| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
Dick Springorum,
Spreken in gesprekken. Inleiding in de structuurbeschrijving van gesprekken. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981. (Taal Mens Maatschappij 4). 170 p. ƒ 26, 25.
De bus waarop ik heb gewacht, is gearriveerd. Ik ben niet de enige passagier die hier zal instappen. Er zijn nog twee personen voor mij: een dame en een heer, die elkaar zichtbaar niet kennen. De dame stelt zich op bij de ingang van de bus. Tot mijn verbazing nodigt zij met een gebaar de man uit vóór te gaan. Vreemd.
Nu is zij zelf aan de beurt, en ik sta achter haar. Ze laat haar strippenkaart stempelen - ‘Amsterdam graag. Dank u.’ - en maakt aanstalten een zitplaats te gaan zoeken. Dan zegt ze tot de chauffeur: ‘Goedenmiddag’. Maar dat kàn toch helemaal niet: haar rit moet nog beginnen en nu neemt ze al afscheid van de chauffeur. Ik vind haar optreden ‘ongrammatikaal’. Tot tweemaal toe heeft zij een regelsysteem overtreden. Nu behoorde slechts haar tweede overtreding tot het domein van Spreken in gesprekken (Sig), omdat het gebeuren een verbaal karakter had. Heeft het een diepere betekenis, dat de beide overtredingen ons zo soortgelijk voorkomen?
Een auto staat dwars op de stoep geparkeerd. Tussen het voertuig en de muur die het trottoir begrenst, is slechts een smalle doorgang. Breed genoeg voor één persoon. Maar te smal om twee personen elkaar te laten passeren. Ik nader de auto en van de andere kant komt ook iemand aan. Nagenoeg gelijktijdig bereiken wij de auto. Op dit moment treedt een serie van regels in werking, die uitmaken wie voor zal gaan.
Ik wil proberen een eerste benadering van dit regelstelsel te noteren. Het is mijn opzet daarmee een indruk te geven van de beschrijvingen die ik in Sig heb aangetroffen, al betreed ik een domein dat niet meer dan grenst aan dat van de gespreksanalyse.
Ik bekijk de naderende gestalte. De persoon is van het mannelijk geslacht en valt, heel globaal uitgedrukt, in dezelfde leeftijdklasse als ikzelf: geen kind, maar ook geen AOW'er. De man is niet zichtbaar gehandicapt, noch door fysieke oorzaken, noch door zware bepakking. Ik besluit dat hier de basisregel van toepassing is: wie het eerst komt, het eerst maalt. (Nader onderzoek is vereist naar de uitzonderingsclausules: vrouw, oud, kind, handicap.)
Nu wil het geval dat de auto een beetje schuin staat: de rechter koplamp is dichter bij de muur dan de linker. Weliswaar bereikt mijn ‘tegenligger’ de (linkerzijde van de) auto het eerst, maar ik ben het dichtst bij de doorgang. Wat zal blijken te prevaleren: de afstand tot de doorgang of die tot het obstakel? Ik kom tot het besluit door te lopen, en zie, op hetzelfde ogenblik wijkt de ander.
Geheel onnodig, maar overeenkomstig een additioneel regeltje, maak ik mijzelf een ogenblik smal door een hand naar voren te steken en het lichaam iets te wenden. Een heel klein beetje volgens de kreeftegang passeer ik mijn tegenligger, tot wie ik ‘ja, merci’ mompel.
Voor de voortgang van het onderzoek is nodig dat ik in een aantal situaties een meetlint gebruik: hoeveel achterstand mag een gehandicapte hebben om nog voor te mogen? Daarna kan ik de regels in algemene termen formuleren. Mijn resultaat kan vervolgens naast de soortgelijke resultaten der gespreksanalyse - het terrein van Sig - worden gelegd; een aantal menselijke gedragingen is in hun regelmatigheden ontleed en blootgelegd.
Maar wat is nu eigenlijk de aard van deze regelsystemen? En van de gevoelens waarmee men op overtredingen reageert? Zijn er nog meer verschillende van zulke gevoelens (ongrammatikaal, vreemd, lomp, overdreven...). Zijn deze regelsystemen werkelijk zo intersubjectief dat ik niet bang hoef te zijn voor individuele frictie? Zijn ze cultuurgebonden? Zo ja, zijn de grenzen scherp, zijn de op deze punten te onderscheiden cultuurgemeenschappen groot? Leven er verschillende van zulke cultuurgemeenschappen naast elkaar? En is het de moeite waard een wetenschappelijke beschrijving van zulke regelsystemen na te streven? Zo ja, waarom?
Zulke vragen rijzen bij mij als ik mij bezin op datgene wat ervoor zorgdroeg dat ik niet in bot- | |
| |
sing kwam. De indruk dringt zich op dat zulke vragen niet worden opgeworpen door Springorum (S), de auteur van Sig, hoewel hij ons met aanverwante regelsystemen laat kennismaken.
Ik doe er waarschijnlijk goed aan de lezer nu eerst eens een overzicht te bieden van de inhoud van Sig. Ik zal er daarna over verder gaan waarom dit boek mij minder goed is bevallen. Sig bespreekt de regels waaraan wij ons tijdens gesprekken plegen te houden. De regels die het aantal mogelijke variaties in gespreksvormen inperken. Dat zijn enerzijds regels van meer technische aard, die bijvoorbeeld bepalen wie de beurt heeft, en of diegene verplicht is te spreken. Anderzijds zijn dat regels van meer inhoudelijke aard, die bepalen wat voor type uiting er op zijn plaats is op zeker moment, en welk onderwerp er in die uitleg moet worden besproken.
Omdat S een inleidend boek heeft willen schrijven, heeft hij de bestudering van gesprekken in een historisch kader geplaatst: hij schetst in deel l de bestudering van taalgebruik vanaf Saussure, die door het onderscheiden van ‘parole’ de weg effende tot de parole-studie.
Al snel belandt de lezer bij Austin (How to do things with words 1961), en even later reeds bij Searle (Speech acts 1969). Springorum meldt in zijn ‘Woord vooraf’ dat het vak waarin hij ons inleidt, in Nederland nog geen lange traditie heeft. Maar dit overzicht, en de bibliografie van Sig, waarin een overweldigende meerderheid van verwijzingen naar werk uit de jaren '70, maken duidelijk dat er van enige traditie überhaupt nog geen sprake is. Een apart hoofdstuk wordt overigens gewijd aan de studie van interactieprocessen als onderdeel der sociale wetenschappen.
Het tweede deel wordt grotendeels in beslag genomen door voorbeelden van gesprekken. Zo lezen we achttien pagina's lang wat vijf Nijmeegse studenten elkaar in een pauze te melden hebben, voordat ze ontdekken dat S's bandopnameapparaat hun gesprek registreert. Tegelijk maken we kennis met de mogelijkheden en onmogelijkheden van het notatiesysteem (een ‘partituurnotatie’, met als voordeel dat overlappingen duidelijk te zien zijn, en als voornaamste nadeel het voor het allergrootste deel ontbreken van intonatiegegevens.) Vervolgens wordt geïnventariseerd welke ‘verschijnselen’ zich voordoen in de gesprekken. Omdat dit gebeurt aan de hand van een artikel over het verschijnsel ‘beurtwisseling’ krijgt dit aspect zeer veel aandacht, terwijl de overige alleen worden aangestipt.
In zeker zin hebben we, op dit punt, de inleiding van dit boek nog steeds niet achter de rug, en ook het eerste hoofdstuk van het laatste deel (III) zou men nog tot de inleiding kunnen rekenen. Zoals op veel plaatsen vat S daarin een artikel van iemand anders samen. Dit keer is Grice aan de beurt (‘Logic and conversation’).
Vrijwel halverwege het boek begint dan het eigenlijke werk, verdeeld over de twee resterende hoofdstukken: symmetrische en asymmetrische gesprekken. Een onderscheid dat wel verhelderend is, al komt de motivering voor deze naamgeving niet tot zijn recht.
Symmetrische gesprekken zijn gesprekken die zich ontwikkelen als mensen bij elkaar komen (gewild of ongewild), zonder dat een bepaald gespreksmotief de reden is voor hun samenkomst. Asymmetrische gesprekken zijn natuurlijk die welke zich voordoen als mensen juist vanwege dit gesprek bij elkaar gekomen zijn. Symmetrisch spreken die net genoemde studenten die nu eenmaal, naar zij menen toevallig, een tijdje op hetzelfde zitten te wachten, en de tijd vullen met een babbel. Asymmetrisch is het gesprek tussen patiënt en arts, waarbij immers de eerste speciaal op die arts is afgekomen om met hem te spreken.
De beide types worden betrekkelijk uitvoerig besproken. In beide gevallen zijn er paragrafen met de titels ‘Gespreksopeningen’ en ‘Gespreksafsluitingen’. Wat daar tussenin zit, wijkt echter af, zonder dat nu erg duidelijk wordt, of dat toevallig is. Men vraagt zich natuurlijk wel eens af of wat bij het ene type wordt besproken, niet net zo goed bij het andere ter sprake had kunnen komen. Pas bij het asymmetrische type komen reacties aan bod, en formuleringen. En in hoeverre is ‘het verhaal’ nu typerend voor het symmetrische gesprek?
Hier verval ik bijna in een commentariërende toon, terwijl ik graag nog een opmerking zou willen maken over het uiterlijk van Sig, alvorens tot commentaar over te gaan. Het boek wordt opgesierd door een foto op het omslag, met daarop het beeldhouwwerk ‘Het Gesprek’ van Pieter d'Hondt. Samen met olijfachtige kleur en het bandontwerp van de serie Taal Mens Maatschappij, maakt dit Sig tot een bijzonder goed ogend boek, waardoor de prijs van ƒ 25, - ineens overkomelijker lijkt.
Wij worden in Sig geconfronteerd met een richting die een facet van het taalgebruik tot haar object heeft gemaakt. Als zodanig zou zij te vergelijken zijn met richtingen die zich over andere taalgebruiksfacetten hebben ontfermd. Bijvoorbeeld van schriftelijk taalgebruik: brieven, uittreksels, notulen, samenvattingen, boekbespre- | |
| |
kingen. Of van mondeling taalgebruik: toespraken. Maar wat men daarover kan lezen is veelal normatief van aard. Nu laat S zich in de eerste zin van zijn ‘Woord vooraf’ al dadelijk ontvallen dat hij het gaat hebben over regels waaraan wij ons moeten houden. Maar dat hij zo een normatief standpunt wil innemen, kan ik mij na verdere lezing niet voorstellen.
Ik heb al laten doorschemeren dat S weinig vragen van algemene aard over het ‘vak’ gespreksanalyse bespreekt. Dat geldt ook voor dit onderwerp: het woord normativiteit ben ik niet tegengekomen. Ervan uitgaande dat S andere dan normatieve bedoelingen toeschrijft aan zijn vak, vraagt men zich af welke dat zijn. Maar ook hiernaar laat zich slechts raden.
Het is mijn indruk dat de gespreksanalyticus à la Sig zich beschouwend opstelt tegenover een gedeelte van de werkelijkheid en dit ordenend beschrijft. Dat doet mij denken aan de schoolgrammatica. Er wordt niet slechts, en zelfs niet in de eerste plaats, geobserveerd, maar de geobserveerde verschijnselen worden gekategoriseerd. In het geval van de schoolgrammatica blijken kategorieën als subject, voegwoord en tussenwerpsel tot een min of meer bevredigende ordening te leiden. In het geval van een gespreksanalyse vervullen termen als ‘asymmetrisch gesprek’, ‘directieve uiting’ en ‘toezegging’ een vergelijkbare rol.
De lezer moet mij toestaan dat ik even doorga op die grammatica, hoewel hij of zij wellicht van mening is dat ik die er met de haren bijgesleept heb. Het is mijn bedoeling uit te leggen waarom ik Sig geen boeiend boek vind.
Het ordenend beschrijven via het schoolgrammaticale apparaat is een bezigheid die maar weinigen kan intrigeren, en zelfs bij hen gebeurt dat dan nog betrekkelijk zelden. Het is, ook in het kader van deze bespreking, de moeite waard om een ogenblik in te gaan op de vraag hoe beschrijvingen langs transformationeel-generatieve wegen zoveel fascinerender kunnen zijn. Ik zou twee voorbeelden willen noemen van wat een taalkundig artikel zo aardig kan maken. Zoals gezegd gaat het erom welke ‘aardigheid’ er nu ontbreekt aan schoolgrammatica, maar ook aan de richting van Sig.
Als G.J. de Haan in ‘Regelordening en domeinformuleringen op transformaties’ het verschijnsel aan de orde stelt dat de a-zin goed is, en de b-zin niet, dan is er ook in het t.g. pakket wel een categorie voorhanden waarin dit verschijnsel kan worden ondergebracht.
(1) |
a...omdat Willem waarschijnlijk naar de film wil. |
|
b.*..omdat Willem naar de film waarschijnlijk wil. |
Immers: het is mogelijk naar de film wil tot ‘PredP’ te bombarderen, en te stellen dat waarschijnlijk niet tot die PredP behoort. Nu is de aardigheid van deze beschrijving erin gelegen dat diezelfde categorie PredP ook in gevallen die los staan van (1) een oplossing biedt.
De Haan laat zien dat er een transformatie ‘Focussing’ zou kunnen bestaan die zulke PredP's geheel naar voren geplaatst en woorden als waarschijnlijk laat staan. En dat er een transformatie ‘Adv.-PP.-Postponing’ zou kunnen worden aangenomen, die nu juist wel werkt op adverbia als waarschijnlijk, maar niet op adverbia die tot een PredP behoren. Zo worden uiteenlopende problemen tot een oplossing gebracht.
De aardigheid bestaat, naar mijn smaak, in het streven naar verklarende adekwaatheid, en het ontdekken van een regelmaat die niet evident is. Riny Huybregts stelt in ‘De biologische kern van taal’ (in: Verkenningen in taal. Utrecht 1979) deze vier zinnen aan de orde:
(2) |
a. |
hij gaat nooit op zijn intuïtie af. |
|
b. |
hij gaat nooit af op zijn intuïtie. |
|
c. |
hij gaat steeds recht op zijn doel af. |
|
d. |
*hij gaat steeds recht af op zijn doel. |
Deze stellen om te beginnen al een leuk probléém: als je van a naar b kunt, hoe valt dan te verklaren dat je niet van c naar d kunt. Huybregts legt uit dat het principe hierachter, met allerlei beeldspraak kan worden geformuleerd als:
(3) |
Douane Controle: Geen enkel zinsdeel in een uitwijkhaven mag een verlopen paspoort hebben. |
Ook als we alleen het Nederlands bekijken, blijkt deze formule al een verrassende generalisatie in te houden (al kan dat de lezer die Huybregts' artikel niet kent, zo snel niet duidelijk worden), maar nog aardiger wordt het als de werking van dit principe in enkele andere talen wordt vertoond. Een goed vergelijkbaar rijtje zinnen uit het Frans:
(4) |
a. Pierre a vu trois voyageurs. |
|
b. Pierre en a vu trois. |
|
c. Quand croyez-vous que sont arrivés trois voyageurs. |
| |
| |
d. *Quand croyez-vous qu'en sont arrivés trois. |
Merk op dat er niet slechts van een andere taal, maar ok van een heel andere constructie sprake is dan in (2). Ook in het Engels en het ltaliaans blijken er voorbeelden bekend.
