Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| ||||||||||||||||||||||
Over de grondslagen van het generatieve taalonderzoek
| ||||||||||||||||||||||
1. InleidingMet zijn Inleiding tot generatief taalonderzoek wil Botha ‘een methodologisch handboek’ presenteren waarin hij een wetenschapstheoretische analyse geeft van het generatieve taalonderzoek. Blijkens zijn voorwoord heeft hij daarbij gemikt op een handboek met een inleidend karakter waarin vragen beantwoord worden als ‘wat is een taalkundige theorie?’, ‘wat is de rol van theorieën bij taalkundig onderzoek?’, ‘hoe worden taalkundige theorieën gerechtvaardigd?’ enz. Bij het behandelen van dit soort vragen heeft Botha zich willen richten op studenten die al een eerste conventionele inleiding in de transformationele grammatica (TG) achter de rug hebben. Botha probeert dit soort vragen te behandelen via een systematische analyse van generatief taalonderzoek. In een gaaf voorbeeld van understatement noemt hij in het voorwoord de daarbij verstrekte hoeveelheid informatie beperkt. Volgens hem komt het inleidende karakter van zijn boek behalve in die ‘beperkte’ omvang (toch nog altijd ruim 400 blz.!) tot uitdrukking in de bewust niettechnische opzet ervan. Gezien de nogal streng-schematische wijze van behandelen die Botha met een ijzeren konsekwentie het hele boek toepastGa naar eind1 is deze kwalifikatie niet zonder meer duidelijk, maar men mag aannemen dat Botha doelt op het nivo waarop de materie zowel wetenschapstheoretisch als linguistisch wordt behandeld. Toch vreest men het ergste van een boek dat bewust wel technisch van opzet is. In de laatste instantie beoogt Botha ‘bij studenten een verscherpt bewustzijn van en een grotere gevoeligheid voor deze methodologische oftewel metawetenschappelijke aspecten te kweken.’(blz. 8) Botha is namelijk van mening ‘dat één van de oorzaken van de vele sterk uiteenlopende opvattingen in de huidige taalwetenschap gezocht moet worden in een ongevoeligheid van taalkundigen voor deze methodologische aspecten.’(blz. 8) Ook in eerdere publikaties gaf Botha er blijk van aan een methodologische analyse een diagnostische of zelfs therapeutische waarde toe te kennen. Botha's explicatie van de notie ‘generatief taalonderzoek’ is opgebouwd rond vier hoofdvragen, namelijk (1) wat de algemene aard is van generatief taalonderzoek, (2) welke hoofdaspecten eraan te onderscheiden zijn, (3) wat de in- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| ||||||||||||||||||||||
houd is van die hoofdaspecten, en (4) wat hun onderlinge samenhang is. Een vijfde vraag, namelijk welke problemen er aan dat generatieve taalonderzoek kleven, meent Botha vanwege het inleidende karakter van het boek niet te moeten behandelen. In een globale beantwoording van (1-4) stelt hij dat generatief taalonderzoek zich richt op het zoeken naar kennis waarmee taalkundige problemen opgelost kunnen worden (blz. 40, (3a)), want generatieve linguisten willen in laatste instantie inzicht verwerven in dat wat problematisch is in verband met menselijke taal, resp. talen (blz. 40, (3b)). Daartoe proberen zij theoretische beschrijvingen te geven van regelmaat, patronen, structuren of ‘mechanismen’ in een dieper liggende talige werkelijkheid, en verklaringen voor problematische taalkundige gegevens, en voorspellingen en postdicties te doen (blz. 40, (3c i-iv)). Zij doen dit middels het opstellen van taalkundige theorieën: hypothetische stelsels van begrippen die een beeld geven van een dieper liggende talige werkelijkheid (blz. 41, (3d)). Deze theorieën moeten in principe toetsbaar zijn, en in feite gerechtvaardigd (blz. 41, (3e)). Uit deze punten (3a-3e) leidt Botha vervolgens negen hoofdaspecten van generatief taalonderzoek af: (a) het kiezen van onderzoeksdoelstellingen, (b) het formuleren van taalkundige problemen, (c) het doen van taalkundige ontdekkingen, (d) het geven van taalkundige beschrijvingen, (e) het geven van taalkundige verklaringen, (f) het doen van taalkundige voorspellingen, (g) het rechtvaardigen van taalkundige hypothesen, (h) het toetsen daarvan, en (i) het corrigeren van onjuiste hypothesen. Deze aspecten worden elk in een apart hoofdstuk behandeld, en wel telkens vanuit drie verschillende gezichtspunten: dat van de empirische wetenschap in het algemeen, dat van het onderzoek naar de kenmerken van de verschillende talen en dat van het onderzoek naar taal in het algemeen. Hiermee is de globale opzet van Botha's studie gegeven zoals die is uitgewerkt in zo'n 337 (sub (sub)) paragrafen over 400 bladzijden verdeeld. In zijn voorwoord geeft Botha aan dat het schrijven van een handboek als het zijne afschrikwekkende eisen stelt, en wij beamen dat volmondig. Schrijftalent en didactische soeplesse zijn volgens Botha voor deze taak niet toereikend. Hij spreekt over de gevaren van twee oerwouden die de schrijver van zo'n handboek moet trotseren: de hedendaagse taalwetenschap en de hedendaagse wetenschapsfilosofie. Beide zijn uiterst complexe vakgebieden waarin weinig vaststaat, en waarin een reeks hoogst ingewikkelde, zeer fundamentele discussiepunten de gemoederen van de vakbroeders danig verhit houden. Naast de ingewikkeldheid van de materie wordt de taak van de schrijver niet onaanzienlijk verzwaard door het ontbreken van gereed liggende onderzoeksresultaten op het te bestrijken grensgebied van taalkunde en wetenschapsleer. Zoals Botha opmerkt: een handboek steunt normaal gesproken op bestaande studies in een vakgebied, en probeert die tot een systematisch geheel te verwerken. Deze steun moet Botha nagenoeg ontberen. Met de ingewikkeldheid van de materie en de onderontwikkeldheid van het onderzoek zijn we aangeland bij de oorzaken van veel problemen waarmee Botha heeft moeten worstelen bij het-schrijven van zijn boek. Wij kunnen hierin echter geen rechtvaardiging zien voor het resultaat van die worsteling, en ook geen verontschuldiging, hoogstens een verzachtende omstandigheid. In onze ogen heeft Botha zich namelijk een bijna onmogelijke taak gesteld: hij probeert het doen van fundamenteel onderzoek in de filosofie van de taalkunde te combineren met het schrijven van een inleidend, systematiserend handboek op datzelfde gebied, en dat op een moment dat de stand van het onderzoek een dergelijk to- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| ||||||||||||||||||||||
taalbeeld nog niet toelaat. De gedegenheid waarmee hij zich van deze zelf opgelegde taak heeft proberen te kwijten, dwingt bewondering af, maar maakt de teleurstelling des te groter als ons oordeel over het resultaat voornamelijk negatief blijkt te moeten zijn. Wij denken dat de zaak die Botha met zijn boek voorstaat, wetenschapstheoretische verheldering van de taalkunde, het meest gediend is met een vrij uitvoerige uiteenzetting van onze kritiek op dit boek, temeer daar ook ons deze zaak zeer ter harte gaat. Wij zullen daarom aangeven waarom Inleiding tot Generatief Taalonderzoek (IGT) in onze ogen ernstig tekort schiet in zijn totale opzet en op tal van onderdelen. Eerst zullen we echter ingaan op de status en functie van wetenschapstheoretische analyse en kritiek in het algemeen. Aan de hand daarvan ontwikkelen we twee beoordelingscriteria voor een werk als IGT. | ||||||||||||||||||||||
2. De taalkundige als wetenschapstheoreticusElke wetenschapper ontwikkelt meer of minder bewust op grond van zijn eigen ervaring en die van anderen een theorie over wat wetenschap is, of zou moeten zijn. Dit min of meer impliciete wetenschapsbeeld bepaalt mede de uitkomst van de theoretische beslissingen waarvoor een wetenschapper zich in zijn onderzoekspraktijk gesteld ziet. Zoals de grammaticus door doelbewuste, gerichte taalkundige beschouwing probeert het taalgevoel, de taalintuïtie waarover elke taalgebruiker beschikt, om te zetten in taalinzicht, zo probeert de wetenschapsfilosoof door doelbewust, gericht onderzoek intuîties omtrent de aard van de wetenschap om te zetten in expliciete, toetsbare inzichten daarover. Wetenschap is bewust gemaakt gezond verstand; wetenschapstheorie is bewust gemaakte wetenschappelijke theorievorming. Wetenschapstheorie streeft algemeen gesproken rationele reconstructie na van de praktijk van wetenschappelijke theorievorming en theoretisch verklaren. Zo'n rationele reconstructie moet de essentiële kenmerken blootleggen van wetenschappelijke kennis en van de wetenschappelijke methode, en daarmee normen verschaffen voor wetenschappelijk onderzoek. Dergelijke analyses hebben ten opzichte van het wetenschappelijk onderzoek een externe en een interne functie. Extern zijn ze van belang als onderzoek naar de grondslag van de autoriteit die wetenschappers zichzelf in de samenleving toekennen en door de samenleving toegekend krijgen, en die hun uitspraken met een bepaald gezag bekleedt. In het wetenschappelijk onderwijs bijvoorbeeld beïnvloeden wetenschappers de houding en het standpunt van studenten met het uitdragen van het idee van wetenschap als een positieve waarde, en engageren zij zich daarmee. Intern zijn wetenschapsfilosofische analyses van belang voor de verheldering van de problemen die zich bij het wetenschappelijk onderzoek voordoen, en voor de rechtvaardiging van de beslissingen die onderzoekers nemen bij het oplossen daarvan. Die verheldering en rechtvaardiging kan zowel een rol spelen in de onderzoekspraktijk zelf als bij de initiatie van studenten in die onderzoekspraktijk. Hoewel Botha's boek met name op het laatste gericht is, speelt ook het eerste een duidelijke rol in zijn betoog: Botha denkt de problemen waar transformationele taalkundigen over discussiëren mede te kunnen oplossen door zijn methodologische analyses. Wetenschapstheoretische analyses beogen niet een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving te geven van wat gangbaar is in de dagelijkse praktijk van het onderzoek. Nagel's verantwoording van wetenschappelijke theorieën in termen van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| ||||||||||||||||||||||
een calculus, correspondentieregels en een model is niet bedoeld als een weergave van de manier waarop dergelijke theorieën feitelijk geformuleerd worden, evenmin als Hempel's model van verklaringen pretendeert te verantwoorden hoe wetenschappers feitenlijk hun verklaringen formuleren. Ook beogen dit soort modellen niet zonder meer aan te geven hoe theorieën en verklaringen in de dagelijkse onderzoekspraktijk idealiter geformuleerd zouden moeten worden. Wetenschapstheoretische analyses specificeren een kanonieke formulering waarin alle theorieën, resp. verklaringen geacht worden te kunnen worden weergegeven op zodanige wijze dat hun conceptuele of structurele inhoud zo goed mogelijk zichbaar wordt gemaakt. Dergelijke herformuleringen kunnen dan als instrument functioneren bij de analyse en oplossing van bepaalde problemen. We kunnen dit vergelijken met het gebruik van geformaliseerde talen naast de omgangstaal in de wiskunde en logica. Zelden worden binnen die disciplines bewijzen werkelijk helemaal in een geformaliseerde taal gevoerd, omdat dit niet lonend is voor het met formalisatie beoogde doel. De meer elementaire gedeelten van een bewijs schetst men in de omgangstaal, en alleen de kritieke wendingen in het betoog geformaliseerd. Zo zijn ook de wetenschapstheoretische concepties en modellen niet bedoeld voor het weergeven van allerlei onproblematische elementen uit het onderzoek, maar voor de ontleding van wat daarin problematisch wordt gevonden. Wetenschapsfilosofische vragen naar de kenmerken van onderzoek, naar de procedures die onderzoekers moeten hanteren, naar de voorwaarden waaraan verklaringen moeten voldoen, naar de status van wetten en principes, al dit soort vragen veronderstellen een uitgangspunt dat één stap verwijderd ligt van de praktijk van het onderzoek. Dit uitgangspunt berust op het onderscheid tussen wetenschap bedrijven en erover nadenken hoe wetenschap hoort te worden bedreven, twee activiteiten die overigens niet los van elkaar staan. Neem bijvoorbeeld de vraag naar de relatieve adekwaatheid van twee grammaticatheorieën: Het is de taalkundige als wetenschapper die de ene theorie de voorkeur geeft boven de andere; en het is de taalkundige als wetenschapsfilosoof die de aanvaardbaarheidscriteria onderzoekt die besloten liggen in dit type oordelen. Deze activiteiten zijn complementair. Een wetenschapper die geen inzicht heeft in de normen voor het beoordelen van theorieën, zal niet gemakkelijk tot een juiste evaluatie komen. Een wetenschapsfilosoof die niet op de hoogte is van de praktijk van het wetenschappelijk bedrijf zal niet gemakkelijk tot scherpzinnige uitspraken komen over de wetenschappelijke methode en haar produkten. Met een variatie op Kant en Lakatos: taalkundig onderzoek zonder filosofie van de taalkunde is blind, en filosofie van de taalkunde los van de taalkundige onderzoekspraktijk is leeg. De wisselwerking tussen wetenschapsfilosofie en wetenschap komt tot uitdrukking in het dualistische karakter van wetenschapfilosofische analyses. Dergelijke analyses dienen op duidelijke gevallen van wetenschap en niet-wetenschap te zijn gebaseerd. Dit is de empirische dimensie van de wetenschapsfilosofie. Worden dergelijke analyses gebruikt om binnen een wetenschappelijke discipline problemen te verhelderen en op te lossen, dan treedt de normatieve dimensie ervan op de voorgrond. Van verklarend wordt zo'n analyse dan diagnostisch, c.q. therapeutisch. Dit empirisch-normatieve karakter van de wetenschapsfilosofie brengt met zich mee dat de analyse van de taalkundige onderzoekspraktijk bij kan dragen aan de verbetering van de wetenschapstheorie, voor zo ver de wetenschapstheorie problematisch is, en omgekeerd dat de wetenschapstheorie, voor | ||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| ||||||||||||||||||||||
zo ver goed gefundeerd, bij kan dragen aan de verheldering en normering van de taalkundige onderzoekspraktijk. Nu zal in een goed geolied verlopende onderzoekspraktijk een dergelijke verheldering nauwelijks van invloed zijn. Zij zal worden ervaren als het openen van reeds geopende deuren, of misschien als een Aha-erlebnis, maar van een louterende werking op die praktijk zal geen sprake zijn. Kent een wetenschapspraktijk echter problemen, dan moet wetenschapsfilosofische analyse in dienst gesteld worden van het oplossen daarvan. De taalkunde wordt evenals de meeste alfa- en gamma-wetenschappen gekenmerkt door een problematische onderzoekspraktijk. Het ontbreekt de taalkunde bijvoorbeeld aan onderzoeksproblemen die geïndentificeerd kunnen worden als oplosbaar met beproefde methoden en verklaringspatronen. Het ontbreken van dergelijke routineproblemen maakt dat grammaticaonderzoek zich nog niet los kan maken van allerlei filosofisch getinte discussies over kwesties rond begripsvorming en argumentatiemethoden. De wisselvallige ontwikkeling die de transformationele theorie bijvoorbeeld vanaf haar ontstaan kenmerkt, laat zien dat succesvolle verklaringspatronen en goed verankerde paradigma's van vruchtbaar gebleken theorievorming nog steeds ontbreken. Dit maakt dat een onderneming als die van Botha hoogst belangwekkend kan zijn, en wel voor zo ver deze enig licht weet te werpen op problemen waardoor het grammatica-onderzoek gehinderd wordt.
