ideeën in de praktijk terecht gekomen is. In dat verband komt vooral de mogelijke invloed van Coornherts opvattingen op de stichting en inrichting van het Amsterdamse tucht- en spinhuis aan de orde, waarbij een vrij uitvoerig ‘kijkje’ geboden wordt ‘in het Amsterdamse tuchthuis’. En tenslotte wordt de Boeven-tucht geplaatst ‘in het raam van Coornherts ideeën’. De literatuurlijst achterin, bedoeld als verantwoording, kan goed dienen als handreiking bij verder of verwant onderzoek. De hiervoor geschetste opzet maakt de uitgave uiterst geschikt voor juist ook jongerejaars studenten en scholieren in de hogere klassen van het middelbaar onderwijs, die waar het de historische letteren betreft vaak meer affiniteit hebben met dit soort konkrete - en in dit geval ook in onze tijd aktuele! - problematiek, dan met de schoonheid en ideeënwereld van strikt literaire teksten. Het onbekrompen woordkommentaar en de letterlijke, maar over het algemeen toch vlot leesbare vertaling wijzen erop dat de editeurs inderdaad deze kategorieën van gebruikers voor ogen hebben gehad. Dat geldt ook voor de inleidende hoofdstukken. Toch heb ik het gevoel dat daarin soms een iets tè gemakkelijke aanpak overheerst. Natuurlijk kan men bij een onderwerp met zo wijdreikende maatschappelijke en ideologische achtergronden als de Boeven-tucht altijd wel iets aan te merken vinden op de aard en dosering van de gegeven informatie. Maar wat meer aandacht voor zowel de strafrechtelijke als de filosofische aspekten zou denk ik toch beter zijn geweest. In het hierna volgende wil ik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat op een paar punten proberen aan te wijzen. Coornherts Boeven-tucht begeeft zich op een terrein dat als het ware het midden houdt tussen armenzorg en strafrecht. De editeurs zijn zich daar duidelijk van bewust: tussen het hoofdstukje over het toenmalige strafrecht en dat over de ideeën over de armenzorg, geven zij een hoofdstukje over ‘Armoede en misdaad’, waarin het verband dat in de 16e eeuw tussen beide werd gelegd, uit de doeken wordt gedaan. Niettemin heb ik de indruk dat zij de specifieke positie die Coornhert met zijn geschrift inneemt, niet scherp genoeg voor ogen hebben gehad. De Boeven-tucht gaat niet over misdadigers in het algemeen, maar alleen over ‘schadelyke ledighghanghers’, zoals de titelpagina aangeeft en Coornhert zelf in zijn opdracht nogmaals benadrukt. Voor deze, zeker in zijn omvang, relatief nieuwe kategorie schoot het traditionele strafrecht tekort en waren nieuwe oplossingen nodig. Maar dat wil niet zeggen dat het traditionele strafrecht hervormd werd. Coornhert heeft zeker die bedoeling niet gehad en ook verder zien we dat bijvoorbeeld nieuwe tuchtinstellingen meer een ekstra vorm van bestraffing introduceerden náást de traditionele, dan dat ze deze laatste vervingen.Ga naar eind1. Gezien Coornherts specifieke doelgroep is de informatie die in het hoofdstukje over het strafrecht gegeven wordt over de toename van het aantal traditionele veroordelingen in Amsterdam tussen 1560 en 1570, te summier en, vooral, te weinig gedifferentieerd. De suggestie die er vanuit gaat, is dat de pijlsnelle toename van gruwelijke dood- en lijfstraffen in deze jaren Coornhert er in 1567 toe bewogen heeft nieuwe ideeën over bestraffing te formuleren. Maar de gesignaleerde toename van het aantal veroordelingen vindt in ieder geval voor een deel zijn oorzaak in de beeldenstorm van 1566 en de gewapende reformatorische revolte tegen de stadsregering van 1567, met