Dergelijke aardige momenten ben ik in Sig niet tegenkomen. Het komt mij voor dat dit fundamentele oorzaken heeft. De gedachte aan probleemstellingen, hypotheses, argumenten en aan verklaringen, is, naar mijn indruk, Sig vreemd. Nu kan dit aan de gespreksanalyse als richting liggen, maar ook aan S, en tenslotte is het mogelijk dat het aan beide ligt.
Appel, Hubers & Meijer geven (in hun Sociolinguïstiek uit 1976) een voorbeeld dat laat zien dat de schuld niet voor 100% op het vàk gespreksanalyse kan worden geschoven. Bij de dialoog
A: |
Heb je m'n overhemd al gewassen? |
B: |
Ben ik soms je hulpje? |
laten zij doorschemeren dat men de verschijnselen kan problematiseren: ‘Hoe is mogelijk om op een uiting die de uiterlijke vorm heeft van een ja/nee vraag te reageren zoals B?’ (p. 78). Zonder te willen beweren dat dit ene voorbeeldje de mogelijkheden van de gespreksanalyse geweldig verbreedt, meen ik in deze benadering meer perspectief te mogen zien. Ik wil wat langer stilstaan bij de houding van S op dit punt.
Het woord ‘probleem’ wordt door hem maar zelden gehanteerd. Het is geen kernwoord in zijn benadering van de materie. Ter illustratie het geval van p. 29: ‘Over het probleem van de inventarisatie en ordening van taalhandelingen heeft Searle zich gebogen.’ Wie spreekt van ‘het probleem van de inventarisatie’ kent klaarblijkelijk geen groot gewicht toe aan het woord ‘probleem’. Wat de ‘ordening’ betreft: die wordt door Searle ook werkelijk als een probleem behandeld, maar S geeft zich daar in het algemeen geen rekenschap van. De door Searle verkozen indeling in vijven geeft S wel weer, maar verderop (p. 119) werpt hij één der categorieën zonder veel heisa overboord.
Een tweede maal dat S het woord ‘probleem’ hanteert, is het moment dat hij de vraag opwerpt hoe een zin die niet waar is toch een betekenis kan hebben. (De passage zal hieronder nog ter sprake komen.) Welnu, het is vrij eenvoudig aan leken uit te leggen dat een zin een betekenis moet hebben alvorens men hem waar of onwaar kan noemen. Bij ontstentenis van een nadere problematisering van de kwestie, is het zonder meer verdacht te noemen dat S juist hier van een ‘probleemstelling’ spreekt.
Ook het woord ‘verklaring’ komt zelden voor in Sig. De analyse van Sacks e.a. worden met dit woord aangeduid (p. 43), maar welke problematische verschijnselen zij verklaard hebben, blijft onder tafel.
Sig is een boek zonder redeneríngen, zonder verrassende generalisaties. Het kost de auteur eigenlijk moeite om te verbergen dat de lezer maar heel weinig voorgeschoteld krijgt dat hij niet reeds wist. (Ook al staat al dat bekende in een nieuwe omgeving: zoals een doodgewone fiets in een zaal van het Stedelijk Museum.) Een enkele keer doet S werkelijk moeite om het anders te laten schijnen: als hij zegt ‘over dit luistergedrag is nog betrekkelijk weinig bekend’. (p. 80)
Daartegenover staan dan kleine ‘versprekingen’, die aan het licht brengen dat S zich eigenlijk wel bewust is van de alledaagsheid van wat hij presenteert:
‘Bij gelijktijdig spreken dient een van beiden te zwijgen. |
Het is ieder uit ervaring bekend dat in dat geval niet zelden heiden zwijgen...’ (p. 39). |
‘Bekend zijn de inbreektechnieken van kinderen in conversaties’ (p. 77). |
Inderdaad, zulke dingen zijn de lezer bekend. Maar dat wil niet zeggen dat de rest van Sig nieuw voor hem is.
Een voornaam punt in wat ik hierboven heb aangestipt, is het feit dat Sig niet expliciet ingaat op vragen die in jonge wetenschapsrichtingen dikwijls juist met veel nadruk worden gesteld. Wat maakt dat we bepaalde feiten als abnormaal bestempelen? Waartoe zouden onze resultaten kunnen leiden? Maakt het iets uit in welke taalof cultuurgemeenschap we ons bevinden? Wat zijn de grenzen van ons object?
In de volgende alinea's wil ik, aan de hand van Sig, zelf even ingaan op deze laatste vraag. De passage waarop ik inga, treft men op p. 135, en komt veleer op rekening van Searle dan van S. Het gaat om gesprekje (5):
(5) |
A: |
Ga je vanavond mee naar de film? |
|
B: |
Ik heb morgen een tentamen. |
Searle's analyse bevat niets waarmee ik niet kan instemmen, behalve dat hij een generalisatie
| |
| |
mist. Dat houdt er verband mee dat hij verder gaat dan wenselijk. Maar om dat te kunnen tonen, is een korte uitweiding nodig.
Welke relatie is er in het algemeen mogelijk tussen twee opeenvolgende zinnen, als die zinnen geen relatie-aanduiders - bijvoorbeeld voegwoorden - bevatten? Een zeker licht daarop werpt een voorbeeld dat ooit eens door Teun van Dijk, naar mijn mening ten onrechte, is gebruikt. In Van Dijks dissertatie Some aspects of text grammars (Den Haag 1972) werd als voorbeeld van een ongrammaticale tekst genoemd:
(6) |
We will have guests for lunch. Calderón was a great Spanish writer. |
De opeenvolging van deze twee op zichzelf correcte zinnen, was voor Van Dijk ‘definitely ungrammatical’, of het zou moeten gaan om de een of andere opsomming van zinnen (p. 40).
Maar Van Dijks voorbeeld leent zich wel degelijk voor een interpretatie die aantoont dat er niets ongrammaticaals is aan deze zinsopeenvolging. Zo kan men bijvoorbeeld denken aan een weddenschap over de vraag wie Calderón was. De verliezer van de weddenschap moet de winnaar (plus de een of andere partner van die winnaar) bij zich thuis een lunch aanbieden. Vastgesteld wordt dat Calderón geen schilder of voetballer was, maar een schrijver. De verliezer zegt dan, thuisgekomen, precies datgene wat Van Dijk voor onmogelijk hield.
Waar het nu om gaat, is dat in dit geval interpretatie mogelijk is zodra men een causale relatie aanneemt tussen de beide zinnen: We hebben vanmiddag gasten, want Calderón was een groot Spaans schrijver. Dit gaat in talloze gevallen net zo:
(7) |
Ik kom wat later. Mijn fietsslot zit vastgevioren. (omdat) |
(8) |
Ik ben te laat. Er was een aanrijding bij Muiden. (doordat) |
En nu terug naar Searle. Deze mist een generalisatie, omdat hij niet opmerkt dat het door hem geanalyseerde geval in dit rijtje thuishoort. ‘Ik heb morgen een tentamen’ betekent ‘Ik ga (niet) mee, omdat ik morgen een tentamen heb’. Wat Searle wel doet, is uitleggen waaròm ‘de volgende dag een tentamen hebben’ meestal een reden is om niet ‘naar de film te gaan’. Nadrukkelijk wordt erop gewezen dat het van ‘kennis van de wereld’ afhangt, of ‘een tentamen hebben’ begrepen wordt als reden. Maar is het nu werkelijk de bedoeling van Searle en S om eerst dit stukje kennis van de wereld te beschrijven, en straks andere: waarom ‘ik moet morgen om 7 uur op’ een reden is, ‘de laatste bus gaat om tien voor twaalf’, ‘ik ben deze week al een keer geweest’, ‘ik moet een brief schrijven’, enz. enz.? Van deze taak is het einde zoek, en misschien is dat ook wel de verklaring voor het missen van de boven beschreven generalisatie door Searle en S.
S is regelmatig bezig het werk van anderen samen te vatten, en hij doet dat in het algemeen op zo'n manier dat de vraagtekens die men bij zulk werk zou willen stellen ongenoemd blijven. Dat gold zoëven voor Searle's werk, dat geldt ook voor Austin. Deze stelde dat uitingen als ‘Ik doop dit schip de Koningin Elisabeth’ geen waarheidswaarde hebben. Tot zijn toelichting behoorde: ‘I assert this as obvious and do not argue it. (...) To name the ship is to say (in the appropriate circumstances) the words ‘I name, &c’.
Ik kan mij slecht voorstellen dat lezers van Sig hierbij niet de wenkbrauwen fronsen. Voor mij is het zonneklaar dat ‘Ik doop dit schip de Koningin Elisabeth’, onder de geëigende omstandigheden, noodzakelijkerwijze waar is. S geeft hier net zo min steun als Austin.
S heeft wel een zekere inbreng in de samenvatting op p. 23. Daar begon ik hier boven al over. Als ‘probleemstelling’ legt S aan ons voor dat de bewering ‘De huidige koning van Frankrijk is kaal’ ‘enerzijds duidelijk niet waar’ is, ‘anderzijds niet zonder betekenis’ is.
Het eerste deel van S's opmerking is natuurlijk heel gevaarlijk: hij wil helemaal niet zeggen dat die bewering ‘niet waar’ is, maar dat zij niet ‘waar’ is. We vinden dan ook verderop in de paragraaf tot tweemaal toe een korrektie: de kwalifikaties ‘waar’ en ‘niet waar’ zijn niet van toepassing.
In de tweede plaats gaat S klaarblijkelijk uit van een tegenstelling tussen ‘niet waar’ en ‘niet zonder betekenis’. Zoals we zagen ziet hij dit problematisch in. Maar dit zal heel wat lezers zeer verbazen: het spreekt toch vanzelf dat een onware zin wel een betekenis heeft! (De zin ‘twee plus twee is vijf’ verschilt toch aanmerkelijk in betekenis van ‘Norg is de hoofdstad van Drente’.) Ik beweer niet dat er in dezen geen problemen zouden kunnen bestaan, maar er is meer voor nodig om ze te creëren.
S manifesteert zich nogmaals als een onduidelijke uitlegger, als hij semantiek en pragmatiek
| |
| |
bespreekt. Over de pragmatiek vermeldt S dat men in dit deelgebied ‘anders dan in de syntaxis en de semantiek wel de betekenis en de invloed van het feitelijk taalgebruik daarop, in het onderzoek betrekt’ (p. 18/19). We moeten niet uit het oog verliezen dat zulke uitleg er uitsluitend is voor leken, en dat missers als deze (te impliceren dat de semantiek niet de betekenis in het onderzoek betrekt) tot groot misverstand kunnen leiden.
Op dezelfde bladzijde 19 begint een uitleg over ‘taalelementen die, los van hun concrete gebruik, geen vast te stellen verwijzing hebben naar concrete elementen uit de werkelijkheid’. S denkt daarbij niet aan - ik noem maar wat elementen die m.i. aan deze definitie voldoen - abstracta, voorzetsels, werkwoorden, enz. Het is hem speciaal om pronomina personalia te doen! Ook de toelichting faalt. Ik heeft als ‘algemene betekenis’ wel dat het altijd verwijst ‘naar degene die “ik” zegt, maar verwijzing naar concrete individuele personen, identificering, komt pas tot stand op het moment van gebruik.’ Ik zou denken dat dit laatste voor elke willekeurige NP geldt. Maar S's voorbeelden maken duidelijk dat dat niet de bedoeling is.
Meer binnen het eigenlijke domein van de gespreksanalyse roept S een groot vraagteken op met de stelling (p. 71, ontleend aan Sacks e.a.): ‘de distributie van beurten over gespreksdeelnemers komt voor rekening van de verdeling van macht en status in kleine groepen’. Is het raadzaam om zoiets zonder enige toelichting en uitwerking op te schrijven? Mij lijkt van niet, temeer daar de lezer op p. 88 leest dat ‘de fundamenteel symmetrische structuur van deze gesprekken is aan te wijzen in de principieel gelijke verdeling van conservatierechten en -plichten’.
Laat ik, bij wijze van besluit, nog eenmaal terugkeren tot de gespreks-analyse als richting. In Sig komen de woorden discussie en vergadering opvallend weinig voor. Niettemin heeft zich de gedachte aan mij opgedrongen dat een goede voorzitter een relatief briljant gespreksanalyticus moet zijn. Maar zo iemand bewaakt vooral de consistentie van het vergadergesprek en dat doet hij of zij op basis van ‘kennis van de wereld’. Om iets over het interessantste van gesprekken te zeggen, zou de gespreksanalyse die kennis van de wereld moeten ontrafelen, en daarmee een uitzichtloos karwei beginnen. Ik geloof beslist niet dat we ons moeten laten opjutten door Firth, die in gesprekken meent te zullen vinden: ‘the key to a better understanding of what language is and how it works’ (Sig, p. 31).
Peter Nieuwenhuijsen
| |
Helge Bonset & Jan Sturm (red.),
Moedertaalonderwijs en andere vakken. Een bundel artikelen over aspecten van de integratie van moedertaalonderwijs en onderwijs in andere vakken. Groningen: (Wolters-Noordhoff), z.j. (1981). DCN-cahier 10. ƒ 15,25.
In de reeks DCN-cahiers (DCN = didactiekcommissie Nederlands van Levende Talen) is het tiende deel verschenen. ‘Een bescheiden mijlpaaltje’ zegt de Redactieraad, die erbij vertelt dat er nog een aantal andere cahiers in voorbereiding is. (Wij lezen elders dat dit deeltjes betreft over resp. beoordeling van schoolboeken en school en dialect).
Deel 10 vormt een eenheid met deel 9, en handelt over samenwerking tussen de leraar Nederlands en de leraren ‘andere vakken’. Het grootste deel van de bundel wordt in beslag genomen door een rapport over een samenwerkingsproject op het Tilburgse St. Pauluslyceum. De woorden ‘histotaal’ en ‘biotaal’ maken wel duidelijk welke vakken erbij betrokken zijn. De leraar van het ‘andere’ vak zorgt ervoor dat de leerlingen bij zijn lessen belangrijk productiever zijn op het gebied van spreken en schrijven dan anders het geval zou zijn. De leraar Nederlands bereidt de talige activiteiten der leerlingen voor, begeleidt ze en verzorgt de evaluatie ervan. Langs deze weg hoopt men de leerlingen actiever te laten deelnemen aan lessen over, bijvoorbeeld, de oudheid, en zo de interesse te stimuleren. Anderzijds komen ook de moedertaal-doelstellingen tot hun recht: het taalgebruik der leerlingen heeft een ‘echte’ functie, en wordt ook daarvanuit aan beschouwing onderworpen. Rapporteur Sturm vermeldt zowel de teleurstellingen als de successen. Verder is er in ruime mate inhoudelijke informatie omtrent de lessen zelf.
Dit is ook het geval in het, overigens meer theoretische (wat, hoe, waarom) artikel van Bonset. Twee stukken van Marjan Werts over implicaties voor kleuter- en lager onderwijs besluiten dit cahier.
De delen 9 en 10 zijn voor een deel samengesteld uit eerder in Moer verschenen artikelen. Als publiek stelde men zich vooral aanstaande leraren voor en leraren die zich laten nascholen (dl. 9: p. 13/4). Bij deel 10 zou ik in de allereerste plaats denken aan diegenen die overwegen een samenwerkingsproject te ondernemen, danwel
| |
| |
daarmee al gestart zijn.