De hiervoor aangeduide stand van de grammatica-onderzoek heeft z'n implicaties voor het onderwijs in dat vak. In meer ontwikkelde vakken zoals de natuurkunde bestaat een omvangrijke hoeveelheid goed uitgewerkte theoretische inzichten die hun vruchtbaarheid ruimschoots hebben bewezen. Om iets van zo'n vak te kunnen begrijpen, is het noodzakelijk je die inzichten eigen te maken. Het inleidende onderwijs zal daarom eerst geruimte tijd gericht zijn op het verwerken van de bestaande theoretische inzichten. In jonge vakken als de taalkunde ontbreekt dergelijke goed gefundeerde kennis bijna geheel: er is nauwelijks sprake van algemeen aanvaarde principes of definities. De taalkundestudent is daarom niet zo erg gediend met parate kennis van veel onderzoeksresultaten. Deze dragen immers grotendeels een uiterst voorlopig karakter. Wel is die student gediend met inzicht in de aard van taalkundig onderzoek, en in de problemen die zich daarbij voordoen. Daarom moet bij inleidend taalkundeonderwijs de nadruk niet te zeer gelegd worden op de theoretische kennis zelf, maar veel meer op de vraag hoe je aan die kennis komt. Verworven kennis en kennisverwerving, taalonderzoek en filosofie van het taalonderzoek, het zijn twee kanten van de taalkunde, en gezien de stand van zaken in de taalkunde is de filosofische kant ook voor het taalkunde-onderwijs van vitaal belang. Ook dit maakt Botha's boek qua intentie uiterst interessant. Naast de vraag naar de houdbaarheid van Botha's analyse van het taalkundig bedrijf en daarmee naar de diagnostisch-therapeutische waarde ervan, zullen wij ingaan op de vraag in hoeverre IGT geschikt is om studenten duidelijk te maken hoe taalkundige theorievorming in zijn werk gaat. Bij de beoordeling van dit punt nemen wij als uitgangspunt dat wetenschapsfilosofie binnen een taalkundige opleiding een steunfunctie vervult. Het doel ervan is studenten in globale trekken duidelijk te maken wat wetenschap in het algemeen is, en meer in het bijzonder hoe allerlei vak-specifieke kwesties het best begrepen kunnen worden vanuit een wetenschapstheoretische optiek. Dit uitgangspunt impliceert dat de behandelde | ||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| ||||||||||||||||||||||
wetenschapstheorie zo inzichtelijk mogelijk moet worden gehouden, en qua hoeveelheid zo gering als verenigbaar met de beoogde steunfunctie. Dit criterium willen wij daarom bij onze didactische beoordeling mee laten spelen. | ||||||||||||||||||||||
3. Botha's visie op de wetenschapIn zijn hele opzet en spreektrant ademt IGT een empiristische wetenschapsvisie uit. Het beeld dat voor de lezer wordt opgeroepen is dat van de wetenschapper die omringd wordt door een onafzienbare zee van feiten, waaruit hij er een aantal selecteert om een theorie over op te stellen. Zo althans beschrijft Botha de fase van het kiezen van een onderzoeksdoelstelling in hoofdstuk 3. ‘Uiteengezet wordt hoe bij het kiezen van zo'n doelstelling vier intellektuele aktiviteiten uitgevoerd worden: het kiezen van een objekt van onderzoek, het selekteren van problematische aspekten van dit objekt van onderzoek, het kiezen van onderzoeksoogmerken die nagestreefd worden bij het onderzoek van deze problematische aspekten en het opstellen van eisen waaraan de kennis moet voldoen die door het onderzoek verkregen moet worden.’ (blz. 45) Zo wordt het doen van taalkundig onderzoek in een reeks activiteiten uiteengelegd. Hoofdstuk 4 behandelt het formuleren van taalkundige problemen, en geeft een beschrijving van de verschillende werkzaamheden die de taalkundige daarbij volgens Botha uitvoert: ‘Er worden hierbij vier soorten aktiviteiten onderscheiden: het analyseren van de problematische stand van zaken, het beschrijven van de problematische stand van zaken, het konstrueren van het probleem en het evalueren van het probleem. De opbouw van een problematische stand van zaken wordt daarbij gekarakteriseerd. Verder wordt speciale aandacht geschonken aan de status en eigenschappen van zogenaamde pre-theoretische grammatikale beschrijvingen in de kontekst van het formuleren van grammatikale problemen. Verduidelijkt wordt dat het geven van dergelijke beschrijvingen inhoudt het verzamelen van taalkundige gegevens, het systematiseren van dergelijke gegevens en het symboliseren ervan.’ (blz. 69) Dit soort onderscheiden stappen legt Botha dan vaak op zich weer uiteen in een aantal substappen. Zo wordt bijvoorbeeld bij het verzamelen van gegevens onderscheid gemaakt tussen het registreren van gegevens (blz. 83) en het evalueren van gegevens (blz 84), en valt het systematiseren van gegevens uiteen in klassificeren (blz. 89) korreleren (blz. 91) en ordenen (blz. 93). Als al deze activiteiten zijn afgerond, volgt het vormen van begrippen, en uiteindelijk het formuleren en toetsen van hypothesen. Deze laatste stappen behandelt Botha gedeeltelijk in hoofdstuk 6, in zijn karakterisering van ‘het geven van theoretische taalkundige beschrijvingen’: ‘een intellektuele aktiviteit bestaande uit verschillende onderdelen. Van deze onderdelen worden aan de orde gesteld het vormen van grammatikale begrippen, het ekspliciteren van de inhoud daarvan, het integreren van deze begrippen in hypothesen en theorieën en het verduidelijken van de inhoud van grammatikale theorieën en het aksiomatiseren van deze theorieën.’ (blz. 131) In hoofdstuk 9 tenslotte behandelt Botha het rechtvaardigen van hypothesen, een activiteit die in zes stappen uiteen gelegd wordt. Het taalkundig onderzoek verloopt dus volgens Botha van het verzamelen, registreren en evalueren van gegevens via het systematiseren, klassificeren, korreleren en ordenen daarvan naar het vormen van begrippen en het integreren van die begrippen in hypothesen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||||||||||||
Het empiristische karakter gaat in Botha's voorstelling van zaken gepaard met twee dingen: de formulering in termen van handelingen en de suggestie dat elke wetenschapper helemaal van voren af aan begint. Wat het eerste betreft probeert Botha in hoofdstuk 2 de interpretatie van zijn analyse als een procesmodel van het taalkundig onderzoek af te houden (vgl. blz. 41/2).Ga naar eind2 Zo wil hij een onderscheid maken tussen het aspect van iets en de fase van iets, tussen een niettemporele inhoudelijke eenheid en een temporele eenheid voor handelingen c.q. gebeurtenissen. Botha ziet zijn hoofdaspecten niet als 9 opeenvolgende fasen van het onderzoeksproces, maar als aspecten. Er zou niet noodzakelijk een één-op één relatie bestaan tussen die hoofdaspecten en de fasen in een gegeven onderzoek. Dit is in tegenspraak met de sterke suggestie die het hele boek door uitgaat van formulering van die hoofdaspecten en hun onderdelen in termen van gedrag en handelingen. Bovendien kan ook volgens Botha ‘ieder (sub-(sub))aspekt ervan (...) gezien worden als een logisch onderscheidbare stap die bij dit zoeken naar inzicht (in de aard van taal (dH en E)) genomen kan worden’ (blz. 397/8). Dat wil zeggen: Botha reconstrueert het onderzoeksproces logisch als opgebouwd uit een aantal onderdelen (lees: aktiviteiten) waartussen bepaalde logische afhankelijkheidsrelaties bestaan: korreleren vooronderstelt bijvoorbeeld klassificeren (blz. 91). Zo'n logische reconstructie van het onderzoeksproces houdt twee stellingen in: (1) elk specimen van generatief taalonderzoek laat zich herleiden tot een formulering overeenkomstig Botha's model van (sub(sub))askpekten. Wat (1) betreft houdt Botha ook een slag om de arm. Hij stelt namelijk dat niet ieder afzonderlijk TG-onderzoek alle door hem onderscheiden doelstellingen nastreeft, noch alle hoofdaspekten laat zien (blz. 41). Voor die doelstellingen geldt evenwel dat Botha ze zo algemeen formuleert, dat het een onderzoek als een manco moet worden aangerekend als één van die doelstellingen niet aanwezig is. Voor de hoofdaspecten schept Botha's voorbehoud een belangrijke vaagheid. Hij geeft namelijk niet aan welke als noodzakelijk moeten worden beschouwd voor elk onderzoek. Wat (2) betreft schiet Botha's reconstructie van taalonderzoek in onze ogen fundamenteel tekort. Ons bezwaar tegen zijn model is dat het de zaken verkeerd weergeeft door het zo voor te stellen alsof elk onderzoek helemaal van voren af aan begint en theorieën als het ware uit het niets tevoorschijn komen. In deze voorstelling van zaken zijn theorieën vergelijkbaar met gloednieuwe bouwwerken, gebasseerd op de keuze van de bouwmaterialen (de geselekteerde gegevens) en een aantal bouwinstructies (de methodologische regels). Tegenover deze a-historische visie staat de volgens ons veel aannemelijker opvatting van met name Popper, volgens welke de traditie kwalitatief en kwantitatief verreweg de belangrijkste bron van onze kennis is. Kennis ontstaat niet uit het niets. Onze kennis groeit voornamelijk door verandering en aanpassing van vroegere aannames. Wetenschapstheoretici als Kuhn, Lakatos en Toulmin hebben dit inzicht verder uitgewerkt, en relateren een theorie aan een paradigma of onderzoeksprogramma, dat richting geeft aan het proces van theorievorming. Zo bekeken is theorievorming eerder te vergelijken met het herbouwen van een al bestaand bouwwerk op basis van de geconstateerde mankementen (de problemen).Ga naar eind3 Binnen deze opvatting zijn objectkeuze, feiten- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| ||||||||||||||||||||||
verzameling, klassifikatie en begripsvorming logisch afhankelijk van de binnen een onderzoeksprogramma gerezen problemen. Voor de oplossing van die problemen geeft het onderzoeksprogramma de richting aan. Daarmee is een probleem, anders dan in Botha's visie, geen ‘gat in de kennis’ (o.a. blz. 71) dat gestopt moet worden met een hoeveelheid nieuwe kennis als antwoord op een vraag van het type ‘Wat is de aard van X?’. Een probleem is veeleer een conflict tussen theorie en feiten, of beter nog, in de termen van Lakatos, tussen een verklarende theorie en een interpretatietheorie die ons de feiten levert, i.e. een vraag van het type ‘Hoe kan het dat X, terwijl toch Y?’. Een oplossing van zo'n probleem houdt in dat ergens in het stelsel van theorieën een wijziging wordt aangebracht die de tegenstrijdigheid opheft.Ga naar eind4 Hypothesevorming, toetsing, kritiek, bescherming, verwerping, ad hoc-strategieën, al dit soort door Botha met name in hoofdstuk 11 behandelde begrippen worden belangrijk als je probleem niet ‘een gat in de kennis’ is, maar een conflict tussen onderdelen van een paradigma dat ergens in het theoretische bouwwerk een verandering noodzakelijk maakt. In dit kader is het de methodologie die probeert om middelen te verschaffen om rationeel te beslissen welke aanpassing de beste is. Het ingewikkelde van IGT is nu dat de hier bedoelde inzichten niet geheel ontbreken. Botha heeft een nogal eclectische benadering van het totale veld van wetenschapstheoretische opvattingen. Hij weet voor iedereen wel ergens in zijn boek een plaatsje te vinden. De moeilijkheid is echter dat hij de Popperiaanse analyse van wetenschap als probleemoplossen perst in een kader dat aansluit bij de daarvóór geformuleerde empiristische benadering. Botha's procesmodel levert het raamwerk voor zijn hele boek. Dit model is atomistisch van karakter. Het ontleedt het onderzoeksproces in een groot aantal losse onderdelen. In de uitwerking van die talrijke onderdelen komen weliswaar elementen aan bod uit de recentere, meer holistische visie, maar de opbouw van het betoog middels het atomistische raamwerk verduistert een aantal van de meest wezenlijke verbanden: de samenhang tussen paradigma, objectkeuze, feitenverzameling, klassifikatie, begripsvorming en binnen het paradigma gerezen problemen. Het raamwerk functioneert wel zo'n beetje als kapstok waaraan Botha zijn opmerkingen over de behandelde kwesties ophangt, maar het werkt niet werkelijk sturend. Het gevolg is dat inhoudelijk zeer nauw samenhangende zaken op zeer verschillende plaatsen behandeld worden, onder zeer uiteenlopende noemers. Dit wijst ons inziens op de onvruchtbaarheid van de door Botha gehanteerde categorieën (hoofd- en (sub(sub))aspekten), zowel uit een oogpunt van metatheoretische als van didactische verheldering. Bovendien brengt de aanwezigheid van holistische inzichten binnen een atomistisch kader tegenstrijdigheden en overlappingen met zich mee. Wetenschaptheoretisch gezien is het begrip ‘theorie’ de meest centrale, samenbindende notie. ‘If any problem in the philosophy of science justifiably can be claimed the most central or important, it is that of the nature and structure of scientific theories, including the diverse roles theories play in the scientific enterprise. For theories are the vehicle of scientific knowledge, and one way or another become involved in most aspects of the scientific enterprise. It is only a slight exaggeration to claim that a philosophy of science is little more than an analysis of theories and their roles in the scientific enterprise. A philosphy of science's analysis of the nature of theories, including their roles in the growth of scientific knowledge, thus is its keystone (...) The centrality of nature of theories to an understanding of the scientific enterprise is attested to by the recent histories of both science and the philosophy of science.’ (Suppe 1977, blz. 3) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| ||||||||||||||||||||||
Ook in alle aspecten die Botha onderscheidt, speelt de notie ‘theorie’/‘theoretisch’ een rol: Onderzoeksdoelstellingen worden belichaamd door fundamentele theoretische principes. Problemen worden gevormd door een conflict tussen onderdelen van een theorie. De principes van het theoretische bouwwerk bepalen de grenzen waarbinnen, c.q. de richting waarin oplossingen moeten worden gezocht (in Botha's termen ‘ontdekkingen kunnen worden gedaan’). Die oplossingen bestaan uit nieuwe of gewijzigde theor etische principes. De beschrijvingen die Botha als onderzoeksdoelstelling ziet, zijn theorieën. De kern van verklaringen, projecties en rechtvaardigingen zijn diezelfde theorieën. De totale fragmentarisering die Botha teweegbrengt met wat hijzelf aanduidt als ‘de bekende verdeel-en-heers taktiek’ (blz. 397) middels zijn 337 (sub(sub))paragrafen, verbergt dit belangrijke gegeven, en maakt dat Botha deze belangrijke generalisatie mist. Over het begrip ‘theorie’ heeft hij in feite niet meer mee te delen dan ‘dat wetenschappers op fundamentele punten met elkaar van mening verschillen over wat theorieën nu eigenlijk zijn’ (blz. 136). Nu Botha de centrale rol van theorieën in het wetenschappelijk bedrijf buiten beschouwing laat bij de ordening van de behandelde materie, klopt zijn aspectenschema daar niet mee: wat met elkaar samenhangt, wordt bij verschillende aspecten ondergebracht met versluiering en redundantie als gevolg.