daarmee parallel lopend het opzij schuiven van de tolerante schout Willem Bardes in 1566 en de benoeming van de fanatieke ketterjager Pieter Pietersz Gerbrands in diens plaats. Degenen die naar aanleiding van deze gebeurtenissen veroordeeld werden, waren voor het grootste deel zeker geen ‘lediggangers’.Ga naar eind2. De hele groep valt buiten de kategorie ten aanzien waarvan Coornhert zijn voorstellen doet en de gesignaleerde toename van veroordelingen in deze jaren is dan ook zeker niet zonder meer in verband te brengen met de Boeven-tucht. Het werkelijk nieuwe van Coornherts voorstellen is in de eerste plaats de gedachte aan een korrigerende funktie van de bestraffing. Wat hij in de editie van 1587 daaraan toevoegt over preventieve armenzorg is voor de editeurs aanleiding geweest om de verhouding te analyseren tot de geschriften van Morus, Vives en het Leidse stadsbestuur over dit onderwerp. Nu is dat iets dat de moderne lezer natuurlijk erg aanspreekt, maar de overwegende aandacht voor dit aspekt doet geen recht aan de eigen betekenis van Coornherts geschrift. De auteurs signaleren dat ook, maar trekken niet de konsekwentie: een uitdieping van het 16e-eeuwse strafrechtelijk denken. Ze volstaan met een vage verwijzing naar ‘strafrechtideeën uit de oudheid’ en naar het feit dat ‘ook andere wetenschapsmensen, vooral medici, (...) zich gingen verdiepen in de oorzaak van criminaliteit en de gevolgen van de opgelegde straffen’ (p. 38). Wat betreft klassieke ideeën over de korrigerende funktie van bestraffing wijst Sellin, in zijn boekje Pioneering in penology, op de invloed van Plato's Gorgias en Seneca's De ira en De clementia.Ga naar eind3. Juist in het geval van Coornhert, met zijn uitgesproken belangstelling voor met name deze twee auteursGa naar eind4., had dunkt mij een onderzoek naar de verhouding tot hun opvattingen voor de hand gelegen. De onderbelichting van het strafrechtelijke aspekt wreekt zich in zekere zin ook in het hoofdstuk over ‘De Boeventucht in het raam van Coornherts ideeën.’ Coornherts visie op de korrigerende funktie van bestraffing en daarmee op het soort straf dat korrigerend kan werken, hangt direkt samen met het soort van ‘misdadigers’ waarover hij schrijft. Als ik het goed zie wijkt hij wat dat betreft af van Plato en Seneca. Dat hangt meteen samen met zijn opvattingen over ledigheid en gewenning als oorzaken van het ontstaan en de groei van zondigheid. In zijn Wellevenskunste formuleert hij dat ledigheid de oorzaak is van onwetendheid en deze weer van zondigheid (II.v. 50-55) en dat gewenning de zondaar vervolgens van kwaad tot erger voert (III.ii. 50-54). Wanneer deze twee faktoren weggenomen worden, zal ook de zondige mens weer terug kunnen keren tot zijn ware, goede, natuur (I.xii. 39-44).Ga naar eind5. Zijn voorstellen voor de bestraffing van ‘geneselijcke’ misdadigers gaan direkt op deze opvattingen terug: isolering in gevangenissen of kampen om het voortgaan met zondigen te verhinderen, en dwangarbeid om ledigheid te weren en het proces van gewenning aan een deugdzaam leven op gang te brengen. Ik denk dat het gebrek aan aandacht voor de strafrechtelijke kant van de zaak er de oorzaak van is dat deze ideeën van Coornhert niet worden be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handeld. In plaats daarvan wordt uiteengezet hoe volgens Coornhert de mens, via achtereenvolgens vrees voor straf, hoop op loon en ware liefde tot God, tot volmaaktheid kan komen. Maar dat is een ànder verhaal, waaruit tenaanzien van de door Coornhert voorgestelde strafmaatregelen alleen valt af te leiden dat ze, ‘doordat ze vrees en angst inboezemen, allerlei kwaaddoeners op de goede weg zullen zetten.’ (p. 48). Naar mijn gevoel wordt zo toch te veel voorbij gegaan aan de humanitaire intenties die achter Coornherts voorstellen lagen en krijgt de lezer een beeld dat alleen maar bestaat uit repressie en intimidatie, getuige bijvoorbeeld ook de bespreking van H. Bianchi in De Nieuwe Taalgids.Ga naar eind6. Om nog even bij de recensies te blijven: dat er sprake zou zijn van ‘een ernstige contradictie tussen de leer van het perfectionisme en dit geschrift van de apostel der volmaakbaarheid’, zoals Strengholt schrijftGa naar eind7., geloof ik niet. Korrektie van zondigheid en vervolmaking liggen in elkaars verlengde. Wèl is het zo dat iemand die zich de andere kant op ontwikkelt, tenslotte terecht komt ‘in duysterste ende eeuwighe bederfnisse’ (Wellevenskunste, V.iv.33).Ga naar eind8. Daarmee zijn we dan aangeland bij de ‘ongeneselycke schelmen.’ Ook hun positie wordt naar mijn gevoel te weinig vanuit Coornherts moraalfilosofische opvattingen benaderd. Doet men dat wel dan blijkt er van een kontradiktie tussen vervolmaking en totale morele vernietiging geen sprake te zijn. Dat de mens in wezen goed is en zelfs de volmaaktheid kan bereiken, komt door de ‘overste Rede’: dat deel van de ziel waarin het licht Gods schijnt en dat tot ware kennis, en daarmee tot deugd, leidt (Wellevenskunste, II.ii.9-21).Ga naar eind9. Maar zoals volharding in deugdzaamheid voert van goed tot beter, zo voert volharding in zondigheid van kwaad tot erger en dit laatste kan tenslotte zelfs leiden tot de dood van de ziel (Wellevenskunste, III.iii, 61-63; vgl. ook I. xiv. 41).Ga naar eind10. Het spreekt vanzelf dat er in dit laatste geval van genezing geen sprake kan zijn. Hoe vreselijk het ons ook in de oren mag klinken, voor Coornhert zijn deze misdadigers in feite geen mensen meer. Ten aanzien van deze laatste groep misdadigers schrijven de editeurs dat ze zijn gereduceerd tot ‘economisch verrekenbare waar’ (p. 49): het enige kriterium voor hun bestraffing, naast verwijdering uit de gemeenschap en preventieve werking, is het ekonomisch nut dat er nog aan te behalen valt. Ook bij de korrigerende bestraffing weegt het ekonomisch nut voor Coornhert trouwens zwaar. De editeurs zullen wel gelijk hebben wanneer ze zeggen dat dit argument de bestuurders moest aan spreken, tot wie Coornhert zich met zijn boekje richtte (p. 49). Maar daarnaast speelt er geloof ik ook nog iets anders mee. In het oude strafrecht waren altijd twee faktoren in het geding geweest: de bestraffing en de vergoeding.Ga naar eind11. Op de titelpagina van de Boeven-tucht staat een aanhaling uit Exodus 22 waarin onmiskenbaar van de faktor vergoeding sprake is: Zo iemand steelt en datmen het zelfde by hem vint hy betale dat twevout, isset niet in wezen hy vergheldet viervout: heeft hijs gheen macht, men veroordele hem tot een slaaf vercocht te werden.Ga naar eind12. De laatste zin van dit citaat wordt door Coornhert aangegrepen om de tewerkstelling van veroordeelden, tot voordeel van henzelf en van het land, te verdedigen (p. 52). Het voordeel voor henzelf ligt natuurlijk in de korrigerende funktie van de bestraffing. Maar in de gedachte aan voordeel voor het land moet toch haast wel de oude vergoeding-opvatting meespelen, anders wordt het hele Exodus-citaat zinloos. Als dit waar is, dan betekent dat dat Coornhert met zijn voorstellen toch meer aansluit