Peter Nieuwenhuijsen
| |
Simon C. Dik.
Studies in Functional Grammar. London & New York: Academic press, 1980. XII, 246 p., $38.00.
In deze studies wordt ingegaan op verschillende aspekten van de theorie van Funktionele Grammatika (FG), zoals Dik die presenteerde in Funtional Grammar (FG) (Dik 1978). De studies behandelen gedeeltelijk nieuwe aspekten van de theorie, gedeeltelijk zijn ze toepassingen van die theorie op taalkundige verschijnselen.
FG ontleent haar naam aan het feit dat ze gebaseerd is op een funktionele beschouwing van natuurlijke talen en aan het feit dat funktionele of relationele noties, in tegenstelling tot kategoriale noties, een centrale rol wordt toebedeeld in de beschrijving van taaluitingen. Deze funkties zijn:
(i) |
semantische funkties (Agent, Goal, Recipient etc.) |
(ii) |
syntaktische funkties (Subjekt en Objekt) |
(iii) |
pragmatische funkties (Topic en Focus, Theme en Tail) |
Semantische funkties geven de relaties aan die predikaten opleggen aan hun argumenten binnen de ‘states of affairs’ die door een predikaat worden aangeduid. Predikaten met hun argumenten en semantische funkties zijn vervat in predikaatschema's die de bolgende vorm kunnen hebben:
(1) |
gevenV (x1: levend (x1))Ag (x2)Go |
|
(x3: levend (x3))Rec |
Fundamentele predikaten als (1) bevinden zich in het lexikon. In een aparte komponent, Predikaatformatie, kunnen door middel van predikaatvormende regels Afgeleide predikaten worden gevormd.
Syntaktische funkties geven het perspektief van waaruit de ‘states of affairs’ gepresenteerd worden. De funkties kunnen worden toegekend aan verscheidene argumenten. Een verschil in toekenning van de syntaktische funkties toegepast op (1) kan de volgende zinnen opleveren:
(2) |
a. |
JanAgSubj geeft het boekGoObj aan MarieRec |
|
b. |
Het boekGoSubj wordt door JanAg aan MarieRec gegeven |
|
c. |
JanAgSubj geeft MarieRecObj het boekGo |
De pragmatische funkties tenslotte specificeren de informatieve status van de konstituenten binnen een ruimere kommunikatieve setting waarin ze gebruikt worden. Als we er vanuit gaan dat de eerste positie in de zin in het Nederlands bezet kan worden door een konstituent met Topicfunktie, dan kunnen (3a-b) de resultaten zijn na toekenning van Tpic aan het eerste resp. het tweede argument van geven:
(3) |
a. |
JanAgSubjTop geeft het boekGoObj aan MarieRec |
|
b. |
Het boekGoObjTop geeft JanAgSubj aan MarieRec |
Uit de voorbeelden is te zien dat er verband bestaat tussen konstituenten met een syntaktische of pragmatische funktie en woordvolgorde. FG gaat uit van het volgende universele woordvolgorde patroon:
(4) |
Theme, Pl (V) S (V) O (V), Tail |
Pl staat voor eerste positie van een zin, welke universeel relevant is als positie voor vraagwoorden, relativa, ondersc hikkende voegwoorden of konstituenten met Topic of Focus funktie. Vervolgens wordt in (4) uitgedrukt dat ongeacht de positie van het werkwoord (V) het Subjekt (S) aan het Objekt (O) voorafgaat.
Tot slot van deze inleidende opmerkingen, FG staat geen struktuurveranderende transformaties toe, geen filters en geen lexikale analyse in termen van een abstrakte semantische metataal.
Studies in Functional Grammar (SFG) is als volgt samengesteld. Het eerste hoofdstuk geeft op een bondige maar heldere wijze een samenvatting van FG. Zonder voorkennis van FG verschaft het inleidende hoofdstuk genoeg informatie over de theorie om de studies die de rest van het boek beslaan, te kunnen volgen. Waar in het boek terugverwezen wordt naar dit hoofdstuk, wordt echter ook altijd een verwijzing naar FG gegeven.
De studies zijn gegroepeerd rond bepaalde aspekten van FG. De hoofdstukken 2, 3 en 4 hebben betrekking op predikaatstruktuur en predikaatvorming, dus vooral ook op semantische funkties. In de hoofdstukken 5, 6, 7 en 8 staan de syntaktische funkties centraal. Deze funkties zijn deels ook van belang in het 9e hoofdstuk. Pragmatiek sijpelt in deze hoofdstukken eveneens door, maar centraal staat het in het laatste hoofdstuk dat handelt over ‘focus-konstrukties’.
| |
| |
De studies kunnen afzonderlijk gelezen worden, alhoewel in een enkel geval de kennis van een eerder hoofdstuk gewenst is, bijvoorbeeld hoofdstuk 4 voor 10. De hoofdstukken 6,7 en 8 kunnen ook het beste in die volgorde bestrdeerd worden.
De aard van de studies is tweeërlei: sommige presenteren een min of meer afgeronde studie, andere kunnen aangeduid worden als studies met een open einde. In deze laatste wordt wooral aangegeven in welke richting FG zich zal ontwikkelen of wat een mogelijke verklaring is voor bepaalde taaldata. Een voorbeeld hiervan vormt hoofdstuk 2, On predicate formation.
Aan de komponent ‘predikaatformatie’ werd in FG weinig aandacht besteed, omdat daar toen geen plaats voor was. Hoofdstuk 2 vormt dus een belangrijke bijdrage aan de theorie van FG. Het laat zien wat mogelijkheden van predikaatvorming zijn en waarin afgeleide predikaten kunnen verschillen van het input-predikaat. Twee van de vijf genoemde mogelijkheden worden nader behandeld: argumentinkorporatie en herdejiniëring van semantische funkties (bijv. iets planten in vs. iets beplanten met). Het hoofdstuk geeft uiteraard geen antwoord op alle vragen die met betrekking tot predikaatvorming gesteld kunnen worden. Het laat zien waartoe die komponent kan dienen, en wat ermee gedaan kan worden.
Interessant is dat predikaatvorming in strijd lijkt te zijn met een van de uitgangspunten van FG, namelijk dat struktuurveranderende operaties niet zijn toegestaan. Predikaatvormende regels veranderen echter wel iets aan een struktuur, men zou ze als een soort van transformaties kunnen beschouwen. Het is echter te verdedigen dat dat niet het geval is. Predikaat-schema's zijn on geordende strukturen met betrekking tot de lineaire ordening. Predikaatvormende regels zijn dus niet struktuurveranderend in die zin dat ze veranderingen aanbrengen in een al reeds vastgelegde lineaire struktuur.
Een toepassing van predikaatvorming vinden we in het derde hoofdstuk, The Dutch causative construction, dat gewijd is aan de causatief konstruktie met laten in het Nederlands. Konform het uitgangspunt dat er geen lexikale analyse in termen van een abstrakte semantische matataal is toegestaan, gaat Dik niet uit van een abstrakt onderliggend predikaat ‘cause’, maar leidt hij causatieven af door middel van predikaatvorming. De regel voegt aan het input predikaat (dat niet de ‘state of affairs’ TOESTAND mag hebben) laten toe, en een nieuw eerste argument met Agent-funktie. Op deze wijze onderscheidt het causatieve laten zich van het permissieve laten, waar de semantische funktie van het nieuwe eerste argument Positioner is. (Een reden te meer om naast Agent andere semantische funkties te onderscheiden voor het eerste argument van een predikaat).
Wat niet ter sprake komt, is welke semantische funktie de ‘causee’ uiteindelijk krijgt. Provisorisch wordt de ‘causer’ soms met AgO aangeduid en de ‘causee’ met Ag1. Dit lijkt mij niet zonder problemen.
Op overtuigende wijze wordt aangetoond dat een causatief konstruktie met laten in het Nederlands zich niet goed laat verantwoorden in termen van een Relationele grammatika, of beantwoordt aan de hypothese van Comrie met betrekking tot causatief konstrukties uitgaande van een hiërarchie van grammatikale relaties.
Het vierde hoofdstuk, samen met het tweede, zijn de belangrijkste stukken van de bundel, omdat zij nieuwe aspekten van FG bespreken. Hoofdstuk 4 heeft als titel Non-verbal predicates. Konstrukties met niet-verbale predikaten zijn nogal divers, bijvoorbeeld:
(5) |
|
De vrouw is mooi |
(adjektivisch) |
(6) |
a. |
Jan is bakker |
(nominaal) |
|
b. |
Jan is een moordenaar |
(nominaal, indefiniet) |
|
c. |
Jan is de moordenaar |
(nominaal, definiet) |
(7) |
a. |
De stoel is in de tuin |
(adpositioneel) |
|
b. |
De stoel in de tuin |
|
(8) |
a. |
Dit boek is van Jan |
(possessief) |
|
b. |
Jans boek |
|
(9) |
a. |
Het bier is de koelkast |
(lokatief) |
|
b. |
Er is bier |
(existentieel) |
Dik zet uiteen hoe deze konstrukties in FG op een en dezelfde wijze behandeld kunnen worden. Hiervoor worden twee regels geïntroduceerd:
a. ‘be-support’
b. ‘term predicate formation’
De eerste regel voegt een verbaal element toe aan niet verbale predikaten. (Er wordt liever niet uitgegaan van een verbaal predikaat zijn, omdat er veel talen zijn die in een zin als (5) geen copula hebben, Voor die gevallen zou dan het koppelwerkwoord gedeleerd moeten worden, iets dat FG niet toelaat). De tweede regel maakt het mogelijk om konstrukties te maken als (6c) en (9a) met resp. een definiet nominaal predikaat en een
| |
| |
lokatief predikaat.
De wijze waarop konstrukties die schijnbaar zo van elkaar verschillen, behandeld worden, kan met recht zeer elegant genoemd worden. Bovendien blijven relaties goed zichtbaar die bijvoorbeeld bestaan tussen konstrukties als (7a) en (7b), en trssen (8a) en (8b). Dit in tegenstelling tot een moglijke analyse van (7a) als een predikaat zijn met een argument stoel en een satelliet in de tuin en (7b) als een term.
Er is tevens een ander problem opgelost. In FG werd een konstruktie als (6b) voorgesteld als een tweeplaatsig predikaat waarvan beide argumenten Nul-funktie haden. Van verschillende zijden was er al op gewezen tot welke problemen dat leidde. Eenduikige verwijzing naar de argumenten was niet omgelijk in termen van semantische funkties. Het ziet er dus naar uit dat TOESTAND predikaten van nu af aan slechts één argument hebben met Nul-funktie.
Men kan zich echter afvragen wat de konsekwenties zijn van de mogelijkheid om van termen (inklusief een semantische funktie) predikaaten te vormen. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot de vorming van predikaten met de junktie Tijd of Richting. De vraag is of zij zich allemaal eender gedragen, bijv:
(11) |
a. |
De afspraak om drie uur |
|
b. |
De afspraak is om drie uur |
(12) |
a. |
De weg naar Rotterdam |
|
b. |
*De weg is naar Rotterdam |
Ziker problematisch lijkt mij toch de gelijkschakeling van het existentiële zijn met bijvoorbeeld het koppilwerkwoord zijn t.o.v. de ‘be-support’ regel. Dik voert als argument aan dat er overeenkomsten zijn tussen lokatieve en existentiële konstrukties, maar er zijn echter ook verschillen (vgl. het Duits: sien vs. geben).
Om te komen tot een zin als (9b) wordt de volgende onderliggende predikatie aangenomen:
D.w.z. een leeg lokatief predikaat wordt toegepast op een argument.
Dik noemt het zelf ook een merkwaardige oplossing, maar vindt hem toch gerechtvaardige. Mij lijkt hij toch niet te stroken met de wijze waarop FG omgaat met ‘predikaten die binnen de states of affairs semantische relaties opleggen aan hun argumenten’. Hoe kan een leeg predikaat een argument hebben? Ook al is (13) een afgeleid predikaat, ze kunnen niet elke willekeurige vorm aannemen (Vgl. De Groot 1981). Misschien moet er toch rekening gehouden worden met een predikaat zijn waaraan een satelliet met Lokatieffunktie kan worden toegevoegd.
Hoofdstuk 5, On the subject of ergative languages, schetst een theoretische rekonstruuktie van de oorsprong van ergatieve systemen, welke een cyclische ontwikkeling voorspelt waarin zich enige goed definiëerbare tussenstadia bevinden. Het Dyirbal dat door Keenan en Comrie als een uitzondering beschouwd wordt op hun ‘toegankelijkheids hiërarchie’ kan uitstekend beschreven worden als ‘nominatief systeem met ongemarkeerde passief’, één van de tussenstadia.
Het zesde hoofdstuk, Constituent ordering: variations on a theme, handelt over de volgorde van konstituenten in het bijzonder van Subjekt en Objekt. Zoals in (4) is gegeven, gaat FG er vanuit dat geen ongemarkeerde OS-volgorde voorkomt. Van een aantal talen die te boek staan als OS talen, wordt aangetoond dat voor die talen de syntaktische funktie Objekt, of soms zelfs ook Subjekt niet relevant is. Met andere woorden, in het funktioneel patroon van die talen wordt geen positie ingeruimd voor een Objekt of een Subjekt. In de meeste gevallen zijn pragmatische funkties dan bepalend voor de volgorde en kenmerken die talen zich door een zeer vrije woordvolgorde.
Het zevende hoofdstuk laat een mogelijke ontwikkeling zien van VSO naar SVO. Deze ontwikkeling is niet cyclisch, maar verloopt van stadium V1 (= VOS) via V2 (= eigenlijk VSO, maar overweged ongemarkeerd SVO) en V25 (= sterke V2, eveneens eigenlijk VSO, maar ongemarkeerd altijd de V in de tweede positie) naar het stadium V3 (= SVO), waarvan het Engels een voorbeeld is. Het Middelnederlands wordt hierin beschouwd als een V2, het modern Nederlands als een V2s-taal. De eerste positie in de zin, P1, speelt in de geschetste ontwikkeling een belangrijke rol.
Binnen de visie die hij in hoofdstuk 7 ontwikkeld heeft verlaart Dik ook de verscheidenheid van woordvolgorde in Bantoe-talen. Een ‘subject postposing rule’ wordt van de hand gewezen ten gunste van de opvatting dat enige Bantoe-talen zich via een V2 stadium tot V2s hadden ontwikkeld, sommige zelfs tot een V3-taal.
In het negende hoofdstuk grijpt Dik terug op een oud thema: Coördination. Hij wil hier vooral de vraag heantwoorden hoe coödinatie in FG plaatsvindt, in het bijzonder de coördinatie van termen. Coördinatie van termen blijkt mogelijk te zijn als ze dezelfde funkties (semantisch, syn- | |
| |
taktisch of pragmatisch) of selektie restrikties hebben. Een en ander heeft zijn uitwerking op de volgorde patronen. Andere typen van coördinatie, (i) binnen termen, en (ii) tussen predikaten zelf, komen nog niet aan de orde. Met belangstelling kuunen we voorstellen voor deze typen tegemoet zien.