De eerste hoofdstukken van IGT ademen het meest de empiristisch-atomistische geest. Allerlei aspecten van wetenschappelijk onderzoek die in feite bepaald worden door een theoretisch kader (paradigma), reconstrueert Botha daarin als een soort pragmatische keuzemogelijkheden waarvoor de wetenschap zelf geen kriteria lijkt te kunnen leveren. Abstraktie bij voorbeeld komt in Botha's voorstelling van zaken louter voort uit de onmogelijkheid om kennis te vergaren over alle aspecten van het gekozen onderwerp (blz. 48/9), dus kies je er een paar uit. Zo kies je ook je onderzoeksoogmerken uit (taxonomisch of verklarend), en kies je de eisen waaraan de kennis die je zoekt, moet beantwoorden. Dit gaat lijnrecht in tegen het idee dat dit soort keuzes rationeel gemotiveerd moeten worden vanuit een visie op de centrale doelstelling(en) van wetenschap. Juist in deze doelstelling(en) ligt de zin van het hele wetenschappelijke bedrijf.Ga naar eind5 Een merkwaardige Gestaltswitch tussen het grondpatroon van IGT en de daarmee mee tegenstrijdige holistische ideeën vinden we bij de behandeling van ‘de aktiviteit van het formuleren van problemen’ (blz. 75 e.v.). Deze activiteit begint met het analyseren van een problematische stand van zaken, op zich weer onderverdeeld in het vaststellen van de problematische gegevens, en van de grammaticale, algemeen-linguïstische en wetenschapstheoretische achtergrondassumpties. Maar, zoals Botha zelf al zegt op blz. 79 ‘de ruwe gegevens over een menselijke taal zijn op zichzelf niet problematisch. Zij worden pas problematisch wanneer zij beschouwd worden tegen een bepaalde achtergrond van kennis en assumpties.’ Dit betekent derhalve dat achtergrondkennis en -assumpties apriorisch zijn ten opzichte van het problematische karakter van bepaalde gegevens. Pas door een bepaalde theoretische constellatie worden bepaalde empirische gegevens tot een onderzoeksprobleem. De probleemanalyse kan dus niet op de door Botha geschetste wijze in onderdelen uiteenvallen. In feite is het hele onderscheid tussen ‘problematische stand van zaken’ en ‘probleem’ dat Botha met enige nadruk maakt, niet goed te verenigen met het idee dat de werkelijkheid altijd wordt waargenomen via de lenzen van een of ander theoretisch netwerk, en dat problemen altijd rijzen binnen een bepaalde theore- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| ||||||||||||||||||||||
tische context, die deze problemen ten dele definieert. Het ‘zwalken’ tussen de empiristische en holistische visie vinden we daarom ook bij de andere stappen die Botha binnen de probleemanalyse onderscheidt. Naast het analyseren van de problematische stand van zaken onderscheidt hij het beschrijven daarvan en vervolgens het construeren van het probleem en het evalueren daarvan. Hierbij maakt Botha onderscheidingen die - nog even afgezien van hun filosofische subtiliteit, die hun relevantie didactisch al twijfelachtig maakt - in het licht van het theoriegeladen karakter van gegevens en problemen onhoudbaar zijn. Botha legt het beschrijven van een problematische stand van zaken uiteen in 1. een pre-theoretische beschrijving, 2. het verzamelen van gegevens (let wel: onderscheiden van en volgend op het vaststellen van problematische gegevens!), onderscheiden in 2.1 registreren en 2.2 evalueren, 3. het systematiseren van gegevens, onderscheiden in 3.1 klassificeren, 3.2 correleren, 3.3 ordenen en 3.4 meten, en 4. het symboliseren van gegevens. Hier drijft Botha zijn empirisme en zijn atomistische ontleding tot in het absurde door, en raakt hij wel heel ver verwijderd van het inzicht dat gegevens theoriegeladen zijn (door hemzelf nog eens aangeduid in par. 10.2.1.2.2.). Het idee van achtergrondassumties dat in hoofdstuk 4 aan de orde komt bij ‘het formuleren van problemen’ en in hoofdstuk 5 bij ‘het doen van taalkundige ontdekkingen’, heeft natuurlijk alles te maken met wat Botha pas in hoofdstuk 11 als ‘benaderingswijze’ presenteert. Wat hij daar onder de nogal eigenaardige noemer ‘het reageren op kritiek op taalkundige hypothesen’ presenteert over de richtinggevende werking van benaderingswijzen (lees: paradigma's/onderzoekprogramma's) speelt in feite een minstens zo belangrijke rol bij alle andere onderdelen die hij aan wetenschappelijk onderzoek onderscheidt. Herlezing van de eerste hoofdstukken met het in hoofdstuk 11 gestelde in het achterhoofd laat zien hoe inconsistent Botha is door naast en door elkaar een empiristischatomistische visie en een holistische visie te presenteren. Zo'n herlezing laat ook zien hoe hoofdstuk 4 en 5 en hoofdstuk 11 elkaar overlappen ondanks het verschil in gebezigde terminologie. Het sterkst doet overlapping zich voor bij de begrippen ‘generalisatie’ en ‘systematische strekking’. Het centrale criterium dat bij elke afweging in het wetenschappelijk onderzoek de doorslag geeft, is het streven naar maximale generalisatie. Door de atomistische opzet van IGT komt dit nergens als algemeen punt naar voren. Bij alle onderdelen komt het generalisatiethema weliswaar aan de orde, maar steeds in een andere vermomming: In hoofdstuk 3 treedt het op in de vorm van twee adekwaatheidseisen die de onderzoeker kan ‘kiezen’ voor de gezochte kennis: de eis dat deze systematisch moet zijn en de eis dat deze wetmatig moet zijn (blz. 49 en par. 3.3.1.4.). In hoofdstuk 4 is sprake van natuurlijke klassen als eis voor klassifikatie (blz. 90/1), en van signifikantie als eis aan een probleem (blz. 99-103). In hoofdstuk 5 wordt de kennis en het inzicht waarnaar een onderzoeker streeft in een psychologische omschrijving gekarakteriseerd met termen als ‘regelmaat’, ‘patroon’, en ‘struktuur’ (blz. 111). In datzelfde hoofdstuk spelen generalisatie-overwegingen impliciet een rol in de beschrijving van de aard van taalkundige ontdekkingen (par. 5.3). In hoofdstuk 6 keert dit thema terug in de vorm van de systematische component die aan begrippen wordt onderscheiden (blz. 138 e.v.). De eisen die in 6.3.3.1. aan theoretische begrippen worden gesteld - verklarende kracht, signifikante generalisatie, systematische strekking en maximale algemeen-linguïstische inhoud - zijn alle vier gedaanten van het generalisatiecriterium, een feit dat Botha niet expli- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| ||||||||||||||||||||||
citeerd. In hoofdstuk 9 duikt het op in de aanvaardbaarheidseisen voor hypothesen, in hoofdstuk 10 bij de systematische component in kritiek, en in hoofdstuk 11 bij het reageren op kritiek op taalkundige hypothesen. In al deze gevallen worden theoretische keuzes bepaald door generalisatie-overwegingen. Zoals de notie ‘theorie’ vanwege zijn centrale karakter een uitstekende invalshoek had geboden voor het ordenen van de stof voor een boek als IGT, zo was ook de notie ‘maximalisatie van generalisatie’ om dezelfde reden in dat verband zeer bruikbaar geweest. In plaats daarvan wordt in IGT de centrale positie van beide noties verduisterd door de totale fragmentarisering die Botha aanbrengt: de centrale rol van theorieën in het onderzoek en de centrale rol van generalisatie-overwegingen bij de beslissingen van de onderzoeker zijn bij Botha niet te achterhalen. Natuurlijk moet in een methodologisch handboek afzonderlijk aandacht geschonken worden aan zaken als probleemstelling, begripsvorming, hypothesevorming, toetsing, verklaring, e.d. Dit zijn nu eenmaal de onderdelen van het wetenschappelijk onderzoek. Maar in IGT worden alle gemeenschappelijke eigenschappen van deze onderdelen bedolven onder een stortvloed van losse kenmerken, eisen, ‘activiteiten’ etc. Dit kenmerkt de atomistische gedachtegang die aan de opzet van het boek ten grondslag ligt: het geheel van het wetenschappelijke bedrijf wordt opgebouwd gedacht uit losse elementen, en resulteert uit niet meer dan de samenvoeging daarvan. Binnen de holistische gedachtegang is dat geheel meer dan een optelling van elementen: die elementen zijn onzelfstandig, want ze ontlenen hun betekenis aan het geheel waarvan ze een bestanddeel zijn. Ze bestaan door en in de samenhang met alle andere elementen.
Naast de verschillende deelactiviteiten wordt de opbouw van IGT bepaald door een onderscheid tussen ‘de beoefening van empirisch-wetenschappelijk onderzoek in het algemeen’, ‘de bestudering van het verschijnsel menselijke taal in het algemeen’, en ‘de bestudering van een concreet specimen van dat algemene verschijnsel’. De deelactiviteiten bepalen de hoofdstukindeling, en binnen elk hoofdstuk wordt elke deelactiviteit vanuit de drie genoemde gezichtspunten bekeken. Deze driedeling per hoofdstuk voert Botha zeer konsekwent door, ook als dit geen nuttige informatie oplevert. De strikt doorgevoerde scheiding van algemeen en taalspecifiek grammatica-onderzoek suggereert bijvoorbeeld dat dit onderscheid bij elk aspect wetenschapstheoretisch relevant is. Dit is heel vaak niet het geval, met als gevolg dat Botha in herhaling vervalt of naar het voorafgaande verwijst. Het ligt meer voor de hand dit onderscheid wetenschapstheoretisch te duiden door verband te leggen met de gelaagdheid van theorieën in het algemeen (vgl. Toulmin 1953, hfst. 3). Daarmee wordt het ook ontdaan van het unieke karakter dat taalkundigen er vaak aan toeschrijven.Ga naar eind6 Botha had het dan verder kunnen laten rusten, althans alleen hoeven aan te halen als dat relevant is. Als organisatie-principe bij de paragraafindeling is dit onderscheid niet geschikt, evenmin als de categorie ‘empirisch onderzoek in het algemeen’. Natuurlijk zijn vergelijkingen met andere disciplines op veel punten nuttig om overeenkomsten en verschillen te laten zien, maar Botha's hantering van deze categorie draagt op veel plaatsen alleen maar onevenredig bij aan de omvang van zijn boek.