bij traditionele strafrechtelijke opvattingen dan vaak aangenomen wordt. Tot zo ver mijn aanmerkingen. Daarnaast is er echter veel dat positief te waarderen valt. Dat geldt met name voor de hoofdstukken over misdaad en armoe en over de praktische realisatie van Coornherts voorstellen. Maar ook het hoofdstuk over de armenzorg-opvattingen is op zichzelf beschouwd aantrekkelijk en informatief. Al met al is deze uitgave dus zeker een aanwinst. Marijke Spies | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.A. van Dorsten.Op het kritieke moment. Zes essays over Nederlandse poëzie van de 17de eeuw. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981. 93 p. (De Nieuwe Taalgids Cahiers, 8.) ƒ17,50. In het Slot van deze essay-bundel verwijt de auteur - zelf volgens de Inleiding ‘een na-oorlogs anglist’ en ‘close-reader die, hoewel van huis uit literair historicus en dus geïnteresseerd in historische contexten, op het kritieke moment probeert zijn waarde-oordeel te baseren op de tekst’ (p. 6) - verwijt de auteur ‘de meeste naoorlogse neerlandici de intrinsieke waarde van hun onderzoeksobjecten consequent buiten beschouwing (te hebben) gelaten.’ En hij voegt daar aan toe dat zij daarmee ‘hun vak geen goede dienst hebben bewezen’ (p. 92). Nu moge dat waar zijn, maar wat Van Dorsten tussen Inleiding en Slot aan interpretatorisch geweld weet te produceren bewijst niets en niemand een dienst: het vak niet, de behandelde auteurs en gedichten niet, en de argeloze lezer al helemaal niet. Om dat aan te wijzen hoef ik me niet te begeven in diskussies over ‘het literaire waarde-oordeel’ of over ‘literary history’ versus ‘literary criticism’. Met een paar onbekommerde ‘statements’ passeert de auteur alle voetangels en klemmen van dat soort problematiek. De literatuur-kritikus moet duidelijk maken waarom een ‘tekst, zeker als het geen “moderne” is, voor de nieuwe lezer “relevant” kan zijn’ en hij zal dat willen doen ‘met objectieve argumenten die voornamelijk op de tekst zelf betrekking hebben’ (p. 7). Zo simpel ligt dat. Gehuld in het harnas van dit gelijk velt onze auteur eerst een paar windmolens: ‘Met enig kunst- en vliegwerk,’ zo schrijft hij, ‘kan men ook de zeventiende-eeuwer wel enkele courante gevoelens en ideeën, of zelfs ideologieën in de mond leggen. Maar actueel is niet hetzelfde als relevant. Zo'n culturele wanhoops-uitverkoop berust op zelfoverschatting en op onderschatting van het (nog steeds vrij zeldzame) literaire meesterwerk’ (p. 8). Maar dan ziet hij toch zijn Dulcinea staan wuiven: ‘een van de voornaamste literaire ontdekkingen (is), dat de grens van wat a priori relevant leek, verruimd of verlegd kan worden. Gebeurt dit, dan is de “relevantie” impliciet bewezen.’ Iets dergelijks is dan natuurlijk wel ‘voorbehouden aan werk dat zich kenmerkt door bijzondere zeggingskracht in een zelf-gecreëerde context.’ Chapeau. Weinig mensen zijn in staat iets zó waars zó pregnant te formuleren: ‘De grens tussen wat relevant is en wat van literaire betekenis, komt te vervallen’ (p. 8). Zo simpel ligt dàt. Ik bedoel maar: zo simpel ligt het niet en de poëzie-analyses van Van Dorsten zijn er om dat te bewijzen. Meteen al in het eerste opstel, over Vondels Vertroosting aan Gerard Vossius, wordt duidelijk hoe twijfelachtig de objektiviteit is van de argumenten die de interpreet aan de tekst denkt te kunnen ontlenen. Wat treurt gij, hooggeleerde Vos,
En fronst het voorhoofd van verdriet?
Benij uw zoon den hemel niet.
De hemel trekt. Ai, laat hem los.
(enz.)