In het laatste, tiende hoofdstuk wordt betoogd dat konstrukties die gewoonlijk aangekuid worden met Cleft en Pseudo-cleft konstrukties, alternatieve expressies zijn van één onderliggend frame, waar de term ‘Focus-konstruktie’ voor gereserveerd wordt. Dit houdt in dat (14) een ander onderliggend frame heeft dan (15a-b):
(14) |
|
Jan wil dit boek kopen |
(15) |
a. |
Het is dit boek dat Jan wil kopen |
|
b. |
Wat Jan wil kopen is dit boek |
Het algemene onderliggende frame van de Focus-konstruktie is:
(16) |
[termj]Foc (termi)ØTop |
Deze oplossing is mogelijk door de wijze waarop de behandeling van niet verbale predikaten wordt voorgesteld in het vierde hoofdstuk. De vorming van een zin als (17) is mogelijk op grond van een prepositioneel predikaat:
(17) |
Het is met Jan dat Marie naar New York ging |
Ik vrag mij hierbij toch af hoe het met de semantische funkties zit. Met Jan heeft de funktie Company. Is het nu het geval dat (i) de Focuskonstituent los gegenereerd wordt en dat er een passend vervolg bij gezocht wordt, of (ii) kan Jan hier Company-funktie hebben, ontleend aan het predikaat gaan en is er dus eigenlijk sprake van extraktie van de Focus konstituent vanuit de predikatie?
SFG is prachtig verzorgd uitgegeven en het is een zeer prettig leesbaar boek. Alle studies hebben dezelfde hesdere presentatie, rijk voorzien van voorbeelden ontleend aan veel talen, waaronder veel aan het Nederlands. De achterzijnde van het boek vermeldt:
This work contains many suggestions for further research along the lines set out by the theory of Functional Grammar and wil be stimulating and instructive reading for specialists interested in developments in general linguistic theory, and in specific descriptive problems of individual languages. Others who will benefit include historical linguists, psycholinguists and sociolinguists.
Ik kan dit citaat volledig onderschrijven; mede gezien de toename in onderzoeksaktiviteiten op het gebied van FG in de laatste jaren (Dik 1981, De Groot 1981). SFG is een bundel waar weinig tegen valt in te brengen, veel mee te doen.
Casper de Groot
| |
Bibliografie
Simon, C. Dik, 1978: Functional Grammar. Amsterdam: North-Holland. |
Simon C. Dik, 1981: ‘Onderzoek in Funktionele Grammatika’. In: TTT Interdisciplinair Tijdschrift voor Taal- en Tekstwetenschap, 1, 3-23. |
Casper de Groot, 1981: ‘The structure of predicates and verb agreement in Hungarian’. In: S. Daalder & M. Gerritsen eds., Linguistics in the Netherlands 1981. Amsterdam: North-Holland, 149-158. |
Casper de Groot, 1982: Functional Grammar - Publications. Op aanvraag verkrijgbaar bij de samensteller. KHT, Subf. Letteren i.o., Postbus 90153, 5000 LE Tilburg. |
| |
Clark, E.V.
The Ontogenesis of Meaning. Wiesbaden: Akademische Verlagsgesellschaft/-Athenaion. 1979. 267 p. DM 50, -.
The major questions underlying the studies included in The Ontogenesis of Meaning, as Clark states in her preface, have to do with how children approach the problems of determining which meanings go with which phonological sequences, or words, and how they finally arrive at the adult meanings of words. Although all eleven articles in this book have been published elsewhere, it is very helpful to have them collected in a single volume since they have served, during the past decade, as the basis for a large part of the research carried out in the field of the acquisition of word meaning.
Several of the articles (i.e. the first three and the last one) are mainly concerned with the theoretical issues involved in the development of meaning - the role of semantic complexity in the acquisition of the words in a particular semantic domain, the role of non-linguistic strategies in language acquisition, the way in which
| |
| |
children's knowledge of the world contributes to the learning of word meanigs, and the possibility of universal cognitive bases for certain categories. The remaining articles discuss studies that provide the empirical basis for the theoretical claims. While the order of presentation of the artisles in hte present volume is certainly a logical one - first the theory and then the empirical studies - in reading the book from beginning to end, the relation between the theoretical claims and the data is not always clear. Were the experiments carried out to test specific hyotheses? Were the hypotheses advanced to account for specific developmental patterns? In the paragraphs that follow, I will discuss the articles in the order in which they appear in the book, and at the same time, attempt to show the relationship between the theoretical claims and the empirical studies.
The book aptly opens with the article, ‘What's in a Word? On the Child's Acquisition of Semantics in his First Language’, Clark's first statement of her theory of the acquisition of semantisc, one which has stimulated a great deal of bubsequent research. On the basis of data from diary studies as well as experimental research, Clark argues that children aquire word meanings in an order from simple to complex. This intuitively appealing claim, embodied in the Semantic Feature Hypothesis (SFH), takes as its fundamental view of semantics one somewhat similar to a Postal (1996) or a Bierwisch (1970) model in which word meanings are composed of smaller components of meaning or universal semantic primitives. The process of acquisition of the meaning of a word begins with the child's associating one or two features with the word and proceeds as he/she continually adds more features until the adult maning is reached. In this way, Clark is able to account for the widespread phenomenon of overextension, whereby a child, to take a familiar example, uses a singel feature such as ‘four-legged’ to characterize the meaning of dog. While this allows the child to correctly identify all (non mutilated) dogs, it also causes him/her to incorrectly include such other animals as cows, cats, horses and zebras in the same category. Only by adding more features can the child narrow down the originally too general meaning such that it corresponds to the adult meaning. In more complex cases, where closely related words share a large number of semantic features, the SFH also predicts the acquisition of the unmarked item before the marked item in pairs of words such as high/low and more/less. And in cases where words have in common certain semantic features, where there is, in fact, an overlap in meaning, it predicts that the more general term will be acquired before the more specific one, e.g.
boy before brother. A problem with the SFH as proposed here is that it accounts only for overextensions, while it has been observed elsewhere (cf. Anglin, 1977; van Alphen, 1981) that children not only ‘overextend’ word meanings, but also ‘under-extend’ them. In addition, as Clark points out herself, some fundamental questions remain, not only for lanquage acquisition, but for any semantic theory, about the nature and source of the semantic features and the internal organization of the lexicon. Finally, some questions more specific to language acquisition remain, such as the child's choice of the first semantic features for word meanings. Clark returns to address some of these questions in subsequent articles reprinted in the book.
In the second article, ‘Some Aspests of the Conceptual Basis for First Language Acquisition’, Clark considers the role of percetual cognigive skills in a child's acquisition of language. Assuming the SFH as the basis, Clark examines children's overextensions ot determine which features most commonly form the bases of these overextensions. She concludes that perceptual information and the development of percetual skills, in particular visual skills, play a large part in children's early identification of meanings of nonrelational words, i.e. those words that can be identified ostensibly. Ohter information, such as the function of an object, is used only later in establisching the meaning of a word. In the case of relational words such as spatial prepositions (e.g. in and under) and dimensional adjective pairs (e.g. big/small and long/short), however, Clark argues that certain non-linguistic strategies account for the observed patterns of acquisition. Thus, she concludes that in addition to the semantic complexity of words, we must take into consideration perceptual and other non-linguistic strategies in accounting for the acquisition of word meanings. Just how these factors interact in determining the order of acquisition, however, remains an open question. The third article, ‘Knowledge, Context, and Strategy in the Acquitition of Meaning’, is the last of the theoretical papers which present Clark's views of the procese of semantic acquisition. Emphasis is placed on the major.
| |
| |
phenomenon accounted for by the SFH - overextension. Clark revises her earlier position in which all everextensions were assumed to be ‘full-overextensions’, whereby the child's meaning for a particular word consists of (only) those criterial properties he/she happens to have identified with the word, the properties that thus determine the conditions of use of the word. Clark argues now that some, if not all, overextensions are, in fact, ‘partial overextensions’, where the child uses only some of the criterial properties he/she had associated with a word when overextending it. Thus, when a child calls a dog ‘cat’, this does not mean necessarily that for the child the two animals share all the same properties, but rather that they have at least some properties in common. It is for lack of the ‘correct’ word that the child chooses the most appropriate word in his/her vocabulary, though a perception test might well reveal that the child does, in fact, passively recognize a difference between ‘cat’ and ‘dog’. A related revision of overextensions in the field of relational terms leads Clark to distinguish between the Full vs. the Partial Semantics Hypothesis (FSH vs. PSH). According to the FSH, children first learn the full meaning of one term, say more, and associate this meaning also with the opposite, less, before finally learning the correct meaning for less as well. According to the PSH, on the other hand, when children overextend more to less, they may have incomplete knowledge of both terms, and know only, for example, that they both refer to amount. Non-linguistic strategies determine the choice of more rather than less. In addition, this article discusses at great length the question raised in the preceding article of
perceptual vs. functional factors in determining overextensions, and raises the very interesting problems of individual differences in acquisition and, assuming that early language acquisition depends heavily on non-linguistic strategies, what happens to these strategies once the adult meanings of words are learned. The dicussion of these last two questions is, however, not very conclusive. The question of individual differences has subsequently begun to receive more attention and hopefully the question of what happens to the non-linguistic strategies will also be taken up in language acquisition research in the coming years.
The fourth through tenth articles are empirical studies aimed at determining the order of acquisition of words within certain semantic fields. They provide the basis of the theoretical claims mentioned above and in some cases lead to the formulation of additional principles to account for the order of acquisition observed. The fourth and fifth articles, ‘How Children Describe Time and Order’ and ‘On the Acquisition of the Meaning of Before and After’, respectively, deal with the acquisition of the semantic field of temporal words. The former, based on Clark's dissertation, and thus chronologically the earliest research study, does not directly consider the hypotheses in the preceding three articles, but rather demonstrates how function, including such factors as discourse properties, external context and certain psychological phenomena can contribute to an explanation of language acquisition patterns. The latter article, on the other hand, is explicitly concerned with the question of the gradual acquisition of the components of meaning of words and, in fact, provides an important part of the material underlying the Semantic Feature Hypothesis discussed above. The following article, ‘On the Child's Acquisition of Antonyms in two Semantic Fields’, is also directly concerned with the child's gradual acquisition of the components of meaning of related words. The results of this study of spatio-temporal and dimensional terms demonstrate that frequency is not sufficient to account for the order of acquisition, but rather semantically less complex words are acquired before more complex words, the central claim of the SFH. It suggests, furthermore, that childeren begin setting up semantic fields of related words before the full meanings of some of the words are learned.
The studies discussed in the next three articles are concerned with the acquisition of words in the semantic fields of locatives and deictics. In ‘Non-linguistic Strategies and the Acquisition of Word Meanings’, we find much of the experimental basis for the main theoretical claims advanced in the second and third articles in the book, i.e. that non-linguistic strategies play a central role in language acquisition and that a Partial Semantics Hypothesis, at least in some cases, accounts for acquisition more adequately than a Full Semantics Hypothesis. In addition, Clark argues that, at least in the case of the acquisition of the words in, on and under, children progress through three stages: a stage of reliance on non-linguistic strategies plus some semantic knowledge, a transitional stage, and finally a stage of full semantic knowledge. On
| |
| |
the basis of two perception experiments, Clark and Sengul argue in ‘Strategies in the Acquisition of Deixis’ that the acquisition of deictic terms (here/there and this/that), based on two principles, the speaker and distance principles, goes through at least the following three stages: no contrast, partial contrast and full contrast, a developmental pattern consistent, once again, with a Partial Semantics Hypothesis. The fact that the children in this study did not all follow the same developmental path provides support for the claim made in ‘Knowledge, Context, and Strategy in the Acquisition of Meaning’ that individual differences and strategies play an important role in language acquisition along with other more universal factors such as semantic complexity. In ‘Is He Coming or Going? On the Acquisition of Deictic Verbs’, Clark and Garnica provide experimental support for the claim that positively specified words (come, bring) are acquired earlier than their negative counterparts (go, take), and thus demonstrate further that order of acquisition can, at least in part, be predicted on the basis of relative semantic complexity.
In the final article devoted to the acquisition of a particular semantic field, ‘This Man's my Father's Son: A Study of the Acquisition of English Kin Terms’, Haviland and Clark provide support for the SFH in yet another area. That is, according to the definitions children provide, it seems that they tend to learn the meanings of kinship terms according to their degree of semantic complexity, overriding in most cases the children's actual experiences with the various relations.
The book closes with a particularly thought provoking article of a more theoretical nature, ‘Universal Categories: On the Semantics of Classifiers and Children's Early Word Meanings.’
Clark shows that the semantics of numeral and verbal classifier systems in the languages of the world and children's early knowledge of word meanings have a great deal in common. For example, in Laotian, a language that uses numeral classifiers, we find such items grouped together in the ‘round-things-category’ as sun, moon, star, plate, pot, eye, stone (p. 262). A typical example of overextension on the basis of ‘roundness’ is a child's use of mooi for moon (first referent), and then for cakes, round marks on windows, writing on windows and in books, round shapes in books, tooling on leather book covers, round post marks, the letter ‘O’ (p. 258). Clark argues that such resemblances between what characteristics are recognized in classifier systems and what is salient for a child are not coincidental but rather point to fundamental cognitive capacities that determine natural categories in large part based on shape and other perceptible properties. The particularly interesting suggestion is advanced that ‘these natural categories may be universal precisely because they have a common cognitive basis’ (p. 253). While there are various claims in the literature about the relationship between language acquisition and language universals, this article is one of the few studies that actually offers any concrete information and a specific suggestion. If this article is as successful as much of Clark's other work has been in inspiring other scholars to carry out related research, we can hope within the present decade to learn much more about the very interesting and important area of the relation between language acquisition and language universals.
Irene Vogel
| |
References
I. van Alphen, (1981). Sexe Klasse en Taal verwerving; Generalisaties over Overgeneralisaties. Amsterdam: Publication of the Institute for General Linguistics. 32. |
J. Anglin, (1977). Word, Object and Conceptual Development. New York: Norton. |
M. Bierwisch, (1970). Semantics. In J. Lyons (cd.) New Horizons in Linguistics. Penguin Books. |
P. Postal, (1966). Review article: André Martinet, ‘Elements of General Linguistics’. Foundations of Language. 2, 151-186. |
| |
A. Foolen, J. Hardeveld & D. Springorum (red).
Conversatieanalyse. Groningen: Xeno, 1980. 243 blz., ƒ 29, 50.
In december 1979 vond in Nijmegen een driedaags congres plaats met als onderwerp en titel ‘Conversatieanalyse’. De daar gehouden lezingen zijn, op een na, gepubliceerd in de gelijknamige bundel.
In hun inleidende artikel ‘Converstatieanalyse’ zeggen de drie redacteurs van de bundel iets over de uitgangspunten van het congres om vervolgens een algemeen overzicht te geven van de wetenschappelijke achtergronden, de methodolo- | |
| |
gie, de onderzoeksdoelstellingen en de toepassingsmogelijkheden van de conversatieanalyse. Een gesprek wordt gezien als een geordende reeks handelingen die door de gespreksdeelnemers om beurten worden verricht, waarbij deze handelingen steeds op die van de gesprekspartner worden afgestemd. Een gesprek is dan een product van de gesprekspartners samen.