In taalkundige termen samengevat: in IGT wordt te veel structuur opgelegd waardoor essentiële generalisaties gemist worden. Voor wie al weet waar het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| ||||||||||||||||||||||
over gaat, maakt dit het boek vooral rommelig en onoverzichtelijk, maar voor de doeltreffendheid van het boek als middel om bij studenten een verscherpt bewustzijn van en een grotere gevoeligheid voor methodologische zaken te kweken, zijn de gevolgen kwalijker. Oningewijde studenten die dit boek als leidraad gaan gebruiken bij hun eerste schreden op het pad van het taalkundig onderzoek, zijn niet in staat de overlappingen en tegenstrijdigheden te constateren. Daarmee blijven essentiële verbanden voor hen verborgen. Zij kunnen uit IGT geen juist beeld van wetenschapsbeoefening krijgen. Zij worden opgezadeld met te veel termen, begrippen en onderscheidingen. Teruggrijpend op onze bouwvergelijking zou je kunnen zeggen dat ze uit IGT de indruk krijgen dat het maken van een theoretisch bouwwerk een enorme verscheidenheid aan technieken vereist, terwijl het in feite veeleer gaat om het weloverwogen toepassen van steeds dezelfde techniek in een aantal variaties. Ook vanuit een zuiver didactisch oogpunt is de atomisering in IGT weinig doeltreffend. Bij leerprocessen gaat het geheel vooraf aan de samenstellende delen: eerst worden de globale samenhangen opgenomen, en daarna de details. Met name voor het geheugen geldt dat het vormen van een globaal beeld van het geheel wezenlijk is: waar dat niet gebeurt, wordt weinig onthouden. Op dit punt eist IGT veel van zijn lezers: na 400 bladzijden (sub(sub))aspekten, op drie nivo's bekeken, kunnen ze pas beginnen uit de losse scherven het geheel te reconstrueren. Op studenten moet dit boek de indruk maken van een foto die zo veel keer vergroot is en met een zo grof raster is afgedrukt, dat er geen herkenbaar beeld meer te ontdekken valt, maar louter een verwarrend patroon van puntjes in alle mogelijke schakeringen wit, grijs en zwart. | ||||||||||||||||||||||
4. Botha's visie op de taalkundeBotha's visie op de taalkunde is in veel opzichten orthodox-Chomskyaans. Zo heeft voor hem grammaticaal onderzoek de zg. linguistic competence, de taalbeheersing tot object, en benadert de grammaticus dit onderzoeksobject indirect, namelijk via de produkten van taalgedrag (par. 3.3.1.1.). Algemeen linguistisch onderzoek heeft het taalverwervingsvermogen tot object. Ook dit wordt indirect benaderd, namelijk via aspecten van het taalverwervingsproces en vooral via de produkten van dat proces: de competences van de sprekers van de verschillende natuurlijke talen. Vanuit dit taalkundig mentalisme maakt Botha een onderscheid tussen verklaren en beschrijven. Dit onderscheid speelt in zijn uiteenzettingen op een aantal plaatsen een rol. Hij koppelt het aan een onderscheid tussen twee werkelijkheidsnivo's: een direct waarneembare werkelijkheid en een dieperliggende werkelijkheid. Door deze twee onderscheidingen heen speelt het wetenschap-filosofische onderscheid tussen ontologisch realisme en instrumentalisme. Met al deze begrippen heeft Botha een moeilijk te ontwarren knoop gelegd die op een aantal punten metatheoretische verheldering in de weg staat. Alleen deze knoop maakt begrijpelijk dat Botha nogal wat belang hecht aan het onderscheid ‘verklaren’/‘beschrijven’. Natuurlijk is ‘theoretisch beschrijven’ niet letterlijk hetzelfde als ‘theoretisch verklaren’, maar volgens de gangbare visie in de wetenschapstheorie gaat het toch wel om twee kanten van dezelfde medaille. Theorieën zijn systemen van uitspraken die hiërarchisch gelaagd zijn. Een uitspraak of samenstel van uitspraken fungeert relatief aan een bepaald nivo als verklaring of als beschrijving. Een uitspraak die op nivo N een beschrij- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| ||||||||||||||||||||||
ving vormt, fungeert ten opzichte van nivo N-1 als een verklaring. Iedere beschrijving is op het geëigende nivo een verklaring, en iedere verklaring een beschrijving. Een beschrijving bijvoorbeeld van de wetmatigheid dat onderwerp en persoonsvorm in de Nederlandse zin overeenstemmen in persoon en getal, verklaart bepaalde eigenschappen van Nederlandse zinnen die voortvloeien uit die overeenstemming. Ten opzichte van de universele grammatica geeft zo'n wet een beschrijving van een feit dat in verband moet worden gebracht met taaluniversalia. In feite is alles gezegd met de uitspraak dat verklaringen gesteld zijn in termen van theoretische beschrijvingen. (Vgl. voor een glimp van dit inzicht bij Botha blz. 187/8 en 204.) Bij Botha begint het probleem waar hij het taalkundig mentalisme exclusief wil koppelen aan de beschrijvende functie van taalkundige uitspraken, en de verklarende functie los wil zien van mentalistische claims: ‘Grammatikaal onderzoek wil een beschrijving geven van de taalbeheersing van de taalgebruiker. (...) Grammatikaal onderzoek heeft als tweede oogmerk het geven van verklaringen voor problematische, grammatikale verschijnselen. Deze verschijnselen bestaan primair uit de intuïtieve oordelen die sprekers hebben over de eigenschappen van de uitingen van hun moedertaal.’ (blz. 56) Op blz. 272 verbindt Botha de verklarende functie en de beschrijvende functieGa naar eind7 van een grammaticale hypothese vervolgens respectievelijk met het direct waarneembare werkelijkheidsnivo en met het dieperliggende werkelijkheidsnivo. Voor Botha gaat het dus bij verklaren en beschrijven duidelijk niet om twee kanten van dezelfde medaille. De verklarende functie betreft bij hem de eigenschappen van taaluitingen, zodat zijn direct waarneembare werkelijkheid veel weg heeft van wat je de linguïstische realiteit zou kunnen noemen. De beschrijvende functie heeft betrekking op de taalbeheersing, waarmee Botha zijn dieperliggende werkelijkheid expliciet als de psychologische realiteit identificeert. Dit verschil keert terug bij de rechtvaardiging van grammatische hypothesen. Voor de rechtvaardiging van die hypothesen in hun verklarende functie acht Botha eigenschappen van taaluitingen als empirische basis toereikend; voor de rechtvaardiging van hun beschrijvende functie acht hij aanvullende, zg. externe empirische gegevens vereist (par. 9.3.2.4.1.). Botha doet alsof zijn voorstelling van zaken ten aanzien van verklaren en beschrijven en van de twee werkelijkheidsnivo's algemeen gangbaar is in de wetenschap. In werkelijkheid gaat het om zijn uitwerking van bepaalde metatheoretische ideeën die specifiek zijn voor de transformationele taalkunde. Zo stelt Botha: ‘Deze wijze van begripsvorming blijft niet beperkt tot generatief taalonderzoek, maar is kenmerkend voor empirisch onderzoek in het algemeen. (...) De geoloog bestudeert processen die zich diep in onze aarde afspelen of afgespeeld hebben. Omdat hij deze processen niet direkt kan bestuderen, moet hij indirekte gegevens over deze processen gebruiken (...) direkt waarneembare gebeurtenissen en objekten: vulkanische uitbarstingen en de produkten daarvan, aardbevingen en de produkten daarvan, enzovoort.’ (blz. 146/7) Deze demonstratie buiten de taalkunde van Botha's twee werkelijkheidsnivo's is al te voor de hand liggend: de tegenstelling direkt waarneembaar - dieperliggend is in dit geologische voorbeeld zeker suggestief, en daardoor maar al te misleidend. Immers, de formulering ‘de geoloog bestudeert processen etc.’ impliceert enige vorm van waarneembaarheid van die processen. De processen liggen daarmee op het nivo van wat voor de onderzoeker als feiten functioneert, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| ||||||||||||||||||||||
zij het dat die feiten misschien via een ingewikkelde interpretatietheorie met de zintuigelijke waarneming in verband staan. Zij vormen dan zijn object van onderzoek. De door Botha bedoelde situatie echter van de geoloog die - parallel aan de taalkundige - dergelijke processen in zijn verklarende theorie postuleert, terwijl de te verklaren feiten (zijn object) de verschijnselen aan het aardoppervlak zijn, kan niet worden beschreven met de woorden ‘de geoloog bestudeert de processen etc.’ Evenmin kan het werk van een 19e-eeuwse linguist omschreven worden als ‘de linguist bestudeert klankwetten’, noch vormen die zijn object. Met zijn identifikatie van theoretische aannames met een dieperliggende werkelijkheid die ‘bestudeerd’ wordt en die ‘object’ is, is Botha verantwoordelijk voor de verwarring waarin zijn lezers geraken die dit onderscheid en dat tussen zijn ‘verklarende functie’ en ‘beschrijvende functie’ proberen toe te passen buiten de TG. Immers, gebruikelijk is dat een theoretische beschrijving als verklaring functioneert voor problematische gegevens, en dat die problematische feiten het onderzoeksobject vormen. Geen enkele wetenschap buiten de (generatieve) taalkunde zou erover denken om haar object te lokaliseren op het nivo van de verklarende theorie. Hier zet Botha de zaken op zijn kop: in zijn benadering maken wetenschappers slechts noodgedwongen gebruik van direkt waarneembare gegevens, want hun primaire interesse zou in de dieperliggende werkelijkheid gelegen zijn, die echter uit zijn aard slechts via zijn afspiegeling in de direkt waarneembare werkelijkheid toegankelijk zou zijn. Een nogal Platoonse visie dus. Daarmee lijkt theorievorming bij Botha gelijk te staan met een veredeld soort waarneming die gehinderd wordt door technische belemmeringen. Zouden die belemmeringen opgeheven kunnen worden, dan zou de onderzoeker zijn object direct kunnen ‘zien’. Dit Platonisme speelt Botha vooral parten bij zijn uiteenzettingen over begripsvorming. Daarin stelt hij begrippen voor als een soort plaatjes die moeilijk te maken zijn, omdat hun dieperliggende ekwivalent onwaarneembaar is. ‘Het vormen van een grammatikaal begrip komt neer op het maken van een voorstelling van een aspekt van de taalbeheersing van de ideale spreker. (...) De vorming van een grammatikaal begrip is een komplekse zaak, omdat het gaat om het maken van een konceptueel beeld van iets wat onwaarneembaar is. De taalkundige kan de taalbeheersing slechts leren kennen en uitbeelden op basis van indirekte gegevens over de taalbeheersing: taaluitingen en taalkundige intuïties als produkten van taalgedrag. De taalkundige kan, kortom, over de taalbeheersing alleen maar grammatikale begrippen vormen op basis van wat bekend is over de produkten van het gebruik van de taalbeheersing. Via deze produkten probeert de taalkundige zich een beeld te vormen van datgene waarvan het gebruik resulteert in die produkten.’ (blz. 145) Deze beschrijving wekt sterk de indruk dat het probleem van de vorming van theoretische begrippen opgelost zou zijn, als de taalkundige maar onder de schedel naar de taalbeheersing zou kunnen kijken. Dit is echter in strijd met de tegenwoordig gangbare inzichten over begripsvorming en waarneming, volgens welke elk begrip in de empirische wetenschap steeds een relatie heeft met observaties en met de theorie waarin het functioneert. Aan de ene kant zijn ook observaties volgens de gangbare term ‘theoriegeladen’: ook de waarneembare kant van de werkelijkheid is slechts indirekt toegankelijk, namelijk middels een begrips-matige bril. Aan de andere kant hebben ook de meest abstrakte theoretische begrippen een relatie met observaties, zij het een indirekte. Er is geen absolute tweedeling in observatiebegrippen en theoretische begrippen: alle begrip- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| ||||||||||||||||||||||
pen hebben een theoretische lading en alle begrippen hebben een band met observaties. Die band met observaties kan echter meer of minder direkt zijn. Als alle tot nu toe om technische redenen niet voor de waarneming te ontsluiten gebieden toegankelijk zouden worden, dan zouden daarmee de begrippen die in onze theorieën optreden, niet veranderen in direkte gegevenheden.Ga naar eind8 Zoals we hiervoor al aanhaalden, stelt Botha op blz. 146 dat zijn analyse van begripsvorming niet slechts geldig is voor de TG, maar zelfs kenmerkend is voor het empirisch onderzoek in het algemeen. Botha trekt dus zijn interpretatie van de taalwetenschap ook hier door naar wetenschap in het algemeen. Onderscheidingen die in de taalkunde gangbaar zijn en er de nodige verwarring stichten, neemt hij als uitgangspunt en de algemene wetenschapsleer wordt naar dat beeld herschapen. Van een boek als dat van Botha zou men juist verwachten dat het de algemene wetenschapsleer als leidraad zou nemen om vandaaruit taalkundige begripsknopen te verhelderen. In feite dient het Platoons getinte onderscheid tussen een waarneembare en een niet-waarneembare, dieperliggende werkelijkheid bij Botha om een schijn van aannemelijkheid te geven aan de identifikatie van theorievorming over taalfeiten en de ‘bestudering’ van de niet-waarneembare competence. In feite is Botha's analyse, evenals andere TG-metatheorieën, een poging om twee gescheiden werelden te verenigen, om de kloof te overbruggen tussen de linguïstische werkelijkheid en de psychologische werkelijkheid, de twee meesters die de TG tegelijkertijd probeert te dienen. Hiermee hangt een algemene verwarring samen in de TG-literatuur over de entiteiten die in feite het onderzoeksobject vormen van de taalkundige: zijn dit linguïstische entiteiten zoals zinnen en woorden, of zijn dit mentale vermogens zoals de taalbeheersing en het taalverwervingsvermogen? Deze dubbelzinnige positie, waarin nu eens de linguistische en dan weer de psychologische interpretatie aangehaald wordt, manifesteert zich vaak in uitspraken over wat de primaire gegevens van de taalkundige zijn. Ook bij Botha komen we daar twee verschillende karakteriseringen voor tegen. Op blz. 56 treffen we de volgende aanduidinen aan: ‘intuïtieve oordelen die sprekers hebben over de eigenschappen van de uitingen van hun moedertaal’ Deze aanduidingen van de primaire gegevens betreffen beurtelings ‘oordelen van sprekers over taaluitingen’ en ‘eigenschappen van taaluitingen’. Het eerste type karakterisering ziet de bestudeerde verschijnselen als een manifestatie van een oordeelsvermogen, het tweede type als manifestatie van een aan taaluitingen ten grondslag liggende taalsystematiek. Dat tussen die beide entiteiten verschil bestaat, negeert de transformationele mentalist, of hij ontkent het zelfs expliciet. Zo worden in de TG twee scherp te scheiden vraagstellingen in elkaar getelescopeerd. In eerste aanleg werpt de TG de volgende vragen op:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| ||||||||||||||||||||||