Van Dorsten signaleert hier een ‘milde spot’, die uitdrukking zou geven aan de paradoxale situatie dat Vossius, voor wie de consolatio-topiek waar het hele gedicht op drijft natuurlijk niets nieuws heeft, nu zelf radeloos is. Op zichzelf is dat best een mooie en wellicht ook wel juiste waarneming, al twijfel ik er aan of Vondel deze spanning tussen literatuur en werkelijkheid als ‘ironie’ zou hebben aangemerkt. Ik denk dat hier het levensgevoel van de 20e-eeuwer meespreekt. Een beroep op Donne vormt geen argument, omdat diens poëtiek nu juist in dit opzicht zo wezenlijk verschilt van die van Vondel. Nu is er niets tegen om een 17e-eeuws gedicht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vanuit 20e-eeuwse optiek te willen ervaren. Maar ondanks zo'n dikke eeuw hermeneutische theorievorming en praktijk tuimelt Van Dorsten daarbij precies in dié valkuil waarvoor van Dilthey tot Gadamer iedereen waarschuwt: hij projekteert zijn 20e-eeuwse appreciatie terug op het gedicht zelf en hangt daar de rest van zijn interpretatie aan op alsof die uit de tekst zelf afkomstig zou zijn. Na de tweede strofe houdt de ‘ironie’ op. Het ‘acute, zichtbare verdriet waarmee het gedicht inzette’ maakt plaats voor een ‘herhalen van “oude waarheden”’ en het slot krijgt alleen dankzij het kontrast met de eerste twee strofen nog ‘iets van zijn oude kracht terug’ (p. 12-13). Van Dorsten, ‘van huis uit literair historicus’, weet ook wel waartoe dat vier strofen lang durende herhalen van ‘oude waarheden’ moet dienen: ‘Zoals Vondel zelf, en ontelbare vaders voor en na hem, zal ook Vossius zijn persoonlijk verdriet leren voegen in de ervaring van eeuwen, die in eeuwig-ware beelden zijn (sic) vastgelegd’ (p. 12). Wat hij niet wil weten, is dat het Vondel daar nu juist om ging en dat de twee openingsstrofen ‘inswingers’ zijn, die als taak hebben de lezer met affektieve middelen te lokken en te boeien opdàt hij of zij vervolgens de waarheid aanhore. Wat zich hier wreekt is het verwaarlozen van de verschillen tussen dat wat een 20e-eeuwer in poëzie zoekt, zeg maar: persoonlijk doorleefde ervaring, en dat wat een 17e-eeuwer als Vondel in poëzie uitdrukken wil, zeg maar: algemene waarheden, kundig en kunstig verwoord met behulp van, letterlijk, geijkte middelen. Wat Van Dorsten hier doet is zijn eigen leeservaring en appreciatie opdringen aan Vondel, om daar dan vervolgens waarderings-uitspraken aan te ontlenen. Ongetwijfeld maakt hij daardoor duidelijk wat voor hem ‘relevant’ is, maar met Vondel en met objektiviteit heeft het allemaal bitter weinig te maken. Binnen de Neerlandistiek hebben we de diskussie over deze problematiek allang gehad. Men denke bijvoorbeeld aan de beroemde kwestie over Hoofts Sal nemmermeer gebeuren, waarin eveneens een persoonlijk doorleefde opening en een objektiverende voortzetting tot de vraag leidde of er geen sprake is van een ‘breuk’ in het gedicht. Met die diskussie in het achterhoofd zijn Van Dorstens interpretaties inderdaad net een parodie. Het essay over Vondels Vertroosting is overigens nog het beste uit de hele bundel. Als verslag van onbevangen leeservaring is het niet zonder vernuft, en het zou dan ook allemaal zo erg nog niet zijn als Van Dorsten in de volgende essays niet een ontembare zucht tot ‘debunking’ vertoonde, waarbij met name Hooft het moet afleggen tegen zijn poëtisch gevoel. Daarbij valt op dat het zorgvuldige - zij het dan met 20e-eeuwse ogen - lezen in de loop van de bundel afneemt en meer en meer plaats maakt voor boude beweringen en meer suggestieve dan heldere argumentaties. Wanneer Hooft, in zijn vertaling van psalm 113, oproept om met ‘zangerige zielen’ Gods lof te verbreiden, schrijft Van Dorsten: ‘Welke betekenis, of welke gevoelswaarde, heeft “zangerige zielen”? Het lijkt wel of de alliteratie een interne vaagheid moet verdoezelen.’ (p. 21). De vraag is rhetorisch, het zelf-verzonnen antwoord komt in de buurt van een verdachtmaking. Er is alle reden om aan te nemen dat Hooft hier heel bewust formuleert, en als Van Dorsten zijn eigen vraag au sérieux had genomen had hij het antwoord misschien ook wel gevonden (bijvoorbeeld via Meters proefschrift over Heinsius). Maar Van Dorsten wìl helemaal geen antwoord, hij wil alleen maar zijn eigen - gemaakte - verbazing etaleren over ‘de onbeduidendheid van Hoofts literaire arbeid op die tweede paasdag 1623’ (p. 23). En op bijna alle andere dagen, want: ‘Het zinvol uitwerken van een gedachte of ervaring met de beeldende middelen die aan het dichterlijk bedrijf in de landstaal ter beschikking staan, valt Hooft zwaar’ (p. 33-34). Zo'n uitspraak wordt dan geadstrueerd door ‘analyses’ in de trant van (over Gezwinde Grijsaard): De krachtige inzet van de eerste anderhalve regel gaat snel ten onder aan het euvel dat men wel mixed metaphor noemt (nl. de ‘grijzaard’ als vogel èn als zeilschip of -wagen. MS). Deze ontreddering wordt totaal na regel 3 (waarom? MS). Wie nog een logische of verhelderende relatie zoekt tussen de diverse tritsen van regels 6 en 7 onderling, of met de verdere context, is vergeefs bezig (O, ja? MS).’ (p. 30) Dergelijke waardeoordelen, die niet berusten op een eerlijke poging om te begrijpen wat de dichter binnen zijn historische (taalkundige, literaire, iconografische, wereldbeschouwlijke enz) kontekst formuleerde, reproduceren alleen maar de vooropgezette mening van de kritikus en zijn derhalve overbodig. Zo'n eerlijke poging impliceert een heleboel, hard, werk en dat is nog wat anders dan ‘in het gastvrije N.I.A.S. (...) zoveel mogelijk Nederlandse poëzie van de 17de eeuw lezen’ (p. 6). Gezien de resultaten van dat lezen, getuigt de opmerking ‘Ondanks de diverse publicaties bij de Hooft-herdenkingen van 1981 is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de tekst van dit boekje, dat al in 1979 persklaar was, niets veranderd’ (p. 42) van een verbijsterende zelfingenomenheid. Niet alle 17e-eeuwers komen er zo slecht af als Hooft. Huygens scoort hoger en krijgt soms zelfs, in de manier waarop Van Dorsten over hem spreekt, een Achterbergiaanse allure: ‘Geen andere Nederlandse zeventiende-eeuwer demonstreerde in zo'n onversneden vorm hoe, dank zij de logische verschuivingen die zich bij het gebruik van mensentaal (nb het gaat over Of droom ik, en is't nacht) kunnen voordoen, dingen tot stand komen die indruisen tegen de realiteit’ (p. 49). Maar in feite is dit net zo'n boude, onbewezen bewering als alle negatieve uitspraken over Hooft zijn. Zelfs een verwijzing naar analyses, door Verkuyl, door Strengholt e.a., die de argumentatie voor dergelijke uitspraken hadden kunnen verschaffen, ontbreekt. Relatief goed komen ook Van Heemskerk, De Decker en Revius er van af. Cats niet natuurlijk. De vraag is zelfs ‘of hij een redelijke aanspraak kan maken op de naam van de dichter. En als dat niet zo is, al werd hij vroeger nog zo veel gelezen, dan hoort hij in de literatuur niet thuis (...)’ (p. 62). Van Dorsten, dat wordt hier eigenlijk pas goed duidelijk, weet wat ‘literatuur’ is. Hij weet het beter dan, bijvoorbeeld, het 17e-eeuwse publiek dat Cats ‘vrat’, of, als dat teveel riekt naar het profanum vulgus, beter dan Barlaeus en Huygens die Hooft niet alleen een dichter, maar zelfs een groot dichter vonden. Nu ook besef ik hoe lelijk ik met al mijn onaardige kritiek de plank heb misgeslagen. Want uiteraard kan iemand die weet wat ‘literatuur’ is, literaire voortbrengselen aan die norm toetsen zònder aan een aantal belegen 17e-eeuwers te hoeven vragen hoe zij dachten dat literatuur zou moeten zijn, of, bijvoorbeeld, een ‘mixed metaphor’ mag of niet mag, en of ‘zangerige zielen’ iets méér betekent dan de klankwaarde van de alliteratie. In de Inleiding tot zijn bundel schrijft Van Dorsten, bescheiden, dat de ambitie om een nieuw handboek te schrijven hem ontbrak. Dat is treurig, want wie is daartoe beter gekwalificeerd dan iemand die weet wat ‘literatuur’ is en bovendien Lipsius kan lezen in het latijn (p. 41)? Gelukkig echter laat hij ons niet geheel en al onkundig van zijn kijk op de ontwikkelingsgang onzer letteren. We danken er flitsende visies aan over het ontbreken van een ontwikkelingsgang van het sonnet die in Engeland nu juist zo interessant is (p. 37), over het ontbreken van de exploratie van de eigen logica van de taal, die in Engeland tot een ‘sensationele ontwikkeling’ leidt (p. 49), en over het ontbreken van ‘echt geestig(e), ontroerend(e), provocerend(e) of troostend(e) (...) lyriek’ (p. 69). Ach Van Dorsten, nù val je toch op het laatste moment nog door de mand. Niet uit bescheidenheid, niet uit gebrek aan ambitie (tegenwoordig immers een deugd) schreef je dat handboek niet, maar alleen omdat de 17e-eeuwse Nederlandse literatuur niet bestaat. Zo simpel ligt dàt. Marijke Spies | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderzoek Subfaculteit Nederland VUVoor de tweede maal verscheen een verslag van onderzoek uitgevoerd aan genoemde subfaculteit, onder de titel Voortgang II, 1981. Het bevat een 13-tal artikelen op het gebied vn de Neerlandistiek, de ATW en de ALW, te weten: Dick Halsema: Een rusteloze stroom. Aantekeningen bij nagelaten werk van J.H. Leopold. Ad Zuiderent: Waarom Gerrit Krol van Groningen naar Amsterdam reist via Göttingen. Een beschouwing over Eenvoudige lichaamsuitbreidingen uit 1975. J.C. van Aart: Kleurnamen in Paul van Ostaijen's poëzie. I, Het kwantitatieve gebruik. Olf Praamstra: Een steen des aanstoots. Arie Verhagen: Gaan fokusbepalingen echt altijd aan de fokus vooraf? D.M. Bakker: Naar aanleiding van De Saussure's Cours (II). G.P. van der Stroom: De receptie van Jac. van Ginneken's taalbiologie. J. Noordegraaf: Over een ‘Proeve van Woordvoeging’. Tieme van Dijk: Koöperatie. Kees Groeneboer en Bartie Thijs: Taalpraktijken en onderwijs. Ontwikkelingen in het onderzoek naar Taal en Socialisatie. B. Dongelmans: Particuliere archieven uit het Rijksarchief voor Neerlandici ontsloten. Een ‘inventaris’ van inventarissen. Theo van Loon: Semiotiek in Die Struktur des künstlerischen Textes van J.M. Lotman. Henk Koeman: Over de opmerkelijke plaats van handeling van elzen in Huygens' Hofwijck.
Men kan deze bundel van 194 bladzijden, die geredigeerd is door W. Breekveldt en J. Noordegraaf, verkrijgen door 10 gulden te storten op giro 4578980 t.n.v. W. Breekveldt, Subfac. Nederlands, VU, De Boelelaan 1105, Amsterdam. Afgehaald bij Breekveldt kost de bundel ƒ8, -. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontvangen publicatiesTaalkunde
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Letterkunde
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|