De conversatieanalyse heeft twee belangrijke inspiratiebronnen, de sociologie en de taalwetenschap. De sociologische traditie dateert van het begin van de zestiger jaren toen Harvey Sacks en Emanuel Schegloff, begonnen met empirisch onderzoek naar spontane, alledaagse gesprekken. De traditie wordt aangeduid met ‘conversational analysis’, in het Nederlands ‘conversatieanalyse’ of ‘gespreksanalyse’. Het doel is het achterhalen van de middelen die mensen hanteren om een gesprek op te bouwen tot een samenhangend geheel. Het uitgangspunt daarbij is, dat gesprekken worden gezien als stukjes sociale werkelijkheid die door de deelnemers samen worden gecreëerd, ze zijn het resultaat van de sociale interactie tussen de deelnemers. Het meest direct aansluitend op deze richting is Paul ten Have's artikel in deze bundel ‘Openingssequenties’.
In het inleidingsartikel worden twee aspecten van gesprekken genoemd. In de eerste plaats geven gesprekken aanwijzingen voor datgene, wat de leden van een samenleving als waar, werkelijk en vanzelfsprekend ervaren. Dit blijkt niet alleen uit de inhoud, maar ook uit de sequentiële ordening van spreekhandelingen. In de tweede plaats zijn gesprekken goede illustraties van de wijze waarop sociale interactie-processen gestructureerd worden.
Ten Have illustreert dit aan de openingssequenties van een aantal verschillende soorten gesprekken. Hij laat zien hoe mensen met minimale meddelen proberen het gesprek op gang te brengen. De gespreksvoerders gaan ervan uit dat er een zekere mate van gemeenschappelijke kennis aanwezig is waardoor veel informatie niet meer geëxpliciteerd hoeft te worden. Hiermee wordt de gemeenschappelijkheid tussen de gesprekspartners tevens bevestigd. Door de wijze waarop het gesprek geopend wordt doet men dus naast conversationele handelingen tevens ‘relatiewerk’. Ten Have besluit zijn artikel met een voor deze onderzoeksrichting typerende zin, door te zeggen dat dit soort onderzoek ‘ons opnieuw (kan) confronteren met de manieren waarop mensen zich samen een redelijke en gemeenschappelijke wereld construeren, het centrale thema van de “etnomethodologie”.’ (83)
Naast de sociologie heeft ook de taalwetenschap als vertrekpunt voor de conversatieanalyse gediend. Onderzoek uit deze hoek wordt vaak aangeduid als ‘linguistische pragmatiek’, ‘pragmalinguistiek’ of ook ‘conversatieanalyse’.
De redacteuren laten in hun inleidende artikel zien hoe de taalwetenschap zich heeft ontwikkeld van een wetenschapsgebied dat zich alleen met taalstructuren bezighield naar een gebied waar ook plaats werd vrijgemaakt voor onderzoek naar taalgebruik. Enerzijds vloeide deze ontwikkeling voort uit het werk van taalfilosofen als Austin en Searle die met hun taalhandelingstheorie de ontwikkeling van de linguistische pragmatiek beïnvloedden, anderzijds gaf vooral Hymes een belangrijke aanzet tot de ontwikkeling van een theorie van het spreken. Ook mensen als Labov, Firth en Halliday zijn in dit verband van invloed geweest.
Artikelen uit de bundel die vooral in deze linguistisch-pragmatische hoek passen, zijn die van Franck ‘Seven Sins of Pragmatics’, die van Springorum over directieve taalhandelingen en die van Dubber en Weijdema over ‘functies van herhaling in verbale interactie’.
Naast de sociologisch en taalwetenschappelijk georiënteerde conversatieanalyse, kunnen we nog een derde richting onderscheiden die zijn basis heeft in de sociale psychologie. Hebben de eerste twee richtingen vooral de conversatie tot object, reden waarom we ze kunnen samenvatten onder de term ‘conversatieanalyse’, de derde richting houdt zich eerder bezig met de interactie tussen de gespreksdeelnemers. Daarom kan in dit geval van ‘interactieanalyse’ gesproken worden.
Onder conversatieanalyse versta ik dan het onderzoek naar de manier waarop gespreksvoerders een gesprek opbouwen en naar de structurele eigenschappen van gesprekken, terwijl ik interactieanalyse breder opvat, n.l. als het onderzoek naar de sociale relatie tussen mensen en de wijze waarop ze deze relatie gestalte geven en onderhouden. Vaak gaat het dan niet zozeer om onderzoek naar gespreksstructuren, maar om zaken als wie spreekt het meest, wie neemt de meeste initiatieven, wiens mening wordt als de belangrijkste ervaren, etc. Vaak is dit soort onderzoek ook kwantitatief van aard. Overigens is deze scheiding globaal en kunnen de conversatieen de interactie-analyse soms in elkaar overlopen.
Opvallend in het inleidingsartikel is dat de redacteuren nagenoeg geen aandacht besteden aan deze laatste richting. Hoewel ze een artikel uit deze
| |
| |
hoek hebben opgenomen, dat van Schaap over ‘Analyse van verbale communicatie bij echtparen’, sluiten ze deze richting tegelijkertijd uit als deel van de conversatieanalyse. In de paragraaf ‘wetenschappelijke achtergronden’ wordt uitvoerig ingegaan op de etnomethodologie en de taalwetenschap, terwijl over de interactieanalyse alleen gezegd wordt: ‘Voor uiteenlopende doelstellingen zijn analyseschema's ontworpen, waarmee individueel gedrag in processen van interactie, ook in gesprekken, gecategoriseerd kan worden.’ (5) In de paragraaf ‘Methodologie’ gaan ze daar nogmaals op in en zetten zich er nu ook tegen af.
De conversatieanalyse kenmerkt zich, aldus de redacteuren, door een ‘open benadering’ van het onderzoeksmateriaal. De interpretatie van de onderzoeker is in feite dezelfde als die de gespreksdeelnemers maken willen ze adekwaat kunnen reageren. De onderzoeker probeert na te gaan welke intenties de deelnemers hebben met een bepaalde spreekhandeling.
Naast deze open benadering is er de gerichte benadering, zoals die van Schaap. Hierbij worden interactieprocessen onderzocht op het voorkomen van bepaalde handelingscategorieën. Mijns inziens terecht wordt dan opgemerkt dat ‘vaak beslissingsprocedures worden geforceerd, waar een meer open benadering met veel meer nuanceringen zou werken.’ (p. 10). Ze vinden dit werk voor de conversatieanalyse van weinig waarde omdat de laatste juist een reductie van het materiaal wil vermijden. Waarom hebben ze dan een artikel als dat van Cas Schaap, dat duidelijk uit deze richting stamt, opgenomen? Op pagina 1 zeggen ze dat ze hopen dat de ontwikkelingen van de verschillende richtingen nog niet zover uiteen gelopen zijn dat ‘men elkaars taal niet meer zou verstaan. Of dit een juiste taxatie was, zou op een dergelijk congres kunnen blijken.’
Mijn taxatie is dat de sociologisch en taalwetenschappelijk georiënteerde conversatieanalyse genoeg overeenkomsten hebben om elkaar te verstaan. Op veel punten lopen deze twee richtingen zelfs door elkaar. Daarentegen is de scheiding tussen de sociologische en taalwetenschappelijke richting enerzijds en de sociaal-psychologische anderzijds zo groot dat er weinig of geen bruggen meer te slaan zijn. Bij de bespreking van het artikel van Schaap ga ik daar verder op in.
Na dit inleidende artikel volgt het artikel van Mark Baeyens ‘Naar een uniform transcriptiesysteem?’, waarin een overzicht gegeven wordt van de eisen die aan een transcript gesteld kunnen worden. Terwijl Baeyens het noodzakelijk vindt dat er vaste afspraken komen met betrekking tot het transcriberen van gespreksmateriaal, geven de redacteuren in een redactionele noot aan dat uit de discussie die op het congres over deze vraag werd gevoerd, bleek dat de meeste deelnemers van mening waren dat de wijze van transcriberen afhankelijk gesteld moest worden van de onderzoeksvragen. Een dergelijke opvatting gaat volgens mij voorbij aan het onderscheid tussen ‘wijze van’ en ‘precisie van’ het transcriberen. Om elkaars transcripten te kunnen lezen zonder uitvoerig notenapparaat, is het handig als iedereen hetzelfde systeem gebruikt. Maar dat wil niet zeggen dat iedereen even precies is in zijn of haar transcriptie. Belangrijk is dat een transcript er zo uitziet dat een ander er symbolen aan toe kan voegen, b.v. intonatieaspecten, spreeksnelheid, exacte lengte van pauzes etc. Maar men zou dan wel hetzelfde symbool voor hetzelfde fenomeen moeten gebruiken.
Als voorbeeld van verschillende transcriptiemethodes zijn na het artikel van Baeyens drie transcripten van eenzelfde gespreksfragment opgenomen.
Dan volgt het artikel van Ten Have, dat al besproken is, en vervolgens dat van Gerd Schank ‘Zur Struktur von Alltagsgesprächen: Am Beispiel von Kurzberatungen.’
Schank maakt een onderscheid tussen zogenaamde open en gesloten gespreksvormen. Gesprekken met een open vorm kunnen worden beschreven als steeds uit te breiden sequenties, terwijl gesprekken met een gesloten vorm een gesloten strukturele kern hebben met een vast begin en einde. Als voorbeeld van een gesloten gespreksvorm neemt Schank dan de ‘Kurzberatung’, een al dan niet geïnstitutionaliseerd gesprek waarbij de ene partner zich tot de ander heeft gewend om raad of hulp voor zijn of haar levensproblemen. Een hulpverleningsgesprek dus.
Als interne structuur van zo'n gesprek geldt dan de ‘probleemoplossing’. Zowel de specifieke gespreksstructuur als de gesloten vorm van het gesprek worden van deze basisstructuur afgeleid. Het gesprek wordt dan beëindigd als het structuurschema helemaal is afgewerkt.
Na Schank volgen twee artikelen die in zoverre gezien kunnen worden als een toepassing van de conversatieanalyse, dat met behulp van conversatieanalytische inzichten bepaalde problemen worden aangepakt die zich voordoen in het onderwijs respectievelijk echtpareninteractie.
Peter van der Kley, Fred Wester en Willem Zijl- | |
| |
mans doen in ‘Interaktie in de schoolklas’ verslag van hun onderzoek naar de interactie tussen 29 leerlingen van een eerste klas lagere school en hun leerkracht. Uitgangspunt van dit onderzoek is de aanname dat de school leerlingen differentiëert in betere en slechtere presteerders. Leerkrachten hebben dan bepaalde strategieën om deze differentiatie aan te brengen en te bevestigen.
Als observatiemethode gebruiken Van der Kley e.a. de zogenaamde patronenanalyse. Een patroon is ‘een afgrensbare struktuur van handelingen tussen interaktoren. Daarbij is het duidelijk dat de institutionele kontekst (school, onderwijs) de inhoud van de interaktie bepaalt: patronen zijn empirische realisaties van de funkties die de school heeft te vervullen. (...) Patronen vormen daarmee de kontekst voor het funktioneren van leerlingen in de school en voor het proces van toewijzing van een schoolse identiteit, waarmee selectie wordt gerealiseerd.’ (p. 101).
Een van de strategieën die docenten hanteren is goede en slechte leerlingen verschillend behandelen wat betreft de beurttoekenning. Zo bleek uit het onderzoek dat slechte leerlingen relatief veel beurten kregen en goede leerlingen weinig. Ook was er verschil in het soort beurten die uitgedeeld werden. Goede presteerders kregen veel ‘wieweet-weet-het-beurten’ en demonstratiebeurten, terwijl slechtere presteerders vooral herhalingsbeurten kregen (beurten waarbij een reeds gegeven antwoord herhaald moet worden) evenals controlebeurten. (‘d.m.v. deze beurten worden leerlingen betrapt op niet opletten.’ p. 113).
Deze beurtverdeling correleert niet alleen met de prestaties van de leerlingen maar ook met hun ouderlijk milieu. Zo blijkt uit het onderzoek dat iemand met een relatief hoog IQ en afkomstig uit een laag milieu minder herhalingsbeurten en controlebeurten krijgt dan iemand met een relatief laag IQ en uit een hoger milieu. Ook als de IQ-score constant blijft geeft milieu de doorslag. De auteurs laten hier zien hoe de interactie die door de docent bepaald wordt, enerzijds wordt beïnvloed door de sociale identiteit van de leerling en anderzijds zelf invloed heeft op de selectie van leerlingen. De vraag is of bij Van der Kley e.a. de school niet te veel wordt gezien als reproducerende instantie voor maatschappelijke ongelijkheid. Op p. 118 wordt gesteld: ‘De struktuur en organisatie van het onderwijs en de kategorieën die ten grondslag liggen aan selektie van leerlingen zijn uitdrukkingen van de funkties die het onderwijs te vervullen heeft gekregen.’
Dit lijkt mij een iets te somber beeld geven van de werkelijkheid, gezien de diverse aanzetten (Middenschool, Open School) om de maatschappelijke ongelijkheid enigszins te doorbreken. Hopelijk kan ook onderzoek zoals dat hier wordt gepresenteerd hieraan een positieve bijdrage leveren.
Het tweede toegepaste artikel is ‘Analyse van verbale communicatie bij echtparen’ van Cas Schaap, waarin het gaat om een kwantitatieve analyse van de relatie tussen de wijze van communiceren en de mate van de ervaren huwelijkssatisfactie van echtparen.
Ik wil hier maar op één aspect van het nogal gecompliceerde artikel ingaan, namelijk op de zogenaamde Speech Disturbance Categories (SDC) om te laten zien waarin deze aanpak verschilt van die van de sociologisch of taalkundig georiënteerde conversatieanalyse.
Met behulp van de SDC-indeling wordt het taalgebruik, onderzocht op twee soorten fonemen, enerzijds de ‘eh's’, die, zoals Schaap stelt de denktijd van de spreker weergeven, en anderzijds de zogenoemde ‘non-eh-stoornissen’, waaronder hij zinsveranderingen, herhalingen, stotteren, omissies, onafgemaakte zinnen, versprekingen en onverstaanbare geluiden rangschikt. Hiervan zegt Schaap ‘het lijkt redelijk aan te nemen dat de laatste groep beschouwd kan worden als index van spanning.’
Hoewel Schaap zijn studie ziet als een onderzoek naar verbale interactie is er niet alleen sprake van interactie-onderzoek maar deels van een onderzoek naar taalgebruik, waarvan de kenmerken en de ‘afwijkingen’ psychologisch verklaard worden. Opvallend zijn dan ook de termen ‘afwijking’ en ‘stoornis’, termen die in de conversatieanalyse niet of nauwelijks voorkomen. Daar worden ‘stoornissen’ gezien als voortkomend uit en functioneel binnen de structuur van het lopende gesprek.
In een dialoog tussen een vrouw en een man, zoals Schaap die weergeeft in zijn artikel, blijkt de vrouw relatief veel te stotteren, zichzelf te herhalen en eenmaal begonnen zinnen te veranderen. Ze vertoont dus afwijkingen die door stress veroorzaakt zijn, in termen van Schaap gesproken. Vanuit conversatie-analytisch perspectief gezien zijn deze stoornissen vaak reacties op het conversationeel gedrag van de man. Doordat hij de beurt niet overneemt herhaalt de vrouw nogmaals iets wat ze net gezegd heeft om zo te laten zien dat de beurt af is en overgenomen kan worden. In een ander geval valt de man haar in de rede waardoor de vrouw kort stottert. De man
| |
| |
breekt zijn interruptie weer af en produceert daardoor een onaffe zin (een ‘non-eh-stoornis’). Kortom, er is geen reden om aan te nemen dat deze stoornissen waren opgetreden als de man de beurt op het daartoe geëigende moment had overgenomen en later niet geïnterrumpeerd had. Tot zover het artikel van Schaap, dat te gecompliceerd is om in dit bestek voldoende te bespreken. Ik hoop duidelijk te hebben gemaakt hoe conversationele fenomenen verschillend beschreven kunnen worden vanuit verschillende invalshoeken.