Tegelijkertijd stelt zij zich de vraag:
De TG doet alsof (i) en (ii) en (iii) en (iv) varianten van elkaar zijn, en een antwoord op het ene paar tegelijk een antwoord betekent op het andere paar. Dit is een psychologistische verwarring. Kennis is een dubbelzinnig begrip: enerzijds is het een psychologisch gegeven, een toestand van een individu. Maar kennis als toestand van een individu heeft altijd een object, namelijk dat wat men weet: het zo zijn van een bepaalde stand van zaken. Kennis kan daarom op twee manieren bekeken worden, namelijk als een bepaalde psychische gesteldheid, en als de objectieve inhoud van een dergelijke gesteldheid. Wanneer beide met elkaar geïdentificeerd worden, is er sprake van psychologisme. Dit was bijvoorbeeld in de logica het geval met de identifikatie van logische principes en denkwetten tot Frege dit aan de kaak stelde, en logica en denkpsychologie scherp van elkaar gescheiden werden.Ga naar eind9 Bij het taalkundige begrip ‘competence’/‘taalkennis’ is ook van een dergelijke verwarring sprake: in de TG heeft de grammatica die een linguist ontwikkelt, tegelijkertijd betrekking op de taalbeheersing/kennis van de native speaker en op de systematiek van de taal. Taalkennis als subjectieve toestand en de objectieve inhoud van die taalkennis worden met elkaar geïdentificeerd. Een symptoom hiervan is het door elkaar aanduiden van de gegevens van de linguïst als ‘oordelen van sprekers over taaluitingen’ en ‘eigenschappen van taaluitingen’, evenals de twee werkelijkheden die Botha onderscheidt, en zijn interpretatie van het begrippenpaar ‘verklaren’/‘beschrijven’. De taalkundige literatuur laat er geen twijfel over bestaan dat het taalkundig onderzoek zich richt op taalkennis in de objectieve zin: op de eigenschappen van zinnen en andere linguïstische entiteiten. Maar de beschrijving van de daaraan ten grondslag liggende systematiek is door de eeuwen heen al heel vaak geïnterpreteerd als een beschrijving van een psychische structuur.Ga naar eind10 Deze identificatie ligt ook ten grondslag aan de TG-onderzoekspraktijk en de mentalistische interpretatie daarvan. Hiermee hangt ook Botha's inconsistente standpunt samen ten aanzien van het onderscheid tussen interne en externe evidentie. Interne evidentie voor de rechtvaardiging van grammaticale hypothesen bestaat uit taalkundige gegevens over objecten binnen de talige werkelijkheid van de grammaticus. Externe evidentie bestaat uit gegevens over objecten en verschijnselen buiten die talige werkelijkheid. (blz. 277) We zullen hier niet ingaan op alle problemen rond Botha's gebruik van deze twee noties (waarom bijvoorbeeld gegevens over taalverandering tot de externe evidentie behoren; vgl. blz. 247), maar vooral op hun rol met betrekking tot het taalkundig mentalisme. Interne evidentie dient ter rechtvaardiging van taalkundige hypothesen in hun verklarende functie, dus met betrekking tot de taalsystematiek. Externe evidentie zou betrekking hebben op hun beschrijvende functie, i.e. op hun psychologische interpretatie. Met dit onderscheid intern-extern wijkt Botha af van de Chomsky- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| ||||||||||||||||||||||
aanse orthodoxie. Voor Chomsky is er geen principieel onderscheid tussen beide soorten evidentie. Voor hem is interne evidentie reeds voldoende ter rechtvaardiging van een psychologische interpretatie van grammaticale hypothesen. Voor Chomsky is mentalisme simpelweg inherent aan een ontologisch realistische visie op grammaticatheorieën (tegenover een instrumentalistische interpretatie ervan). (Vgl. bijvoorbeeld Chomsky 1980) Met diens identifikatie van realisme en mentalisme en van niet-mentalisme en instrumentalisme is Botha het eens. Na het verschil tussen een realistische en een instrumentalistische visie uiteen te hebben gezet, stelt hij onder verwijzing naar Chomsky en Katz dat een realistische opvatting van grammatica's inhoudt dat zij een mentale werkelijkheid van geestelijke vermogens beschrijven. ‘De kern van een niet-mentalistische visie zou zijn, dat een grammatica slechts een instrument is (...) voor het organiseren van gegevens over produkten van taalgedrag.’ (blz. 144) Hier doen zich twee kwesties voor. De eerste betreft de algemeen heersende verwarring van ontologisch realisme met taalkundig mentalisme. De tweede is meer specifiek voor Botha, hoewel ook deze wel vaker voorkomt, en betreft de tegenstrijdigheid dat het mentalisme geacht wordt logisch uit het ontologisch realisme voort te vloeien, en tegelijkertijd verondersteld wordt een extra empirische claim in te houden. Botha ziet immers externe evidentie ook als een noodzakelijk middel om mentalistische claims waar te maken. Om met de tweede kwestie te beginnen: het is duidelijk dat het mentalisme niet tegelijkertijd een filosofische keuze kan zijn (nl. tussen realisme en instrumentalisme) èn een extra empirische claim naast de grammatische strekking van een linguïstische hypothese. De Chomskyaanse orthodoxie kiest de ene hoorn van dit dilemma, als volgt onder woorden gebracht in (Fodor 1977): ‘Putting a psychological interpretation on a linguistic theory (...) gives substance to the question of whether or not it is a true theory.’ (blz. 104) Met andere woorden: alleen bij een mentalistisch standpunt is de realistische interpretatie in termen van ‘waar’ en ‘onwaar’ mogelijk. Botha kiest in feite voor de andere hoorn van het dilemma. Hij maakt verschil tussen interne evidentie voor de verklarende functie van hypothesen en externe evidentie voor hun beschrijvende functie die hun mentalistische strekking betreft. Voor Botha dient de extra claim ook met extra evidentie gepaard te gaan. Zijn standpunt roept echter twee problemen op. Als ontologisch realisme in de taalkunde gelijk staat aan mentalisme, en als de mentalistische strekking van een taalkundige hypothese externe evidentie nodig heeft, wat is dan de status van een grammaticale hypothese die alleen in zijn verklarende dimensie, in zijn grammatische strekking gerechtvaardigd is? Deze vraag klemt temeer, omdat volgens Botha in de praktijk dergelijke externe rechtvaardigingen in de taalkunde nog niet gegeven kunnen worden (zie bijvoorbeeld blz. 300). Zijn grammaticale theorieën instrumentalistisch totdat de vereiste externe evidentie wel gegeven kan worden? Dit brengt ons op het tweede probleem van Botha's standpunt: door de stand van de theorie kunnen mentalistische claims nog niet gerechtvaardigd worden; hieruit verklaart Botha de geringe interesse van TG-onderzoekers voor externe evidentie (blz. 300). Toch blijft daarmee die geringe interesse in zijn analyse paradoxaal: als de realistische en mentalistische aanspraken afhangen van die externe evidentie, dan zou men, gezien het belang dat de TG aan beide hecht, juist een grote interesse daarvoor verwachten, en wat meer is, grote bezorgdheid over het ontbreken ervan. Hiervoor noemden we als eerste kwestie de identificatie van realisme en menta- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| ||||||||||||||||||||||
lisme, een centraal leerstuk uit Chomsky's verdediging van zijn mentalisme. Deze identificatie leidt tot het zo juist behandelde dilemma, omdat die botst met de visie die globaal aansluit met wat gangbaar is in de hedendaagse psychologie, namelijk dat voor de aanname van onbewuste psychologische structuren experimentele evidentie vereist is. Botha raakt in moeilijkheden doordat hij aan deze visie wil vasthouden, en tegelijkertijd de bedoelde identificatie handhaaft. Chomsky distantieert zich eenvoudigweg van de hedendaagse psychologie op dit punt. Wij zien de oorzaak van het dilemma in de onhoudbaarheid van de identificatie van mentalisme en realisme. We zullen hier de hoofdzaken weergeven van een scherpe analyse van die onhoudbaarheid, die Jean-Claude Milner gaf in de eerste aflevering van de GLOW-newsletter. Voor Chomsky volgt uit de keuze voor een realistische interpretatie van linguïstische theorieën, i.e. de aanname dat er een werkelijkheid bestaat die de taaltheorie adekwaat wil representeren, dat die werkelijkheid psychologisch van aard is. Zo zou met de keuze voor het realisme ook de keuze voor het mentalisme gerechtvaardigd zijn. We moeten echter de volgende uitspraken uit elkaar houden:
(1) betreft de realistische interpretatie tegenover de instrumentalistische, die niet zo'n werkelijkheid veronderstelt. Aanvaarding van (1) geeft echter geen enkel uitsluitsel omtrent de aard van de veronderstelde werkelijkheid: (3) wordt niet geïmpliceerd door (1). Ook (2) wordt echter niet geïmpliceerd door (1): voor wie (1) aanvaardt, hoeft de vraag naar de substantie van die werkelijkheid geen zin te hebben. Het is voorstelbaar dat een taaltheorie vergelijkbaar is met Newtons mechanica, en net als deze theorie zijn object reëel te achten zonder zich uit te (willen) laten over de substantie van die realiteit. Dit verklaart ook waarom linguïsten over taal kunnen discussiëren ‘in de realistische trant’ zonder het eerst eens te zijn over (3). Bij taalkundigen die (1) aanvaarden, maar het oneens zijn over (2), merk je geen verschil in onderzoekspraktijk. Maar ook wordt (3) niet geïmpliceerd door (2). Je kunt (2) aanvaarden zonder gehouden te zijn aan (3). Het mentalisme heeft in deze geen bevoorrechte positie: het is niet helderder, realistischer, gefundeerder of wat dan ook dan enige alternatieve opvatting van het type ‘taal heeft dezelfde substantie als bijvoorbeeld het verbod op incest’. In feite is de keuze voor of tegen het mentalisme een kwestie van de klasse van feiten die de grammatica moet verklaren. Afwijzing van (2) en (3) houdt in dat linguistische hypothesen alleen toetsbaar zijn op basis van linguïstische gegevens, en dat weerlegging op grond van psychologische, biologische of welke andere niet-linguïstische gegevens dan ook, niet aanvaardbaar is. Dit standpunt nemen alle (of bijna alle) TG-linguisten in de praktijk in, ook zij die (3) aanhangen. Het mentalisme blijkt daarmee geen wezenlijke rol te spelen bij de transformationele theorievorming; hoogstens laten individuele linguïsten zich erdoor motiveren voor het grammatica-onderzoek, namelijk via de realisme = mentalisme mythe. Los van enig antwoord op (2) en (3) kan de linguïstiek zich ontwikkelen.Ga naar eind11
Hiermee zijn de achtergronden uiteengezet van Botha's onderscheidingen van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| ||||||||||||||||||||||
een verklarende en een beschrijvende functie van hypothesen, en van een direct waarneembaar en een dieperliggend werkelijkheidsnivo: Deze onderscheidingen heeft Botha nodig om de mentalistische metatheorie en de transformationele onderzoekspraktijk in zijn analyse met elkaar te verzoenen. De door hem veronderstelde onderscheidingen zijn binnen en buiten de taalkunde ongeldig. De verzoening van mentalisme en onderzoekspraktijk blijft bij Botha even dubieus als bij Chomsky. Gezien het problematische karakter van de mentalistische claims èn gezien hun ondergeschikte zo niet imaginaire rol in de grammatische onderzoekspraktijk, is de student die moet leren taalkundig onderzoek te doen, niet zo erg gebaat bij een zo sterke vervlechting van informatie over verklaren, rechtvaardigen e.d. met mentalistische interpretaties als in IGT het geval is. Het zou op z'n plaats zijn het mentalisme als een conceptueel probleemGa naar eind12 te presenteren. Botha presenteert het echter te veel als een volstrekt natuurlijk en geïntegreerd onderdeel van het generatieve taalonderzoek. Wat moet de eerder genoemde student bijvoorbeeld aan met de plompverloren mededeling dat algemeen linguïstisch onderzoek wordt uitgevoerd omdat de generatief taalkundige bepaalde aspecten van de taalverwerving problematisch vindt (blz. 60)? Wat leert zo'n uitspraak en de erop volgende beschouwing nu over de praktijk van het linguïstisch onderzoek? Het valt te respecteren als Botha vanuit zijn visie op de taalkunde van mening is dat algemeen taalkundig onderzoek zijn aangrijpingspunten zou moeten vinden in de taalverwervingsproblematiek, maar in een inleiding die de bestaande praktijk toegankelijker moet maken voor studenten, mist hij zijn doel.