Het artikel Seven Sins of Pragmatics van Doro Franck behandelt de beperkingen van de taalhandelingstheorie voor de conversatieanalyse.
Met name stelt zij dat de taalhandelingstheorie geen adequate interactietheorie is omdat wordt uitgegaan van sprekers die taalhandelingen uitwisselen die dan gedefinieerd zijn in termen van sprekersintenties. Die opvatting gaat voorbij aan het permanente onderhandelingskarakter dat aan gesprekken eigen is. Ze geeft dan een aardig voorbeeld hoe spreker en aangesprokene samen de voorwaarden creëren om tot een taalhandeling te komen:
A: ben je thuis vandaag?
B: ja, ik ben thuis
A: ik zit te denken of ik nog even de deur zal uitgaan
B: ja, kom maar even langs
Spreker A doet niet rechtstreeks een verzoek waarop B kan ingaan met een acceptatie of een weigering, maar begint met een mogelijke inleiding op een eventueel verzoek, dat derhalve zeer indirect wordt gedaan en dat achteraf ook geherdefinieerd kan worden in een ander soort taalhandeling, b.v. een mededeling als B had gereageerd met ‘jammer dat ik het zo druk heb, anders had je hier even langs kunnen komen.’
Deze vaagheid wordt in de taalhandelingstheorie met gezien als een essentiële eigenschap van linguïstische uitdrukkingen, maar eerder als uitzondering. Echter juist deze vaagheid stelt gespreksvoerders in staat een gesprek soepel en vriendelijk te laten verlopen. Pijnlijkheden, zoals een afwijzing kunnen tot op zekere hoogte vermeden worden of teniet worden gedaan. In een coöperatief gesprek hoeft geen van de deelnemers zijn of haar gezicht te verliezen dankzij de vaagheid die op deze wijze in taalgebruik aanwezig is.
Het artikel van Dick Springorum Directieven, interpreterende reacties en conversationele voortzettingsmogelijkheden sluit aan op het artikel van Franck. In zijn analyse van directieve taalbehandelingen in natuurlijke gesprekken laat Springorum zien hoe gespreksdeelnemers onderhandelen over de vaagheid van taalhandelingen en de intenties die aan het gebruik ervan ten grondslag kunnen liggen. Hij stelt dan: ‘Het kan tot de conversationele strategieën gerekend worden eerst een interpreterende reactie af te wachten, om vervolgens, in reactie daarop, meer duidelijkheid te verschaffen over conversationele intenties.’ (p. 193).
In het volgende voorbeeld laat hij zien hoe deze onderhandeling kan plaatsvinden:
Spreker 2 kan de uiting ‘de afwas staat er nog’ dus opvatten als een mededeling of als directief. In het eerste geval kan spreker 1 zijn/haar uiting herdefiniëren als een verzoek (‘zou jij nog tijd hebben’). In het tweede geval, waar spreker 2 de uiting als directief interpreteert erkent deze tevens de rechten die S1 heeft om een directief te uiten. S1 kan dan alsnog besluiten of hij de directief handhaaft (‘waar moet je naartoe’) of herdefinieert (‘zo bedoel ik dat niet’)
Springorum laat zo zien hoe gespreksdeelnemers in de loop van het interactieproces taaluitingen interpreteren en deze interpretatie weer veranderen, dit dank zij de vaagheid van taaluitingen.
Een ander onderzoek dat in de linguistischpragmatische traditie past is ‘Functies van herhaling in verbale interactie’ van Clara Dubber en Willy Weijdema. Herhalingen worden gezien als conversationele strategieën die sprekers tot hun beschikking hebben. Ze kunnen worden ingezet om de interactie te regelen of te herstellen als er iets fout dreigt te gaan doordat niet is voldaan aan de voorwaarden die nodig zijn om een taalhandeling te laten slagen. Ze maken een onderscheid tussen herhaling van de eigen woorden (zelfherhaling), b.v. omdat de partner iets niet verstaan heeft, en herhalingen van de woorden van de partner (interactieve herhaling). Deze tweede soort herhaling is een manier om te bevestigen dat de informatie is ontvangen of om te controleren of de informatie wel juist overgekomen is (A: Hoe is de naam! B: Jansen A: Jansen, en het adres?).
Dubber en Weijdema wijzen er ook op dat de interactieve herhaling een belangrijke rol speelt in
| |
| |
het taalverwervingsproces van kinderen. Volwassenen herhalen vaak uitingen van kinderen om na te gaan of hun interpretatie juist was. Daarmee hebben deze herhalingen een communication check-functie. Ook kinderen herhalen vaak uitingen van anderen. Dubber en Weijdema zien dit niet als een geval van imitatie maar stellen terecht dat kinderen op die manier antwoorden geven of om informatie verzoeken.
Tot zover de bespreking van de afzonderlijke artikelen. In hun inleidend artikel schrijven de redacteuren van de bundel dat het congres, dat aan dit boek ten grondslag heeft gelegen was georganiseerd ‘in de overtuiging dat uitwisseling van onderzoeksresultaten en benaderingswijzen op dit moment over en weer als zinvol zou worden ervaren.’ (p. 1) Deze overtuiging lijkt mij zeker gerechtvaardigd. Bovendien geeft het boek een aardig overzicht van de activiteiten die in Nederland op het gebied van de conversatieanalyse ondernomen worden, een overzicht dat tot dusver heeft ontbroken. Hopelijk werkt dit boek tevens als stimulans voor anderen om zich met dit onderwerp bezig te gaan houden, ‘hopelijk’ omdat ik denk dat de conversatieanalyse een zinvolle bijdrage kan leveren aan reeds bestaande onderzoeksgebieden uit linguistiek, psychologie, sociologie en andere gebieden waarvoor het belang misschien nog niet duidelijk is op dit moment.
J.P. Houtkoop-Steenstra.
| |
J.H. Maureau.
Goed en begrijpelijk schrijven Een analyse van 40 jaar schrijfadviezen. Muiderberg: Coutinho, 1979. 124 p. ƒ 17,50.
Het schrijven van een goede tekst is meer dan het formuleren van zinnen. Toch is tot nu toe nergens meer aandacht aan geschonken dan aan formuleringskwesties. Het ligt dan ook voor de hand dat in een boek waarin schrijfadviezen worden geëvalueerd, daar de nadruk op is gelegd. In dit boek bespreekt Maureau (verder M.) daarnaast nog, bij wijze van inleiding, een aantal typen schrijfproblemen, terwijl in het slothoofdstuk het bijzondere karakter van de schrijfsituatie aan de orde wordt gesteld.
Het lijkt daarmee een boek dat wat z'n probleemstelling betreft, voorziet in een behoefte onder moedertaalleraren en andere schrijfinstructeurs. Ik vrees echter dat die toch enigszins teleurgesteld worden, omdat er in het boek nauwelijks of geen perspectief geboden wordt op wat voor verantwoorde aanwijzingen er in het schrijfonderwijs gegeven zouden moeten worden. Dat komt omdat het gehele boek is gebasseerd op de gedachte dat adviezen worden gegeven door taalverzorgers, en dat taalwetenschappers slechts de waarde van die adviezen hebben te beoordelen. Vanuit de taalwetenschap kunnen er geen adviezen worden verwacht, want die is descriptief en niet normatief gericht.
Wat M. dan ook beoogt is een analyse te geven van de normen die aan de aanbevelingen ten grondslag liggen, op basis van ‘inzichten die ontwikkeld zijn binnen de theoretische taalkunde, de sociolinguistiek en de psycholinguistiek’, zoals de flaptekst meldt, en die normen aan de kaak te stellen als ze op ondeugdelijke argumenten berusten. Op zich kan niemand bezwaar hebben tegen een dergelijke doelstelling, lijkt mij. Wel zijn er bedenkingen aan te voeren tegen de vanzelfsprekendheid waarmee M. stelt dat de taalwetenschap niet normatief is gericht.
Voor zover de taalwetenschap zich richt op de beschrijving van taal- en taalgebruiksconventies wordt er een bepaalde normativiteit voorondersteld: de beschrijving van een conventie geldt voor degene die zich wil houden aan de (gedeelde) normen in een bepaalde gemeenschap, als voorschrift. Daarmee is het verschil tussen descriptieve en prescriptieve uitspraken gereduceerd tot een verschil tussen de gebruikers van die uitspraken. (Vgl. Allwood 1976). Al is de taalwetenschap dus niet uit op niet formuleren van voorschriften voor ‘goed’ taalgebruik, die zijn wel een mogelijke consequentie van haar activiteit. Het zou voor M. overigens ook niet mogelijk zijn geweest om vanuit de taalwetenschap iets over taalgebruiksadviezen te zeggen, als die relatie er niet was.
Het boek kan dus een nuttige functie hebben voor de schrijfadviseur, mits hij er niet te veel van verwacht. Want behalve dat een eigen visie op het schrijfonderwijs ontbreekt en er geen alternatieven voorgesteld worden, wordt er zeer weinig aandacht besteed aan de konkrete adviezen ter verbetering van de begrijpelijkheid van een tekst. Het hoofdstuk dat daaraan is gewijd, bestaat voornamelijk uit een uiteenzetting over het begrijpen van zinnen en teksten; vervolgens bespreekt M. een 3-tal adviezen. Al wordt zijn standpunt omtrent de status van dergelijke adviezen in het algemeen wel duidelijk - ze hebben slechts waarde voor zover ze afleidbaar zijn uit een theorie over het begrijpen en produceren van zinnen en teksten - in een analyse van schrijfadviezen mag je toch verwachten dat álle adviezen die de laatste jaren zijn gegeven, worden geëvalueerd. In de hoofdstukken over correctheids- | |
| |
aanwijzingen wordt gelukkig wel meer ingegaan op de konkrete adviezen die er in de afgelopen 40 jaar zijn gegeven. Daar heeft M. een inventarisatie gemaakt van allerlei typen formuleringsfouten, dat wil zeggen, formuleringen die als fout door verschillende schrijfadviseurs (Charivarius, Dominicus, Damsteegt, Veering e.a.) zijn aangemerkt. M. categoriseert deze ‘fouten’ als syntactisch of semantisch ongrammaticale zinnen, beïnvloedingen door een dialect of een sociolect, gevallen van discrepantie tussen wat bedoeld wordt en wat er werkelijk staat, en gevallen van taalverandering. Zo'n ordening is verhelderend als je je afvraagt wat je als schrijfinstructeur met dergelijke zinnen moet. M. gaat daar, zoals gezegd, echter nauwelijks op in. Hij vindt alleen dat de taalverzorgers een te statische opvatting van de standaardtaal hebben, en dat ze ten onrecht neerzien op niet-standaardvariëteiten, al acht hij het juist dat ze het gebruik van de standaardtaal proberen te bevorderen.
Over de relatie tussen geschreven en de gesproken standaardtaal en de niet-standaardvariëteiten, is M. echter niet zo duidelijk. In het eerste hoofdstuk bespreekt hij twee zijns inziens onjuiste verklaringen voor de aanwezigheid van schrijfproblemen: onvoldoende beheersing van de taalregels, en onvoldoende beheersing van regels van de schrijftaal. M. verwerpt de eerste verklaring door te verwijzen naar de gebleken onjuistheid van de deficiet-hypothese. Er zijn geen groepen taalgebruikers die gehandicapt zijn door een gebrekkige beheersing van de moedertaal’. (19). Nu is het lovenswaardig dat vooroordelen die er op dit punt bestaan - ook onder onderwijsgevenden - worden bestreden; die kunnen immers leiden tot een onderwaardering van de leerprestaties van leerlingen, zoals we weten uit taalattitude-onderzoek (zie b.v. Seligman e.a. 1972), zodat de vooroordelen niet alleen bevestigd maar ook nog verstrekt worden Maar ook al kwalificeer je sub-standaardvariëteiten als gelijkwaardig aan de standaardtaal, ze blijven daarmee nog wel verschillend van de standaardtaal; en uit dat verschil komen nu juist de moeilijkheden voort voor een sub-standaard sprekende schrijver. Al stelt M. aan het eind van de paragraaf waarin deze problematiek aan de orde komt, dat het natuurlijk niet zo is dat iedereen zich (m.n. productief) moeiteloos van de standaardtaal kan bedienen, hij trekt daar geen enkele consequentie uit voor de analyse van de oorzaken van schrijfproblemen, of voor het schrijfonderwijs. Het lijkt erop dat M. meent dat met het vervallen van een negatieve waardering voor een verschijnsel ook het verschijnsel zelf (en de gevolgen ervan) niet meer van belang zijn. In plaats van te stellen dat onvoldoende beheersing van de taalregels als een onjuiste verklaring voor schrijfmoeilijkheden moet worden gezien, zou je mijns inziens dan ook moeten zeggen dat een belangrijke verklaring voor schrijfmoeilijkheden moet worden gezocht in het
onvoldoende beheersen van de standaardtaal-regels, en de onbekendheid met taalfuncties die in schrijftelijk taalgebruik moeten worden gerealiseerd. (Zie ook Knoop 1976, 1978).
Een vergelijkbaar commentaar zou ik t.a.v. M.'s tweede gewraakte verklaring willen geven. M. ontkent eerst een verschil tussen spreek- en schrijftaal, mede op gezag van De Vooys, voor wie stilistische diversiteit niet samenviel met een onderscheid tussen spreektaal en schrijftaal. Vervolgens moet hij toch wel toegeven ‘dat veel mensen het schrijven van zakelijke teksten een formele aangelegenheid vinden’, en dat de situatie waarin de schrijver zich bevindt, verschilt van die van de spreker, waardoor de mogelijkheden om ‘een gedachteninhoud kenbaar te maken’, ook verschillen; maar dat is geen reden blijkbaar om op de eerste stelling terug te komen, of die op z'n minst te nuanceren. M. geeft er hier blijk van, zich te laten leiden door een structuralistische taalvisie, waarin de beperktheid van de lexicale en syntactische verschillen (in absolute zin) tussen spreek-en schrijftaal, en niet de specificiteit van de gebruiksregels in elk der communicatieve situaties, bepalend is voor de afwijzing van het onderscheid tussen spreek- en schrijftaal. Ik vind dat een weinig vruchtbaar uitgangspunt als we het over taalgebruik hebben. Uit het feit dat M. nog een afzonderlijk hoofdstukje wijdt aan de schrijfsituatie, maak ik op dat hij er zich wel van bewust is, dat hier een belangrijke oorzaak van alle schrijfmoeilijkheden ligt; hij legt echter nauwelijks of geen verbinding met formuleringen die een schrijver kiest met het oog op de interpretatie door een lezer die het buiten de aanwezigheid van de schrijvers-context moet stellen. Zo worden taal en situatie naast elkaar geplaatst, terwijl ze in het communicatie-proces een geïntegreerd geheel vormen.