Een kwestie die verband houdt met het instrumentalisme-realisme vraagstuk, en die door Botha ook te onkritisch langs de lijnen van Chomsky's orthodoxie wordt behandeld, vormt de status en de functie van idealisering in de wetenschap. Voor de TG gaat het daarbij om de notie van ‘de ideale spreker/hoorder’. Op blz. 48 zet Botha uiteen dat richtinggevende principes in het onderzoek leiden tot selectie van bepaalde aspecten van het onderzoeksobject als voor een bepaalde theorie relevant. Dit houdt volgens hem dan tevens een idealisering van het object in: niet geselecteerde aspecten worden buiten beschouwing gelaten. Door deze selectie/idealisering zou het object vereenvoudigd worden, voor het onderzoek hanteerbaar worden gemaakt. Botha spreekt hier van een ‘verdeel-en-heers’ strategie: vanuit een beperkt aantal aspecten wordt het onderzoeksveld stap voor stap uitgebreid naar steeds meer onderling samenhangende elementen (blz. 49). Zo maakt Botha een algemene onderzoeksregel van het betoog dat in de TG-literatuur gangbaar is als rechtvaardiging in termen van idealisering en abstractie voor de keuze van de taalbeheersing (competence) als onderzoeksobject. De aard en kenmerken van taalgedrag, zo geeft Botha dit betoog op blz. 52 en verder weer, worden door een ingewikkeld samenstel van factoren bepaald. Daarvan selekteert de taalkundige er één: de taalbeheersing. De rol van andere factoren laat hij buiten beschouwing. Hij idealiseert taalgedrag en taaluitingen door te doen alsof ze alleen bepaald worden door de taalbeheersing. Deze idealisering legt hij neer in de notie ‘ideale taalgebruiker’ (blz. 54), de taalgebruiker die bij taalgedrag niet aan andere factoren onderhevig is dan zijn competence, die ‘geen last heeft van’ dialectische variatie, gebrekkige taalkennis of invloed van produktie- en verwerkingsprocessen. Op blz. 117 behandelt Botha selektie en idealisering als een algemene heuristi- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| ||||||||||||||||||||||
sche strategie. Ter illustratie voert hij daar een natuurkundige ten tonele die wil weten wat de verhouding is tussen de lengte en het gewicht van de armen van een staaf in evenwichtstoestand. Om tot een oplossing te komen vereenvoudigt Botha's natuurkundige zijn gegevens. Hij doet net alsof hij de lengte van de armen precies kan meten, en de staaf wrijvingsloos op zijn steunpunt kan bewegen, en de armen homogeen van samenstelling zijn, enz.: hij creëert de ideale staaf die ongehinderd door storende factoren in evenwicht is (blz. 118). Voor die ideale staaf formuleert hij dan de wet die zegt dat het produkt van het gewicht en de lengte van de arm constant is. Deze strategie ligt volgens Botha, en met hem vele transformationalisten, ook ten grondslag aan de notie ‘ideale taalgebruiker’ en aan de scheiding van competence en performance. Op blz. 350/1 zet Botha uiteen dat ook de taalkundige eerst ‘ruwe gegevens’ verzamelt, en dat hij die gegevens alvorens ze te gebruiken bij de toetsing van een hypothese eerst idealiseert. Ruwe taalkundige gegevens, aldus Botha, betreffen een nietgeïdealiseerde werkelijkheid terwijl de te toetsen hypothesen een geïdealiseerde werkelijkheid betreffen: de ideale taalgebruiker. De idealisering van de ruwe gegevens houdt in dat zij op hun relevantie worden onderzocht met het oog op de aspecten die wel en die niet in de geïdealiseerde werkelijkheid zijn opgenomen: alleen de gegevens die betrekking hebben op de taalbeheersing van de ideale taalgebruiker zijn relevant. Ook hier plaatsen Botha en de TG ons voor een aantal problemen die we moeten ontwarren om het zicht op de taalkunde te verhelderen. Bij Botha's opmerkingen over idealisering moeten we ons allereerst rekenschap geven van de al eerder geconstateerde vreemde splitsing die hij aanbrengt tussen ‘problematische gegevens’ en ‘onderzoeksobject’. Botha verklaart de idealiseringshandeling op beide van toepassing. Dit geeft op het eerste gezicht een wat merkwaardig beeld van het wetenschappelijk bedrijf als zouden theorie en gegevens circulair naar elkaar toe geïdealiseerd worden. Als we nu, meer gangbaar, problematische gegevens en onderzoeksobject met elkaar identificeren, en wat Botha als het onderzoeksobject bestempelt als het nivo van de verklarende theorie zien, dan doet zich de vraag voor, of idealisering betrekking heeft op zowel de problematische gegevens (= onderzoeksobject) als de verklarende theorie. Die vraag zullen we nu eerst proberen te beantwoorden; daarna zullen we nader ingaan op de functie van idealisering. Botha koppelt telkens de begrippen ‘idealisering’ en ‘selektie’ aan elkaar als min of meer complementair. ‘Selektie’ slaat op het uitkiezen van bepaalde factoren voor het onderzoek, ‘idealisering’ slaat op het afzien van de overige factoren. Botha stelt het zo voor dat wetenschappers altijd selekteren en daarmee idealiseren. Daarmee schakelt hij ten onrechte het algemene gegeven dat menselijke waarneming en aandacht gestructureerd en selectief zijn, gelijk met wat in de wetenschap onder idealisering wordt verstaan. De selectiviteit heeft betrekking op het nivo van de gegevens, de idealisering op dat van de verklarende theorie. Wat het selectie-aspect betreft geeft Botha een nogal vreemde reconstructie van de werkwijze van de taalkundige. Hij wil ons doen geloven dat deze eerst lukraak ‘ruwe gegevens’ verzamelt, en deze daarna pas op hun bruikbaarheid onderzoekt, met een goede kans grote hoeveelheden als irrelevant terzijde te moeten schuiven. Waarneming, experiment en data verzamelen vindt in de wetenschap altijd selectief plaats, gestuurd door de te behandelen problemen en de daarvoor ontwikkelde theoretische aannames. De wetenschap manipuleert zijn | ||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| ||||||||||||||||||||||
onderzoeksobject vanuit theoretische aannames en verwachtingen. Van twee aparte stappen, verzamelen en ‘idealiseren’ van ruwe gegevens is daarbij geen sprake, noch heeft het onderscheiden daarvan enig analytisch nut. In de waarneming en het experiment ligt de selectie al op voorhand besloten. (Vgl. Koningsveld 1976, blz. 134) Bij waarneming is men gebonden aan het toepassen van begrippen. Dat houdt in a) het kennen van het domein waarin het begrip zijn toepassing vindt (mijn angst en de sociale structuur van Nederland vallen bijvoorbeeld niet onder het toepassingsbereik van het begrip ‘groen’) en b) het toepassen van relevantiefactoren (bij het toepassen van het begrip ‘groen’ doen ruimtelijke positie, vorm, geur, afmetingen niet terzake). Deze selectiviteit die inherent is aan begripstoepassing en daarmee aan waarneming, geldt ook voor het gebruik van het begrip ‘grammaticaal’, dat zo centraal staat bij de observaties van taalkundigen. Krachtens zijn begrip ‘grammaticaal’ bepaalt de taalkundige op voorhand al of gegevens relevant zijn. Het aanduiden van dit selectieelement in het waarnemen met de term ‘idealisatie’ wijkt af van het gangbare gebruik van die term, en wekt zo misverstanden. Wat gewoonlijk met de term ‘idealisatie’ wordt aangeduid, speelt zich af op het nivo van de verklarende theorie. Nagel (1961) omschrijft het als een strategie in de natuurwetenschappen om algemeenheid te bereiken bij het formuleren van wetten. Een wet wordt dan geformuleerd voor een ideaal geval, zodat die wet een afhankelijkheidsrelatie tot uitdrukking brengt, die alleen onder bepaalde beperkende voorwaarden geldt, zelfs al worden die voorwaarden zelden of nooit vervuld. Als voorbeeld haalt Nagel Galileo's wet voor vrij vallende lichamen aan, geformuleerd voor lichamen die zich in een vacuüm bewegen, en de hefboomwet van Botha's natuurkundige, geformuleerd voor volstrekt onbuigbare en homogene armen. In beide gevallen worden deze voorwaarden in werkelijkheid niet of slechts bij benadering gerealiseerd. Om zo'n ideale geval-wet op een concreet gegeven situatie te kunnen toepassen, moeten aanvullende aannames worden ingevoerd die de kloof kunnen overbruggen tussen het ideale geval en de concrete omstandigheden. Zo kunnen bepaalde wetten als algemeen geldig worden geformuleerd voor ‘ideale’ omstandigheden en ‘zuivere’ gevallen van de onderzochte verschijnselen. Discrepanties tussen wat een wet beweert en de waarneming uitwijst, kunnen daarbij systematisch verantwoord worden in termen van meer of minder goed gestaafde discrepanties tussen de ideale voorwaarden en de werkelijke voorwaarden waaronder de waarnemingen worden gedaan. Shapere (1977) benadrukt dat er altijd goede wetenschappelijke gronden zijn als er in de natuurwetenschap verschil gemaakt wordt tussen hoe de dingen verondersteld worden te zijn en hoe ze behandeld worden bij het oplossen van bepaalde problemen of bij het streven naar algemeenheid.Ga naar eind13 Het is ook op goede wetenschappelijke gronden dat men aanneemt dat de dingen niet zo kunnen zijn als de ideale geval-wet beweert (blz. 568). Shapere geeft als voorbeeld Bohr's aanvankelijke atoommodel en de daarin gemaakte aanname dat de atoomkern geen beweging vertoont. Deze aanname is geen idealisering op grond van een of andere algemene filosofische stelling volgens welke alle wetenschappelijke concepten idealiseringen zijn. Het is een idealisering op grond van zuiver wetenschappelijke principes die de onmogelijkheid van deze aanname impliceren, te weten de klassieke elektriciteitstheorie en de klassieke mechanica (blz. 561). Dergelijke achtergrondkennis, i.e. kennis die op een bepaald moment als geldig wordt aanvaard, en die geen deel uitmaakt van het relevante domein of van de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| ||||||||||||||||||||||
betreffende theorie, levert de grondslag voor het onderscheid tussen een realistische en een vereenvoudigde benadering van een onderwerp. Daarmee is in zo'n geval de bewering dat een bepaald concept een idealisering is, een hypothese waarvan de juistheid afhangt van de betreffende achtergrondkennis die zelf open staat voor herziening. Samenvattend komt het erop neer dat complementair aan een geïdealiseerde conceptie van een werkelijkheidsgebied principes geformuleerd moeten worden die de kloof tussen idealisering en werkelijkheid kunnen overbruggen. Deze aanvullende principes kunnen van tweeërlei aard zijn. Zij kunnen het effect van de verwaarloosde factoren alsnog in de beschouwing betrekken bij de toepassing van de wet op de werkelijkheid, of zij kunnen aantonen dat dat effect onbetekenend is voor de op te lossen problemen.
We zullen nu Botha's opmerkingen over idealisering met bovenstaande analyse confronteren. Daarbij gaan we eerst in op de algemene visie van Botha. Dit is van belang, omdat Botha hier geen privé-mening weergeeft, maar een in TG-kringen wijd verbreid standpunt. Vervolgens besteden we aandacht aan de specifieke toepassing van dit standpunt over idealisering op de taalkunde bij het competence-performance onderscheid. Dit onderscheid heeft twee verschillende interpretaties, en voor beide zullen we nagaan in hoeverre er in de gangbare zin sprake is van idealisering. In de TG wordt idealisering gelijk gesteld met een algemeen gangbaar geachte heuristische strategie, door Botha treffend aangeduid als verdeel-en-heers: uit een samenstel van relevante factoren wordt voor een eerste verklaring van de feiten één (of enkele) gekozen; daarmee wordt ook het gebied van de relevante gegevens beperkt tot die welke betrekking hebben op de gekozen factor(en). In de opvatting van Nagel en Shapere zijn bij idealisering twee gevallen te onderscheiden: In het ene geval wordt een factor buiten beschouwing gelaten bij het toepassen van een theorie op bepaalde problemen, omdat kan worden aangetoond dat de invloed van die factor te verwaarlozen valt. Zo wordt binnen de speciale relativiteitstheorie vaak gewerkt met de notie uit de klassieke mechanica van een vormvast lichaam, hoewel volgens de speciale relativiteitstheorie zelf zulke vormvaste lichamen niet kunnen bestaan. in bepaalde contexten is het echter mogelijk en vruchtbaar gebleken die notie toch te hanteren. In het andere geval wordt een factor al meteen bij het formuleren van de theorie tussen haakjes geplaatst om zo algemene geldigheid onder geïdealiseerde omstandigheden te bereiken. In een dergelijk geval moet zo'n factor dan via aanvullende aannames weer in aanmerking worden genomen bij de toepassing van de theorie op reële gevallen. Dit geldt bijvoorbeeld voor Galileo's valwet volgens welke voor lichamen in vrije val de formule s = ½gt2 geldt. In de buurt van het aardoppervlak gedragen lichamen zich echter anders vanwege de luchtweerstand. Daarom is voor aardse omstandigheden een aanvullende aanname nodig die het effect van de luchtweerstand op de val in aanmerking neemt. In beide gevallen wordt het gebied van de relevante gegevens niet ingeperkt. Het lijkt erop dat in de TG-visie deze twee gevallen in elkaar zijn geschoven: het volledig buiten beschouwing laten van een factor in bepaalde contexten uit het eerste geval is verbonden met het buiten beschouwing laten van een factor in de hele formulering van de theorie als zodanig. Zo wordt echter uit het oog verloren dat van idealisering alleen sprake is als een factor buiten beschouwing wordt gelaten die relevant is. Het kan dan ook niet zo zijn dat deze factor in alle contexten volledig buiten be- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| ||||||||||||||||||||||
schouwing blijft: in het ene geval houdt de theorie met de factor rekening behalve in bepaalde gevallen waarin het effect ervan aantoonbaar te verwaarlozen is; in het andere geval houdt de theorie zelf geen rekening met de factor, en wordt voor de gevallen waarin het effect ervan niet te verwaarlozen is met andere veronderstellingen aangevuld. Wat niet gebeurt, is wat Botha zijn natuurkundige op blz. 117/8 wil laten doen, namelijk de observationele gegevens vereenvoudigen/idealiseren. In het door hem beschreven geval gaat het om een voorbeeld van kwantitatief te verwaarlozen effecten van theoretisch aanwezige factoren die daarom in die context buiten beschouwing kunnen worden gelaten. De ontrafeling van het competence-performance onderscheid in verband met idealisering is een ingewikkelde zaak, omdat hierbij binnen de transformationele theorie een aantal dingen door elkaar lopen. In Botha's voorstelling van zaken kiest de generatief taalkundige uit een reeks factoren die taalgedrag en de produkten daarvan bepalen, één als eerste aanzet tot een verklaring van wat problematisch is aan taaluitingen en taalgedrag. Deze factoren omvatten volgens Botha in ieder geval:
De taalkundige, aldus Botha, probeert wat problematisch is aan zijn gegevens aanvankelijk uitsluitend te begrijpen in termen van één variabele: de factor taalbeheersing. Wat opvalt aan de opsomming van relevante variabelen is het heterogene karakter ervan. Dat komt omdat in het aldus gehanteerde competenceperformance onderscheid zoals hierboven al is aangegeven selectie en idealisering niet uit elkaar gehouden worden evenmin als de nivo's van de verklarende theorie en het onderzoeksobject. De notie ‘taalbeheersing’ (= competence) ligt op het nivo van de verklarende theorie. Op het nivo van het onderzoeksobject, van de problematische feiten correspondeert daarmee de grammaticaliteit en ongrammaticaliteit van zinnen. Performance staat voor het feitelijk gebruik van de taal in concrete situaties, en ligt als zodanig op het nivo van de problematische feiten, door Botha omschreven als taalgedrag en de produkten daarvan. Maar ook deze notie functioneert op het nivo van de verklarende theorie, namelijk als performancetheorie of taalgebruikstheorie. In feite is het competence-performance onderscheid dubbelzinnig: het valt in twee onderscheidingen uiteen, één op het nivo van de problematische feiten en één op het nivo van de verklarende theorie. Het eerste speelt een rol bij de afbakening van het onderzoeksobject, het tweede bij de verklaring van de feiten.Ga naar eind14 Wat competence-performance 1 betreft, het onderscheid op het nivo van de problematische feiten, dit verwijst naar een onderscheid tussen linguïstische kenmerken en niet-linguïstische kenmerken van taalgedrag(sresultaten). (Chomsky 1965, blz. 3 en 4) noemt een aantal factoren waarvan geabstraheerd moet worden, wil performance, het feitelijke taalgebruik, een directe weerspiegeling zijn van de competence, de onbewuste kennis die de spreker van de taal heeft, namelijk taalvariatie (sociale, geografische en individuele), en ‘such | ||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| ||||||||||||||||||||||
grammatically irrelevant conditions as memory limitations, distractions, shifts of attention and interest, and errors (random or characteristic) in applying his knowledge of the language’ (blz. 3). Deze factoren vallen in twee categorieën uiteen. Concentratieverstoringen, wisselingen in aandacht en belangstelling, fouten, vergissingen e.d. zijn linguïstisch niet relevante elementen in het concrete taalgebruik zoals we dat waarnemen, zoals Chomsky zelf al aangeeft. Voor zo ver de linguïst die elementen buiten beschouwing laat, is er geen sprake van idealisering. Hun irrelevantie is te vergelijken met wat we in verband met het begrip ‘groen’ hiervoor aangaven: zoals vorm, ruimtelijke positie en afmeting van een lichaam irrelevant zijn voor de vraag of dat lichaam groen is, zo zijn de emotionele toestand van de spreker en het verslappen van diens aandacht midden in een zin irrelevant voor het toepassen van grammatische begrippen op de resulterende taaluiting. Het gaat bij dit soort elementen om irrelevantie, en niet om idealisering, want er is geen tegenstelling tussen de (linguïstische) werkelijkheid waarin deze factoren wel van belang zijn, en de theoretische benadering waarin ze in bepaalde contexten tussen haakjes worden geplaatst. Ze behoren eenvoudig niet tot het onderzoeksdomein van de grammaticus. Anders is het met linguïstische variatie. Deze betreft immers feiten die wel degelijk grammatisch van aard zijn. In de taalkundige onderzoekspraktijk worden die dan ook anders behandeld: zij worden wel degelijk in de overwegingen betrokken. Op het nivo van de verklarende theorie probeert de taalkundige met zijn grammaticaal regelsysteem een homogeen taalsysteem weer te geven. Hier is dus wel sprake van idealisering. In werkelijkheid is er altijd wel sprake van sociale, geografische en individuele taalvariatie. Om algemeen geldige formuleringen voor zijn grammatische wetmatigheden te bereiken ziet de taalkundige daaraan in eerste instantie voorbij. Maar bij de confrontatie van die grammatische wetmatigheden met de taalfeiten, betrekt hij ze alsnog in zijn beschouwingen: met aanvullende aannames verklaart hij verschillen tussen wat zijn grammatica voorspelt en wat informanten meedelen uit dialectische verschillen. Of in de onderzoekspraktijk deze my dialect-your dialect strategie altijd even verantwoord wordt toegepast, valt enigszins te betwijfelen.Ga naar eind15 Competence-performance 1 als afbakening van het onderzoeksdomein van de grammaticus voor zover tot performance grammatisch irrelevante elementen behoren, en als idealisering ten aanzien van de factor taalvariatie, is niet gebonden aan een mentalistische interpretatie van de taalkunde. Of men het onderzoeksobject nu ziet als de kenmerken van taalgedrag (met name het beoordelen van taaluitingen op grammatische eigenschappen) die men probeert te verklaren vanuit bepaalde mentale vermogens, dan wel als de grammatische kenmerken van taaluitingen die men probeert te herleiden tot het grammatisch systeem van de taal in kwestie, in beide gevallen zal men een taaluiting die het gevolg is van een vergissing als irrelevant beschouwen, of zal men een kuch midden in een taaluiting niet als spraakklank(en) opvatten. In beide gevallen hoeft men taalvariatie niet direct in de grammatica op te nemen, maar kan men deze middels aanvullende aannames verantwoorden. Anders ligt het met de noties competence-performance 2 die op het verklarende nivo liggen: een performancetheorie is een theorie over het geheel van factoren dat aan taalgedrag ten grondslag ligt, een competencetheorie is een theorie over één factor daaruit, nl. de factor competence, de onbewuste taalkennis die de spreker bij taalgedrag in het geding brengt. Dit onderscheid is in relatie tot de taalkundige onderzoekspraktijk veel problematischer. Ook op dit onderscheid past de TG-meta- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| ||||||||||||||||||||||
theorie als rechtvaardiging de gemengde selectie/idealiseringsredenering toe. Op het verklarende nivo is echter geen sprake van selectie, van een afbakening van het onderzoeksdomein. Die vindt plaats op het nivo van de problematische gegevens. Een verklarende theorie is erop gericht de problemen rond die gegevens op te lossen. Daarbij kan wel idealisering worden toegepast. Het onderscheid competencetheorie-performancetheorie is dus niet een afbakening van het onderzoeksobject van de grammaticus. Een competencemodel zou wel een idealisering van een performancemodel kunnen zijn, in die zin dat beide taalgedrag willen verklaren, maar bij het competencemodel ziet men af van alle andere factoren die taalgedrag bepalen. Dit is ook Botha's redenering. Toch roept ook deze interpretatie van het grammatica-onderzoek nogal wat conceptuele problemen op. Met name is de relatie met de gegevens rond taalgedrag ermee in strijd. In de standaardgevallen van idealisering moet de geïdealiseerde benadering dezelfde feiten kunnen verklaren als een realistische benadering, maar het feitengebied van een competencetheorie en een performancetheorie verschillen aanzienlijk. In feite is linguïstisch oordeelsgedrag de enige vorm van taalgedrag die in aanmerking komt als object voor een competencetheorie, terwijl een performancetheorie alle vormen van taalgedrag tot zijn domein moet rekenen. Zo bekeken verhouden competence en performance zich niet als vereenvoudigde en realistische benadering. Maar in feite klopt deze voorstelling van zaken ook niet, want ook het geven van een linguïstisch oordeel is een performance. In de transformationele visie is in een plausibel performancemodel een generatieve grammatica als competencemodel opgenomen. Daarnaast zal een performancemodel principes dienen te bevatten die specificeren hoe de taalgebruiker zijn mentale grammatica gebruikt bij taalgedrag, i.e. bij het produceren, interpreteren en linguïstisch beoordelen van taaluitingen. De grammatica als competencemodel zegt daar namelijk niets over, en het valt niet in te zien hoe de competence zich wel rechtstreeks in oordeelsgedrag zou kunnen manifesteren, als dat niet kan in andere vormen van taalgedrag. In de standaardgevallen van idealisering kan op grond van de theorie zelf of op grond van andere theorieën worden aangegeven waarvan geabstraheerd wordt. Dit is juist de basis voor de kwalifikatie ‘idealisering’. Hiervan wordt in de mentalistische reconstructie van het grammatica-onderzoek juist afgezien, en die handelwijze, waarbij zonder enige nadere adstructie een performancemechanisme wordt gepostuleerd met als enige bekende factor de competence, wordt ten onrecht vergeleken met standaardgevallen van idealisering. Ter verduidelijking mag het volgende eenvoudige voorbeeld dienen: Als we willen onderzoeken of sigarenrook lichter of zwaarder is dan lucht, dan zouden we ons gemakkelijk kunnen laten bedriegen door de waarneming dat die sigarenrook naar boven stijgt. De verklaring daarvoor is namelijk niet dat die rook lichter is, maar dat zij warmer is dan de haar omringende lucht. Bij gelijke temperatuur blijkt sigarenrook zwaarder dan lucht. Hiermee willen we een algemeen onderzoeksprincipe illustreren: als we het effect van één factor willen vaststellen (zeg ‘gewicht’, ‘competence’), dan moeten we (a) de andere factoren die op de betreffende verschijnselen van invloed zijn (‘temperatuur’, ‘mentale operaties waarmee de competence in taalgedrag tot gelding wordt gebracht’) kennen, en (b) experimenteel onder controle kunnen houden, zodat we het effect ervan kunnen uitschakelen. Dit onderzoeksprincipe dicteert in feite de tegenovergestelde strategie van die welke in de TG wordt gehuldigd. In plaats van performance-onderzoek op basis van de resultaten van het competence- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| ||||||||||||||||||||||
onderzoek, zal ons onderzoek naar de factor competence gebaseerd moeten worden op inzicht in het geheel van mentale mechanismen die aan taalgedrag ten grondslag liggen. Dit betekent dat we de gangbare grammatische onderzoekspraktijk niet als competence-onderzoek kunnen interpreteren. Dit stelt ons voor het dilemma dat of die onderzoekspraktijk niet deugt als onderzoek naar taalgedrag, of dat de mentalistische interpretatie van die praktijk niet deugt als zou dat onderzoek zich met taalgedrag bezighouden. In het eerste geval moet de praktijk aan de mentalistische opvatting worden aangepast, in het tweede geval moet de interpretatie aan de praktijk worden aangepast. Sommigen pleiten voor het eerste, wij hebben hiervoor al op andere gronden gepleit voor een niet-mentalistische interpretatie van het grammatica-onderzoek: dat onderzoek wil de (on)grammaticaliteit van zinnen verklaren. De crux is of je de kenmerken die de grammaticaliteit van een zin bepalen, nu toeschrijft aan de zin zelf of aan de mentale vermogens waarmee de taalgebruiker die zin produceert of interpreteert. Genetisch gezien zijn ze wellicht aan die mentale vermogens toe te schrijven, ontologisch echter veeleer aan de zin zelf.
Wij zijn hiervoor vrij uitvoerig ingegaan op wat Botha zegt over idealisering, omdat hij over dit thema een aantal in de TG gangbare misverstanden onverhuld demonstreert. Deze misvattingen behoren tot de verdedigingslinies rond het transformationele mentalisme. Zoals Botha het schetst houdt de taalkundige zich bezig met taalgedrag en taaluitingen. Middels het competenceperformance onderscheid maakt die taalkundige daarbij echter een idealisering: hij ziet af van alle factoren die taalgedrag(sresultaten) bepalen buiten de competence. In deze voorstelling van zaken worden twee typen van idealisering verward. Wanneer een idealisering van meet af aan in de theorie wordt ingebakken, dan moet deze worden gecompenseerd door aanvullende aannames die de kloof tussen idealisering en werkelijkheid overbruggen. Wanneer een theorie in het algemeen wel rekening houdt met alle relevante factoren behalve in bepaalde speciale contexten, dan moet worden aangetoond dat die weglating in die gevallen verwaarloosbare effecten heeft. De TG wil zich van meet af aan tot één van een aantal relevante factoren beperken, de competence, zonder deze idealisering middels aanvullende principes met de werkelijkheid te verbinden, én zonder te beargumenteren dat die weglating van relevante factoren een verwaarloosbaar effect heeft. Hierbij voegen zich twee verschillende, onverenigbare interpretaties van het competence-performance onderscheid, namelijk als afbakening van het onderzoeksobject op het nivo van de feiten en als idealisering op het verklarende nivo. Met name de laatste interpretatie waarbij performance staat voor de mentale mechanismen die aan spreek- en verstaprocessen ten grondslag liggen, is niet goed houdbaar. Het onderscheid moet daarbij een onderzoeksstrategie belichamen waarin bij wijze van idealisatie één element uit die mechanismen als uitgangspunt voor het onderzoek van het geheel wordt gekozen. Algemene principes die laten zien waarvan wordt geabstraheerd, ontbreken echter, zodat het bestaan van de factor competence als onderdeel van de performancemechanismen in feite niet eens is aangetoond. Uit onze analyse blijkt hoezeer Botha zich laat leiden door de gebaande wegen van de transformationele orthodoxie, en zijn taak verwaarloost om problematische kanten van de TGtheorievorming te verhelderen vanuit de algemene wetenschapsleer. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| ||||||||||||||||||||||