In dat slothoofdstuk over de bijzondere kenmerken van de schrijfsituatie gaat M. vooral in op de afwezigheid van para-linguistische signalen. Hij wijst er daarbij op dat m.n. de functie van de intonatie wel door syntactische middelen kan worden overgenomen. Dat is zeker juist, maar het maakt ook nog eens duidelijk dat je er goed aan doet om formuleringsproblemen die schrijvers
| |
| |
hebben, te bestuderen tegen de achtergrond van communicatieve omstandigheden van schrijver en lezer.
Overigens denk ik dat de consequenties van de geïsoleerde positie van de schrijver verder reiken dan de afwezigheid van para-linguistische tekens en de noodzaak om expliciete beschrijvingen te geven. Wat de positie van de schrijver vooral bepaalt is het monologische karakter van de tekst die hij moet voortbrengen. Met monologen heeft de gemiddelde taalgebruiker relatief weinig ervaring, en omdat er geen mogelijkheden zijn om misverstanden direkt te signaleren en op te lossen, is hij gedwongen tot een zeer zorgvuldige planning van wat hij wil zeggen. Dat betekent ongetwijfeld dat de schrijver gedwongen wordt tot nauwkeuriger denkwerk, zoals M. stelt. Maar dat is niet het enige. Hij moet ook over de vaardigheid beschikken om de samenhang die hij wil beschrijven in een reeks van zinnen tot uitdrukking te brengen. En helaas is het niet zo dat helder denken een voldoende voorwaarde is voor een goede en coherente tekst. 't Is echter duidelijk dat zonder een precieze voorstelling van wat men wil zeggen, een tekst ook nooit helder zal zijn. Het verbaast me dan ook enigszins, dat waar M. zo sterk de nadruk legt op het denkproces dat noodzakelijk is voor een goede tekstproductie, hij anderzijds zo weinig ziet in de voorbereidingen die een schrijver zou kunnen treffen, om nauwkeurig af te grenzen wat hij zal meedelen. In het eerste hoofdstuk, waar hij de verschillende schrijfproblemen onderverdeelt naar inhoudelijke en talige problemen, blijkt hij van een topisch vragensysteem zoals dat door enkele hedendaagse schrijfadviseurs wordt aanbevolen, weinig te verwachten. Naar hij stelt wordt met een dergelijk advies gesuggereerd dat we in staat zijn om het denken over de inhoud van de tekst nauwkeurig te sturen, terwijl er over dergelijke denkprocessen bijna niets bekend is. Het lijkt me echter dat zo'n advies niet de pretentie heeft die M. er aan toeschrijft. Het gaat er daarbij slechts om dat je je systematisch realiseert welke aspecten van het te behandelen onderwerp
je aan zult snijden. Dat is heel wat anders dan dat je een inhoud kunt bedenken met behulp van het topisch systeem. Al wordt een ordening van een tekst natuurlijk voor een groot deel bepaald door de te beschrijven werkelijkheid, die werkelijkheid is meestal zo veelomvattend, dat keuzes onontkoombaar zijn. En het is slechts handig om die te maken voordat je begint te schrijven. Waarom iemand nu precies bepaalde keuzes maakt, doet in dit verband helemaal niet ter zake.
Het hoofdstuk over aanwijzingen voor beggrijpelijk schrijven, vond ik nogal teleurstellend. Niet alleen omdat slechts weinig van die adviezen worden besproken, maar vooral omdat er een model voor het begrijpen van teksten wordt geschetst, dat het inzicht in de aard van de adviezen niet bevordert. M. maakt hierin een onderscheid tussen het begrijpen van de betekenis, van de gedachteninhoud en van de werkelijkheid waarnaar in de taal verwezen wordt. Daarnaast wijst hij op het verschil tussen begrijpen als proces en begrip als resultaat van dat proces. Zo kun je dus verschillende dingen bedoelen als je het hebt over de begrijpelijkheid van een tekst. M. onderscheidt in het vervolg echter slechts vier aspecten, en laat daarbij (merkwaardigerwijs) de letterlijke betekenis verder buiten beschouwing. De gedachteninhoud lijkt te moeten worden opgevat als ‘schrijversbedoeling’. In de reconstructie daarvan kunnen ongetwijfeld oorzaken schuilen van de moeilijkheid van een tekst, terwijl die gereconstrueerde bedoeling zelf de lezer ook voor problemen kan stellen. De vraag is echter of die problemen van een andere orde zijn dan de problemen die volgens M. zouden kunnen ontstaan bij het reconstrueren van de werklijkheid waar naar verwezen wordt, of die die werkelijkheid zelf met zich mee brengt. Nu gaat het M. slechts om een analystisch onderscheid; hij claimt geen psychologische realiteit voor z'n model. Maar ook dan is het zinvol om niet meer nivo's aan te nemen dan strikt nodig is. Uit de voorbeelden die M. geeft, valt af te leiden dat hij ‘procesmoeilijkheden’ wil karakteriseren in termen van inspanning of verwerkingstijd. Waar dat niet mogelijk is, zijn er ‘resultaatproblemen’. Zo is dus een zin met een hoge nestingsgraad moeilijk vanwege het feit dat het proces van verwerking veel tijd neemt, terwijl het onderkennen van een implicatuur als ironie niet in termen van proces, maar van het wel of
niet bereikt hebben van de gedachteninhoud wordt beschreven. Dat het type moeilijkheid verschillend is in beide gevallen, is evident; alleen is dat verschil niet uit te leggen als wel of niet op het proces van verwerking betrekking hebbend. Er doen zich in het interpretatieproces moeilijkheden van zeer uiteenlopende aard voor, samenhangend met de verschillende componenten van de communicatieve competentie, die ertoe kunnen leiden dat de sprekersbedoeling wel of niet overkomt. Eén van die problemen wordt veroorzaakt door de syntactische complexiteit van de zin, een ander door de noodzaak om de letterlijk begrepen zin te toetsen op z'n communicatieve
| |
| |
adekwaatheid, en op basis daarvan eventueel inferenties te maken.
Om die toetsing te kunnen volbrengen, is kennis van taal- en taalgebruiksconventies nodig, maar ook kennis van de wereld waaraan gerefereerd wordt. Zo vergt een ironische interpretatie dat je weet dat wat letterlijk wordt gezegd, niet waar is, of naar het oordeel van de schrijver niet waar is. Dat betekent dus dat het onderscheid tussen de nivo's van sprekersbedoeling en werkelijkheid waarnaar verwezen wordt, niet echt mogelijk is. Kunnen vaststellen wat iemand bedoeld heeft, veronderstelt kennis van de materie waarover gesproken wordt. Een heel andere zaak is, dat de uitgebreidheid van die kennis van invloed is op de wijze waarop een ‘begrepen’ zin geïntegreerd zal worden in het kennisbestand. Het aantal konklusies dat iemand kan trekken uit een mededeling als ‘In een poging het doelpunt te voorkomen, stompte de achterspeler de bal vlak voor de goal weg.’, is afhankelijk van zijn kennis van de spelregels van het spel in kwestie.
Wat nu als elke kennis omtrent de beschreven werkelijkheid ontbreekt? Dan zal de zin in kwestie niet worden begrepen, tenzij die kennis terzelfdertijd wordt aangebracht, door een uitleg, waarbij wordt aangesloten bij bestaande kennis. M. is van mening dat het ontbreken van de noodzakelijke voorkennis de belangrijkste oorzaak is van de moeilijkheid van een tekst (p. 86) maar dat hier ook de grenzen van de taalwetenschap zijn overschreden. Die kan zich alleen bezighouden met de begripmoeilijkheden die veroorzaakt worden door de talige representatie. M. bespreekt dan vervolgens alleen zinnen met nestingen en zelfinbeddingen, waarvan de moeilijkheid verklaard kan worden op grond van het feit dat de verwerkingseenheid voor de taalgebruiker de clause is, zoals uit de befaamde klikexperimenten van Fodor en Bever bleek. Hij wijst er bovendien op,ook op basis van eigen onderzoek, dat de samenhang tussen clauses in een samengestelde zin varieert. Als de deelzin een noodzakelijk komplement is van de matrix-clause, wordt er een sterke samenhang gevoeld met de matrix-clause, en leidt het tussenplaatsen van een andere deelzin tot geheugenspanning en dus tot een vergroting van de moeilijkheid van de zin.
M. presenteert dit (laatstgenoemde) onderzoek als een stap op weg naar inzicht in de verwerking van eenheden die boven de clause uitgaan. Dat lijkt me echter nogal overdreven. In feite vormen dergelijke onderzoeksresultaten slechts een extrapolatie van onderzoeksuitkomsten naar de samenhang tussen elementen binnen de clause. Waar het in de verwerking van eenheden boven de (deel)zin echter om gaat, zijn de samenhangen die niet alleen op basis van de zinssyntaxis zijn te voorspellen en waarvoor de taalgebruiker zich voornamelijk op inhoudelijke categorieën moet oriënteren. M. spreekt in zijn boek slechts in het voorbijgaan over dat soort verwerkingsprincipes (p. 92), terwijl er, geloof ik, toch wel reden bestaat om van het onderzoek dat betrekking heeft op die verwerkingsprocessen wat te verwachten, ook voor de schrijfadviseur die aanwijzingen zoekt voor het schrijven van begrijpelijke teksten. (Zie b.v. Frederiksen 1977).
Deze bespreking afrondend, zou ik willen stellen dat dit helder gestructureerde, en - voor zover ik dat kan beoordelen - goed geschreven boekje, de schrijfadviseur kan helpen bij het doorlichten van een groot aantal aanwijzingen die voornamelijk op intuïtie en eigen goede smaak berusten (m.n. de hoofdstukken 2 en 3), maar dat het ontbreken aan een consistente pragmatische oriëntatie op het schrijven soms tot kommentaren of beschrijvingen hebben geleid, die naar mijn oordeel, niet bijdragen tot een helder zicht op de problemen die schrijvers kunnen kwellen.
Jan Berenst
| |
Bibliografie
Allwood, Jens, (1976): Linguistic communication as action and cooperation: a study in pragmatics. Göteborg. |
Frederiksen, Carl H., (1977): ‘Structure and process in discourse production and comprehension’, in: Just, M.A. & Carpenter, P.A. (eds.), Cognitive processes in comprehension. Hillsdale, N.J. |
Knoop, Ulrich, (1976): Die Differenz von Dialekt und Schriftlichkeit. Ein vorläufiger Überblick’, in: Germanistische Linguistik 3-4.
(1978): ‘Dialekt und schriftsprachliches Gestalten’ in: Ammon, U., Knoop. U., Radtke, 1., (Hrsg), Grundlagen einer dialektorientierten Sprachdidaktik. Theoretisch und emporische Beiträge zu einem vernachlässigten Schulproblem. Weinheim/Basel. |
Seligman, C.R., Tucker, G.R., Lambert, W.E., (1972): ‘The effects of speech style and otherattributes on teachers attitudes towards pupils’, in: Language in Society 1-1. |
| |
| |
| |
Letterkunde
T. Anbeek en J.J. Kloek.
Literatuur in verandering. Voorbeelden van de vernieuwing in het proza tussen 1879 en 1887. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1981. VII, 150 p. ƒ 27,50.
Literatuur in verandering is voortgekomen uit een tweetal door de auteurs begeleide doctoraalcolleges. Doel was het bellettristisch proza van de jaren 1879-1887 te onderzoeken tegen de achtergrond van het complex van vigerende literaire opvattingen. Daartoe werd de literaire kritiek in 17 tijdschriften, waaronder een enkel Vlaams periodiek, onderzocht. Op basis van de daaruit verkregen gegevens werden vervolgens een aantal romans en verhalenbundels voor nader onderzoek geselecteerd.
Van hun bevindingen deden de auteurs eerder verslag in de juni-aflevering van het tijdschrift De negentiende eeuw. Kregen in dat artikel vooral de normen van de kritiek de aandacht en werden de boeken die de vernieuwing in het proza hebben gebracht slechts kort getypeerd, hier is de zaak omgedraaid: in Literatuur in verandering staan de auteurs uitgebreid stil bij de primaire werken; enkele verhalen zijn zelfs volledig in het boek opgenomen. Dat heeft tot gevolg dat het boek meer het karakter van een bloemlezing heeft dan van een studie. De auteurs gaan hier in hun ‘woord vooraf’ op in en besluiten het boek ‘een stukje geïllustreerde ontwikkelingsgang van het Nederlandse proza’ te noemen. Aangezien de auteurs enkele malen nadrukkelijk naar hun verslag in De negentiende eeuw verwijzen en als bijlage bovendien een gedeelte daarvan afdrukken, zal ik zo nu en dan níet schromen het artikel in mijn bespreking te betrekken.
Het boek kent twee delen. Het eerste deel is een ‘inleiding’ en valt uiteen in vijf hoofdstukjes, waarin de literaire kritiek uit de beschreven periode, het idealistisch proza van vóór die tijd en de overgangsfase in het proza kort worden gekarakteriseerd; ook is een hoofdstukje gewijd aan achtergrond en uitwerking van het onderzoek, de bijlage is dat eveneens. Het tweede deel beslaat meer dan 120 van de 150 bladzijden en bevat voornamelijk becommentarieerde roman- en verhaalfragmenten en een enkel compleet verhaal, waaraan de (ten dele) idealistische kritiek aanstoot nam. Als voorbeeld van idealistisch proza werd van Antoinette het verhaal ‘Een held in den storm’ (1879) opgenomen. De gegeven kenmerken van het idealisme: edele hoofdpersonen, opzienbarende gebeurtenissen, gelukkige afloop en een auctoriale verteller, komen hierin goed tot uitdrukking. De aanzetten tot vernieuwing komen van Eggeman, die in 1879 een vertaling met voorwoord bezorgde van La dévouée, een roman van de Franse naturalist Léon Hennique (Michelle Jeoffrin), Wazenaar (Een Vlaamsche jongen, 1881), Valette (Baren en oudgasten, 1880), Emants (Jong Holland, 1881), Van Cuyck (Tot aandenken, 1882), Van Balen (Jane, 1883) en Perelaer (Baboe Dalima, 1886). Het ‘volbloed’ naturalisme is vertegenwoordigd met fragmenten van Maurits (Uit de suiker in de tabak, 1885) en Cooplandt (Uit het leven, 1885); van Netscher werd het verhaal ‘Koosje Bosser’ (1886) volledig opgenomen.
Na deze inhoudsaanduiding kom ik bij het kritische gedeelte van mijn bespreking aan. Anbeek en Kloek presenteren Literatuur in verandering als een toepassing van de theorie van de receptie-esthetica. Jammer genoeg komt de belangstellende lezer nauwelijks iets te weten over deze theorie. De naam Jauss valt wel een keer en het begrip ‘verwachtingshorizon’ wordt uiteindelijk ook niet vruchteloos gezocht, maar een uiteenzetting van de theorie (of de aanzetten hiertoe) ontbreekt; op de mogelijkheden en moeilijkheden die in dit stadium aan receptie-geschiedenis verbonden zijn, wordt nauwelijks ingegaan. Dat geldt voor boek èn artikel. Voor het boek kan ter verdediging aangevoerd worden dat het behalve voor docenten en studenten aan universiteiten en H.B.O.-opleidingen, ook bedoeld is voor middelbare scholieren uit de hoogste klassen; daarom is vaktaal vermeden en zal een behandeling van de theorie waarschijnlijk achterwege zijn gelaten. Wie wil weten hoe de auteurs over receptie denken, is aangewezen op hun bijdragen aan de bundel van Segers (red.), Receptie-esthetika (1978). Daarin maakten beide auteurs behartenswaardige opmerkingen over de problemen rond receptie-geschiedenis. Het is spijtig dat deze opmerkingen hier en in het artikel grotendeels ontbreken.