5. De functie van wetenschapstheoretische informatieBotha wil met zijn boek een antwoord geven op vragen als ‘wat is taalkundig onderzoek voor soort bezigheid?’, ‘Wat zijn taalkundige theorieën voor soort dingen?’, ‘wat voor rol spelen zij in taalkundig onderzoek?’ e.d. Daarmee wil hij bij studenten een verscherpt methodologisch bewustzijn en een grotere gevoeligheid voor methodologische kwesties aankweken. Het ontbreken daarvan ziet hij mede als oorzaak van de diversiteit die in de taalkunde valt waar te nemen. We hebben al laten zien dat zijn methodologische kader hem van de realisering van deze goede bedoelingen afhoudt, en dat hij zich in zijn taalkundige opstelling te veel richt naar problematische principes zonder daarvan de afstand te nemen die voor wetenschapstheoretische verheldering noodzakelijk is. Hier willen wij zijn boek nog eens bekijken vanuit de functie die wij aan wetenschapstheoretische informatie toekennen. Binnen de doelstelling die Botha zich stelt staat de wetenschapstheoretische informatie in functie van de verheldering van de taalkundige onderzoekspraktijk. Dit brengt met zich mee dat die informatie zo inzichtelijk mogelijk moet worden gehouden, en qua omvang zo gering als verenigbaar is met de beoogde steunfunctie. Ook volgens deze selectiviteitscriteria menen wij Botha's boek negatief te moeten beoordelen. Vanuit het perspectief van metatheoretische verheldering is Botha te weinig selectief, te weinig probleemgericht te werk gegaan. Hij deed dit overigens welbewust. Het Voorwoord geeft voor zijn boek een uitgangspunt te zien dat haaks staat op het doel om wetenschapstheoretische kwesties te verhelderen. Botha meent namelijk zowel in filosofisch als in taalkundig opzicht controversiële kwesties zo veel mogelijk te moeten vermijden om zijn boek voor een zo groot mogelijk publiek bruikbaar te maken (blz. 9). Over het twijfelachtige karakter van dit argument voor zijn ‘non-commitment’ zullen we het verder niet hebben, wel over de schadelijke gevolgen ervan voor zijn werk. Aan de taalkundige kant betekent deze benadering bijvoorbeeld dat de behandeling van vooral de klassieke Chomskyaanse opvattingen in zijn boek door hem niet bedoeld is om deze te propageren, of te impliceren dat zij probleemloos zijn, dan wel dat andere opvattingen als onvruchtbaar worden afgewezen. Alleen het historische belang ervan in de ontwikkeling van de generatieve taalkunde is de reden voor deze keuze (blz. 9) Zo behandelt Botha de realistische visie op de ontologische status van theoretische termen niet omdat hij die zelf zou voorstaan, maar omdat hij een beschrijving geeft van de klassieke Chomskyaanse opvattingen, die van dat ontologische realisme uitgaan. Een dergelijke zelfverloochening moet de lezer wel voor de schrijver innemen. Wel leidt het tot eclecticisme: op verschillende plaatsen in zijn boek komt een veelheid van wetenschapsfilosofische auteurs en inzichten aan bod zonder dat hij zich bijzonder om coherentie en soms zelfs consistentie bekommert. In par. 2.1. somt Botha de richtinggevende vragen op waardoor hij zich bij de opbouw van zijn boek heeft laten leiden. Deze betreffen de algemene aard van generatief taalonderzoek, de daaraan te onderscheiden aspecten en hun onderlinge samenhang. Over een andere mogelijke richtinggevende vraag, namelijk welke problematische kanten aan dat generatieve taalonderzoek te ontdekken zijn, merkt Botha op, dat deze vraag weliswaar interessant is, maar dat hij zich toch voornamelijk meent te moeten beperken tot genoemde algemene aard en onderscheiden aspecten los van mogelijke problemen vanwege het inleidende karakter van zijn boek (blz. 40). Zo kiest Botha in taalkundig en wetenschapsfi- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| ||||||||||||||||||||||
losofisch opzicht voor de beschrijving van de Chomskyaanse orthodoxie. In onze opvatting is dit descriptivistische uitgangspunt niet te verenigen met Botha's uiteindelijke doelstelling om bij studenten een verscherpt methodologisch bewustzijn aan te kweken. Als er problematische kwesties zijn, dan moeten die juist als zodanig worden behandeld. Nu slaat methodologische verheldering om in methodologische versluiering. Botha's conformisme is daarom onwenselijk, en is mede oorzaak van het teleurstellende karakter van zijn boek. Ook bij Botha kruipt op dit punt het bloed echter een aantal malen waar het niet gaan kan. Een centraal probleem in de transformationele onderzoekstraditie is ons inziens de vraag wat precies de feiten zijn die de taalkundige probeert te verantwoorden. Hierover heerst zowel in de metatheorie als in de onderzoekspraktijk veel verwarring. Dit punt kwam hiervoor al aan de orde. (Vgl. blz. 15 e.v.) Als Botha zich had gehouden aan zijn voornemen om op te treden als neutrale kroniekschrijver, en zich te beperken tot de weergave van de Chomskyaanse standaardopvattingen, dan had hij op dit punt moeten volstaan met een vereenvoudigde beschrijving van de soorten intuïtieve oordelen die volgens die standaardvisie voor de taalkundige de feiten vormen. Op een aantal plaatsen echter besteedt Botha aandacht aan problemen rond die feiten, en wel op een onnatuurlijke wijze in zijn betoog ingelast. In par. 4.3.2.2.2.2. bespreekt hij het evalueren van primaire taalkundige gevens met het oog op de eis van de echtheid van linguïstische intuïties en de juistheid daarvan. Daarbij benadrukt hij het problematische karakter van een dergelijke evaluatie. In par. 6.3.3.3.1. stipt hij het thema aan in verband met zg. fenomenalistische grammaticale hypothesen. In par. 7.4.6. last hij op een bijzonder onlogische plaats een uitvoerige bespreking in van Bever's ideeën over het controleren van de echtheid van taalkundige intuïties. Hij wekt daarbij de indruk alsof het hier zou gaan om een regulier onderdeel van de generatieve onderzoekspraktijk: ‘Generatieve taalonderzoekers moeten vaak een heel ingewikkelde strategie volgen om aan de benodigde echtheidsoordelen te komen.’ (blz. 215) Tenslotte duikt de echtheid van taalkundige intuïties weer op in par. 10.3.3.2.4. in opmerkingen met een andere strekking dan wat er in par. 7.4.6. over wordt gezegd: ‘Het probleem is dat generatieve taalonderzoekers niet beschikken over de kriteria voor de juistheid en de daarop gebaseerde strategieën of technieken die voor een dergelijke controle nodig zijn.’ (blz. 351) De kwestie van de aard en de rol van intuïtieve gevens in de taalkunde zou veel beter uit de verf komen bij een presentatie als een apart onderdeel in het betoog. Daarbij zou een uniform kader moeten worden gehanteerd, en aandacht moeten worden besteed enerzijds aan wat in de praktijk gebruikelijk is en door sommigen gerechtvaardigd wordt geacht, en anderzijds duidelijk daarvan onderscheiden wat anderen waaronder Botha wenselijk achten voor die praktijk. Gegeven het feit dat Botha problemen rond de feiten van de taalkundige aanroert, is het bovendien nogal inkonsekwent dat twee netelige aspecten daarvan gepresenteerd worden alsof er niets mee aan de hand is, te weten pretheoretische beschrijvingen en theoretische intuïties. Met het onderscheid pretheoretisch theoretisch zijn we weer terug bij één van Botha's kernthema's, namelijk dat van de twee werkelijkheidsnivo's. ‘Pre-theoretische grammaticale beschrijvingen zijn beschrijvingen van objecten op het direct gegeven nivo van produkten van taalgedrag, terwijl theoretische grammaticale beschrijvingen beschrijvingen zijn van objekten op het dieperliggende nivo van de menselijke geestelijke vermogens.’ (blz. 80) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| ||||||||||||||||||||||
Voor het formuleren van dergelijke pre-theoretische beschrijvingen die gelijk te stellen zijn met wat in de TG ‘linguïstische intuïties’ heet, worden pretheoretische termen gebruikt. Dit kan in beginsel iedere taalkundige term zijn met een vaste, duidelijke, eenduidige betekenis. (blz. 82) Uit de omschrijving en de voorbeelden van Botha blijkt dat voor hem deze pre-theoretische termen wel degelijk een theoretische lading hebben. Die is echter afkomstig van zg. achtergrondtheorieën, i.e. theorieën die op een bepaald moment als geldig worden aanvaard en die tot een ander onderzoeksdomein behoren. Met (Hempel 1970) kunnen we dan onder pre-theoretische termen verstaan ‘termen (...) die om zo te zeggen “vooraf begrepen” zijn, termen die voorafgaand aan de theorie zijn ingevoerd en onafhankelijk daarvan kunnen worden gebruikt.’ (blz. 132) Wij willen in verband hiermee op het volgende probleem wijzen. Volgens Botha bestaan ‘de primaire problematische gegevens van grammatikaal onderzoek (...) uit taaluitingen en taalkundige intuïties over deze taaluitingen. (...) Taalkundige intuïties zijn onberedeneerde oordelen van sprekers over eigenschappen van taaluitingen, zoals onakseptabiliteit, (on)dubbelzinnigheid, betekenisovereenkomst en -verschil, enz.’ (blz. 82) Hoe valt nu het veronderstelde naïeve karakter van de primaire gegevens dat uit bovenstaande uitspraak blijkt, te rijmen met het theoretische karakter van de pre-theoretische beschrijvingen die een weergave zijn van die problematische gegevens over taaluitingen? Of anders gesteld: gelooft Botha dat een native speaker intuïties heeft over bijvoorbeeld gerundivische en afgeleide nominale uitdrukkingen en daarmee corresponderende zinnen die overeenkomen met de voorbeelden van pre-theoretische beschrijvingen die hij geeft? In onze ogen vooronderstelt het geven van dergelijke oordelen over dergelijke constructies de beheersing van de benodigde pre-theoretische termen: ze bestaan uit het toepassen van die termen op taaluitingen, en zijn als zodanig even beredeneerd als het toekennen van het predikaat ‘groen’ aan gras: de beredenering ligt besloten in de regels voor het gebruik van de betreffende term. In hoofdstuk 6 en 9 brengt Botha wat hij noemt ‘theoretische intuïties’ ter sprake. Dit zijn ‘intuïties die geschoolde generatieve taalonderzoekers hebben over de regels en strukturen van talen’ (blz. 278). Volgens Botha ontbreekt in de generatieve taalkunde een duidelijk, objectief criterium voor het onderscheid tussen generalisaties die taalkundig signifikant zijn en die welke dat niet zijn. Daarom dragen de oordelen van taalkundigen daaromtrent een intuïtief karakter. ‘Deze oordelen zijn het gevolg van (hun) uitvoerige en diepgaande kontakten met de taal die (zij bestuderen)’ (blz. 148). Volgens Botha is het verschil van dit soort intuïties met linguïstische intuïties duidelijk: alle sprekers van een taal hebben intuïties over de eigenschappen van de uitingen van hun taal, maar alleen taalkundigen hebben intuïties over linguïstische signifikantie. Zo duidelijk ligt het voor ons echter niet: hiervoor hebben we zo juist al betwijfeld of elke spreker van een taal wel dergelijke intuïties heeft, ja zelfs, of er wel sprake is van intuïties in de door Botha bedoelde zin. Wat de theoretische intuïties betreft, lijkt het ons in een boek dat beginnende beoefenaren in de generatieve onderzoekspraktijk wil inwijden, tenminste op zijn plaats hier een probleem te signaleren: Over wat voor vreemde kennisbron gaat het hier, die verder nergens in de algemene wetenschapsleer voorkomt, en die je je blijk baar eigen kan maken door geruime tijd als taalkundige werkzaam te zijn? Hoe maak je op dit punt onderscheid tussen echte en onechte intuïties? Deze zogenaamde theoretische | ||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| ||||||||||||||||||||||
intuïties hadden of buiten beschouwing moeten blijven, of ze hadden geproblematiseerd moeten worden. Dit laatste had bijvoorbeeld kunnen gebeuren door een verband te leggen met het probleem van de taalkundige intuïties: beide punten zijn namelijk te interpreteren als een symptoom van de verwarring die in de TG heerst omtrent de aard van de te verantwoorden feiten. In Botha's weergave geeft die bijzondere kennisbron waarover geschoolde taalkundigen beschikken aan de taalkunde een mysterieus, irrationeel karakter.
Zoals aangegeven: binnen de aanname dat wetenschapstheoretische analyse in een boek als dat van Botha in dienst staat van verheldering van problemen rond de taalkundige onderzoekspraktijk, moet onze conclusie zijn dat Botha te weinig probleemgericht en selectief te werk gaat. Hij analyseert namelijk niet die onderzoekspraktijk met zijn problemen, maar ontvouwt een begrippenapparaat dat in handelingstermen het ‘ideale generatieve taalonderzoek’ middels talloze hoofd- en (sub(sub))aspekten beschrijft. Dit begrippenapparaat blijft een abstract skelet dat te spaarzaam omhangen wordt met taalkundig vlees. Botha reconstrueert niet wat generatieve taalkundigen gedaan hebben of doen, maar hij construeert een ideale taalkundige door een koppeling van wetenschapstheoretische noties aan elementen uit de Chomskyaanse metatheorie. Kerstens (1979) stelt het te optimistisch voor als hij meent dat het probleem van de verantwoording van de verwantschap tussen een zin als Jan weigerde het aanbod en de nominale uitdrukking Jan's weigering van het aanbod en de daarmee samenhangende lexicalistisch-transformationalistische controverse als ordenend principe in Botha's uiteenzettingen functioneert. (blz. 172/3) Dit is slechts schijn. In feite gebruikt Botha deze taalkundige kwestie slechts als illustratiemateriaal voor zijn ideale taalkundige. Botha draait de zaak om: in plaats van zo veel wetenschapstheorie te behandelen als nodig is om de taalkundige onderzoekspraktijk te kunnen verhelderen, geeft hij zo veel taalkunde als hij nodig meent te hebben om zijn wetenschapstheoretische begrippenapparaat minimaal te illustreren. Botha schrijft dus geen case study over de controverse van lexicalisten en transformationalisten hoewel deze zich daar heel goed toe zou lenen. Hij neemt niet de problemen van de taalkunde als uitgangspunt en als richtsnoer. Hij ontwikkelt in de loop van zijn boek een heel begrippeninstrumentarium zonder dat in werking te stellen, zonder het probleemoplossend vermogen ervan te demonstreren. Het blijft daardoor ten opzichte van de generatieve onderzoekspraktijk abstract. Dit maakt dat het boek blijft steken in termen, begrippen, aspecten, onderscheidingen en deelvaardigheden. De student wordt niet vanuit een toeschouwerspositie duidelijk gemaakt hoe taalkundigen hun spel spelen, hoe ze het zouden moeten spelen en waar ze in de fout gaan. Naast een tekort aan metatheoretisch geanalyseerde taalkundige informatie staat nu een teveel aan wetenschapstheoretische informatie. Veel wetenschapstheoretische informatie in het boek is op zich best interessant, maar ballast als het erom gaat studenten een analytisch instrumentarium in handen te geven waarmee zij zich kunnen weren in de taalkundige onderzoekspraktijk. Zonder volledigheid na te streven stippen we hiervan een aantal voorbeelden aan:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| ||||||||||||||||||||||
Samengevat komt ons oordeel hierop neer: Botha heeft te weinig de taalkundige onderzoekspraktijk als leidraad genomen bij de opzet van zijn boek en bij zijn stofkeuze. Hij heeft zich te weinig gericht op de problemen die in die praktijk bestaan, of die studenten hebben als ze die praktijk willen leren begrijpen. In plaats daarvan heeft hij zich te zeer toegelegd op een beschrijving van de Chomskyaanse standaardvisie op wetenschap in het algemeen en taalkunde in het bijzonder. Daarnaast neemt zijn eigen begrippenapparaat een zo centrale plaats in dat dit niet meer functioneel is voor de verheldering van wat taalkundig onderzoek is. De steunfunctie die metatheoretische informatie zou moeten hebben, wordt daarbij te vaak uit het oog verloren. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| ||||||||||||||||||||||
6. BesluitWe hebben hiervoor uiteengezet waarom volgens ons Botha's boek IGT in de meeste opzichten tekort schiet. We hebben dat enigszins uitvoerig gedaan omdat we het onderwerp van het boek belangrijk vinden, mede gezien de talrijke conceptuele en metatheoretische problemen die in de taalkunde op een oplossing wachten. Daarnaast zijn we uitvoerig geweest, omdat Botha in het algemeen de transformationele orthodoxie volgt, juist ook daar waar wetenschapstheoretische kritiek op z'n plaats is. Tenslotte zijn we uitvoerig geweest omdat het methodologische werk van Botha op z'n minst door het aantal en de omvang van zijn publikaties belangrijk is. Een grondige, kritische bespreking ervan ontbrak tot op heden in de Nederlandse vakliteratuur. Aangezien wij IGT representatief achten voor Botha's publikaties, wilden we met deze bespreking mede in die leemte voorzien. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|