In de bijlage wordt in ieder geval wel de problematische verhouding recensent-leespubliek aan de orde gesteld: de mogelijkheid is aanwezig dat er een grote kloof gaapt tussen het oordeel van de recensenten en dat van het grote publiek. De auteurs geven een voorbeeld. Huet schrijft in 1885:
‘Van elken nieuwen roman van Zola worden bij vooruitbestelling twee duizend exemplaren door Nederland genomen. Heeft men dus gehandeld met de twaalf eerste deelen der reeks
| |
| |
les Rougon-Macquart, men deed ongetwijfeld evenzoo met dit dertiende. Reeds is Germinal onder de lievelingslektuur onzer landgenooten opgenomen.’
Dit zou betekenen, stellen de auteurs terecht, dat Zola reeds vanaf 1871 zeer populair was in Nederland, terwijl tot de jaren tachtig nauwelijks of zeer afkeurend over Zola geschreven werd in de Nederlandse literaire tijdschriften. Zo'n citaat maant tot voorzichtigheid. De mening van de recensenten zou weleens hemelsbreed kunnen verschillen van die van het algemene publiek. Anbeek en Kloek onderschatten het probleem echter wanneer zij vervolgens concluderen:
‘een criticus [schrijft] niet in het luchtledige, en zeker wanneer de normen van de kritiek tot op grote hoogte convergent zijn, mag men aannemen dat het literaire klimaat verregaand door deze normen bepaald werd.’
Mogelijk hebben de auteurs zich tot deze aanname laten verleiden door enige opmerkingen van critici over de normen van het publiek. Maar het heeft er mijns inziens veel van dat de critici dat publiek een wat al te verheven moraal hebben willen toedichten. Als Maurits (Daum) in 1884 in het voorwoord van zijn romandebuut schrijft dat het boek ‘is voortgekomen uit afkeer van de conventioneele kostschoolliteratuur, die het romanlezend publiek wordt voorgezet’, zou die afkeer weleens door velen uit dat publiek gedeeld kunnen zijn. Het zou mij niet verwonderen wanneer onderzoek zou uitwijzen dat in de jaren zeventig - tot ongenoegen van de heren recensenten - menige commerciële leesbibliotheek mede draaide op een plankje stukgelezen Zola's.
Anbeek en Kloek signaleren behalve een grote convergentie in normen, ook allerlei tegenstrijdigheden en diversiteit in oordeel. De convergentie zien zij vooral ‘in het soort maatstaven dat gehanteerd wordt. Het uiteindelijk oordeel verschilt, maar de criteria vertonen een duidelijke overeenkomst.’ Geheel overtuigd ben ik hier niet van, ook al omdat die convergentie in normen voor een belangrijk deel besloten lijkt te liggen in de gevolgde werkwijze: ‘Elk van de in de tijdschriften verschenen recensies is op een fiche beschreven: een korte karakteristiek van het oordeel van de recensent met eventueel een tekenend citaat.’ Een dergelijke globale typering Iaat mogelijk nogal wat nuances bij voorbaat schieten. En om díe nuances ging het juist, want de globale uitkomsten stonden bij aanvang reeds vast.
Op de keuze van de periode is wel wat af te dingen. Oorspronkelijk was het de bedoeling het onderzoek te richten op 1875, een jaar dat min of meer geboekstaafd staat als jaar waarin het naturalisme vat krijgt op de Nederlandse letteren. 1875 en zelfs de daaropvolgende jaren bleken echter niets op te leveren: geen enkel werk bleek voor de recensenten op de een of andere wijze aanstootgevend te zijn. Besloten werd toen om het onderzoek in 1879 aan te vangen. Toen verscheen van Emants Een drietal novellen; daarvan stond tenminste vast dat de novelle ‘Een avontuur’ en de inleiding voor de nodige opschudding hadden gezorgd. 1875 had wel wat op kunnen leveren, wanneer de auteurs zich niet strikt tot de kritiek in recensies hadden bepaald. In dat jaar schrijft Van Santen Kolff, Zolaaanhanger van het eerste uur, voor De Banier een artikel over de ‘Haagsche School’, waarin hij echter ook opmerkingen maakt over het realisme in de letterkunde: ‘Het najagen van onreëele, onbestaande idealen is, volgens onze moderne opvattingen, de roeping der ware kunst niet’ (zie Maas/Stapert-Eggen, Uit het leven, 1977, p. 13 e.v.).
In de bijlage wekken Anbeek en Kloek overigens de indruk dat het hen primair te doen was om opvattingen over idealisme en realisme. Om die reden werden bijvoorbeeld ook recensies op buitenlands proza opgenomen: ‘de kans bestond nl. dat daarin expliciete opmerkingen zouden opduiken over voor- en nadelen van het realisme, vergelijkingen met Nederlandse auteurs e.d.’ In dit verband gezien was er geen reden om reacties als die van Van Santen Kolff buiten het onderzoek te houden: in de gedachtenvorming over de ontwikkelingen in het proza zijn deze uitingen evenzeer van belang geweest.
Het onderzoek strekte zich uit tot 1888, omdat in 1888 de definitieve doorbraak van het naturalisme begroet kon worden. Toen verschenen drie naturalistische romans: Juffrouw Lina van Emants, Een liefde van Van Deyssel en - als feuilleton - Eline Vere van Couperus. Hier sluiten de auteurs ten onrechte bij hun eigen oordeel en dat van de handboeken aan. De in receptiegeschiedenis geïnteresseerde lezer verlangt immers het oordeel van de contemporaine kritiek. Waren de critici in 1888 zo onder de indruk van de kwaliteit van deze drie werken dat zij terstond hun bezwaren tegen het naturalisme voorgoed vergaten? Als men toch op het eigen en gecanoniseerde oordeel wil afgaan, kan men de doorbraak met evenveel recht in 1885 plaatsen. Dan verschijnen Cooplandt, Uit het leven; Maurits, Uit de suiker in de tabak; Emants, Goudakker's illusiën, terwijl in het jaar daarop Netschers Studie's naar het naakt model in boekvorm verschijnen.
| |
| |
Spijtig is het dat de schrijvers de suggestie wekken dat er vóór 1879 geen vorm van realisme in Nederland bestond. Die suggestie is vooral sterk aanwezig daar waar gesproken wordt over de compromis-vorm, het geïdealiseerde realisme: ‘een schrijver [mag] wel “walgelijkheden” beschrijven als die maar geadeld worden door een kiese toon en een verheven moraal. Dat wil zeggen: een zeker realisme, maar binnen een idealistisch kader’ (p. 6). Een argeloze lezer zal al gauw menen dat deze compromis-vorm bijzonder kenmerkend is voor de jaren 1879-1887. Het geïdealiseerde realisme wordt echter al in 1841 voorgestaan door Potgieter in zijn ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’ en zal in de daaropvolgende decennia herhaaldelijk voor discussies zorgen over welke vorm van realisme in kunst wenselijk of aanvaardbaar is. Het realisme van Huets Lidewyde (1868) - ook een mogelijk startpunt van het onderzoek - ging velen al te ver. Na deze kanttekeningen is het wellicht onnodig te zeggen dat ik Literatuur in verandering in een aantal opzichten niet geslaagd vind. Een groot manco van boek en artiket is ook het feit dat vele belangrijke vragen, die voor en tijdens het onderzoek ongetwijfeld gesteld zullen zijn - en tot even zovele beslissingen hebben geleid - voor de lezer verborgen blijven. Tot die vragen behoren o.a.: - is een typering noodzakelijk van het blad en de literaire kritiek daarin?; - is elke lezersreactie evenveel waard, m.a.w. moet er gedifferentieerd worden naar tijdschrift en recensent?; - wat moet als belangrijke ‘zero’-informatie aangemerkt worden? In ieder geval in het artikel hadden argumenten voor de genomen beslissingen gegeven moeten worden.
Niettemin maken een aantal verhaalfragmenten het boek tot boeiende lectuur. Maar of die fragmenten de ontwikkelingen in het proza in al hun complexiteit illustreren, blijft vooralsnog de vraag. Wetenschappelijke pretentie hebben Anbeek en Kloek hun werk ook terecht onthouden.
Gideon Lodders
| |
Mededelingen
Over het genootschap Gerrit Achterberg
Tijdens een Achterberg-weekend in november 1981 te Driebergen, werd - zoals men hier en daar heeft kunnen lezen - de Achterberg-kring opgericht.
Inmiddels zijn de statuten opgemaakt. De officiële naam luidt nu: Stichting Genootschap Gerrit Achterberg. Ter verhoging van de wendbaarheid van het Achterberg-genootschap is ten slotte gekozen voor een stichting als organisatievorm, waarbij de bestuurders worden gekozen door de donateurs, na kandidaatstelling door het bestuur.
De stichting heeft ten doel: de belangstelling voor het werk van Achterberg en de Achterbergstudie te bevorderen. Het genootschap tracht dit doel te bereiken door het vormen en instandhouden van (plaatselijke) Achterberg-kringen en door het uitgeven van een Achterberg-periodiek. De financiële middelen worden voorlopig vooral gezocht in gelden die vrijkomen door donatie aan het Achterberg-genootschap. Donaties van 35 gulden geven recht op kosteloze toezending van de Achterberg-periodiek. Als deze periodiek door gebrek aan geldmiddelen niet kan verschijnen, ontvangen de donateurs een tekst van Gerrit Achterberg, hetzij een handschrift in facsimile, hetzij een rijmprent, hetzij een andere mooi gedrukte tekst van een of meer van zijn gedichten.
Wie donateur wil worden kan zich, hetzij schriftelijk, hetzij telefonisch, aanmelden bij het Genootschap Gerrit Achterberg, Secretariat Postbus 19, 3970 AA Driebergen-Rijsenburg, telefoon 03438-12241 (vragen naar mevrouw Netty Verkuil). Daarna volgt toezending van een donateurslijst met de namen van de deelnemers van de plaatselijke Achterberg-kringen. Later ontvangt men van de penningmeester een acceptgirokaart voor het jaar 1982 ad 35 gulden.
In november van dit jaar wordt op De Horst in Driebergen opnieuw een Achterberg-weekend gehouden.
| |
Generatieve morfologie, in theorie & in de klas.
Graag zou ik het volgende onder uw aandacht willen brengen. Enige tijd geleden ben ik afgestudeerd in de Nederlandse taal- en letterkunde, specialisatie Nederlandse taalkunde, op een doktoraal skriptie, getiteld ‘Generatieve morfologie, in theorie & in de klas’. Dit werkstuk kwam tot stand onder supervisie van Prof. Dr. G.E. Booij en Drs. M.K. van Dort-Slijper.
| |
| |
Een deel van het werkstuk bestaat uit een uitgewerkte lessenserie over woordvorming in het Nederlands, ‘geschreven met het oog op de lagere klassen van het voortgezet onderwijs, maar ook zeer geschikt voor andere groepen leerlingen’. Het draagt de titel ‘Het woordenboek in je achterhoofd’. En het maakt met een heel klein beetje ‘uitleg’, maar vooral via een heleboel ‘opdrachten’ duidelijk hoe je (nieuwe) woorden maakt en begrijpt én het relativeert nogal ‘het woordenboek’, dat in veel Nederlandse lessen de rol speelt van dè bron van kennis aangaande onze woord-voorraad.
Voor mijn eigen lessen heb ik dit boekje laten drukken. Om de kosten per exemplaar wat te ‘drukken’ heb ik dat in een grotere oplage gedaan dan ikzelf nodig heb.
Het boekje telt 80 pagina's A4. Het is keurig getypt, gedrukt en gebonden. Er staan zo'n 25 originele tekeningen in van de hand van Sjef de Heij.
Voor belangstellenden: de prijs bedraagt ƒ 7,00 per exemplaar (ekskl. verzendkosten; deze bedragen ƒ 2,10 voor één exemplaar).
Hoewel het boekje ‘voor zichzelf spreekt’ en elke geïnteresseerde en ‘geschoolde’ docent(e) ongetwijfeld zal weten hoe het in de lespraktijk gebruikt kan worden, kan ik ook een ‘Toelichting voor docenten’ ter beschikking stellen. Het geeft een verantwoording van de lessenserie en ‘antwoorden’ bij de opdrachten. Het telt 28 blz. verkleind A4 en kost ƒ 3,00 (eksklusief verzendkosten).
Een en ander kan besteld worden door overmaking van het genoemde bedrag op het gironummer van ondergetekende, onder vermelding van het gewenste.
Wim Taks
Marnixkade 80'
1015 ZG Amsterdam
(giro: 1516802; tel. 255170)
| |
Antwerp Papers in Linguistics
Sedert eind 1975 geeft het departement Germaanse van de Universitaire Instelling Antwerpen (UIA) een reeks linguïstische studies uit onder de reekstitel: Antwerp Papers in Linguistics (APIL). In hoofdzaak bestaat die uit korte monografieën van de hand van stafleden en afgestudeerden van de instelling. De reeks wordt in haar geheel gratis toegestuurd aan alle universiteitsbibliotheken in België en Nederland, en aan een aantal belangrijke linguïstische instituten daarbuiten. Individuele geïnteresseerden kunnen om toezending (tegen betaling) van de voor hen interessante nummers vragen op het volgende adres: APIL, Universitaire Instelling Antwerpen (UIA), Germaanse-Linguïstiek, Universiteitsplein 1, B-2610 Wilrijk (België).
De meest recente, en nog verkrijgbare nummers zijn:
17. |
1979 Jef Verschueren: Linguistics and Social Criticism. |
18. |
1979 Yves Persoons: Auditieve Foneemdiskriminatie als socio-linguïstische variabele. Een onderzoek naar het auditief diskriminatievermogen van Gentse schoolkinderen. |
19. |
1980 Hubert Cuyckens & Steven Gillis: Semantic analysis and implementation of predicates expressing motion. The construction of an artificial language user. |
20. |
1980 Christ'l Verbert: La place de ‘commençer à + infinitif’ dans la classe des auxiliaires. |
21. |
1980 Jos Rombouts: De relatie tussen het partikel nog en bepalingen van tijd: Een pragmatisch en semantisch onderzoek. |
22. |
(forthcoming) Marianne Van Acker: Must and have to: A dynamic perspective. |
23. |
(forthcoming) Louis Goossens (red.): Bijdragen over de semantiek van het 33ste Vlaams Filologencongres. |
In het laatste nummer werden meer uitgebreide versies van enkele papers verzameld die tijdens het 33ste Vlaams Filologencongres in de afdeling Linguïstiek werden voorgebracht, nl.:
Hubert Cuyckens, ‘De semantische structuur van spatiale preposities: in vs. op’.
Georges De Schutter, ‘Beschouwingen over het Nederlands tempussysteem vanuit een universalistische gezichtshoek.’
Luc Gobyn, ‘Tekstsemantische analyse van een sprookje.’
Eugeen Roegiest, ‘Grammaire des cas et sémantique des prépositions dans la construction verbale de quelques langues romanes.’
Jos Rombouts, ‘Polysemie door semantisering van konversationele implikaturen.’
Willy Vandeweghe, ‘Al/nog/meer en perspektiviteitswisseling.’
Co Vet, ‘Some arguments against the division of time into past, present, and future.’ |
|