Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Over een achttiende-eeuwse rhetoricaGa naar eind*
| |
1. Talaeus en de rhetoricaTalaeus' conceptie van de rhetorica is eigenlijk alleen te begrijpen wanneer men deze ziet in het licht van de door Petrus Ramus (1515-1572)Ga naar eind3 voltrokken reorganisatie van het gehele trivium, het complex van ‘sermocinale’ wetenschappen waartoe behalve de rhetorica, de grammatica en de dialectica behoren. De bekende Franse humanist en pedagoog Petrus Ramus (Pierre de la Ramée) genoot en geniet vooral bekendheid door zijn Dialecticae libri duo, waarvan de laatste door de schrijver zelf herziene uitgave verscheen in zijn sterfjaar, en de Franstalige Dialectique (1555).Ga naar eind4 Ook in de geschiedenis van de taalwetenschap is Ramus geen onbekende; hij schreef zowel een opmerkelijke grammatica van het Latijn (1559) als een van het Frans (1562 en 1572).Ga naar eind5 Ramus' dialectica, i.c. de Latijnse | |
[pagina 497]
| |
uitgave, maakte door de oorspronkelijke opzet, de relatieve eenvoud en - vooral - de opgenomen methodeleer zo'n indruk dat het werk vele malen werd herdrukt en becommentarieerd.Ga naar eind6 Ramus' visie op de inhoud van het trivium en de daaruit voortvloeiende reorganisatie betreft vooral de onderlinge relaties tussen de ars grammatica, de ars dialectica en de ars rhetorica. Op deze plaats zal niet nader worden ingegaan op de principes die Ramus toepaste in zijn ‘herstructurering’ van het trivium; deze zijn elders uitvoerig beschreven.Ga naar eind7 Ik zal me beperken tot de consequenties voor de inhoud van de ars rhetorica en tot die ‘typisch ramistische trekjes’ die voor een goed begrip van Talaeus' rhetorica èn van diens invloed op het werk van Van Hoogstraten essentieel zijn. De consequenties van Ramus' reorganisatie van het trivium voor de rhetorica vloeien in belangrijke mate voort uit zijn opvatting dat iedere ars een specifiek eigen inhoud heeft; overlappingen in de vorm van behandelingen van eenzelfde thema in meer dan één ars, dienen te allen tijde vermeden te worden. Dit, in combinatie met zijn opvattingen over de aard van de dialectica waarin hij zich een volgeling toont van R. Agricola en J. Sturmius, doet hem inderdaad overlappingen constateren. In de humanistische dialectica is nl. onmiskenbaar een tendens aanwezig om de dialectica te relateren aan de rhetorica.Ga naar eind8 Agricola is één van de eersten die menen dat er geen wezenlijk onderscheid is tussen dialectica en rhetorica voor wat betreft de opbouw van een argumentatie. Rhetorische en dialectische principes van bewijsvoering schuiven in elkaar waardoor op het niveau van de theorie (i.c. de inhoud van de artes) dan ook een branchevervaging optreedt. Ramus trekt vervolgens de uiterste consequentie door de argumentatieleer exclusief aan de dialectica toe te kennen. In deze argumentatieleer wordt, in navolging van Cicero's Topica onderscheid gemaakt tussen inventio en iudicium.Ga naar eind9 De inventio verschaft de middelen om een arsenaal aan argumenten te verkrijgen; iudicium heeft betrekking op de structurering van deze argumenten aan de hand van een reeks redeneervormen. Ramus' dialectica gaat uitvoerig in op deze beide delen van de argumentatieleer; het is wellicht beter te zeggen dat Ramus' dialectica geheel opgaat in inventio en iudicium waarmee aangegeven mag zijn dat ook allerlei traditioneel in de dialectica besproken onderwerpen (men denke aan de praedicamenta en praedicabilia, en de fallaciae) tussen wal en schip raken.
Wanneer nu de argumentatieleer het specifieke terrein van de dialectica wordt en iedere ars een eigen, specifieke inhoud moet hebben, dan is duidelijk dat de inhoud van de traditionele ars rhetorica, de ars dus in de klassieke vormgeving, drastisch kan worden ingeperkt. Deze traditionele rhetorica bestaat uit een vijftal delen, die gewoonlijk partes rhetoricae genoemd worden.Ga naar eind10 Deze delen zijn inventio, dispositio, elocutio, pronuntiatio en memoria, in een zestiende-eeuwse Nederlandse rhetorica achtereenvolgens vertaald als vinding, beleeding, bewoording, uytspraack en ghedenkenis.Ga naar eind11 De eerste twee van deze vijf delen der rhetorica bevatten onder meer de rhetorische argumentatieleer.Ga naar eind12 De inbreuk die Ramus doet op de inhoud van de traditionele rhetorica bestaat dus hierin dat hij (delen van) de inventio en de dispositio uit de rhetorica licht en onderbrengt bij de dialectica terwijl hij ook de memoria (geheugentechnieken), zij het om andere redenen, uit de rhetorica doet verdwijnen. Op deze wijze wordt het aantal partes rhetoricae van vijf gereduceerd tot twee delen: elocutio | |
[pagina 498]
| |
(stijlleer) en pronuntiatio (presentatieleer/voordrachtkunst). Beide, dialectica en rhetorica komen uit twee delen te bestaan; ook intern binnen elk der artes zal, zoals nog getoond zal worden voor de rhetorica, de tweedeling het organisatorisch principe vormen. De rhetorica als ars bene dicendi wordt door deze reductie beroofd van haar traditionele identiteit en behoudt nog slechts een soort additionele functie t.b.v. het wel-spreken. Hoewel Ramus niet de uitdrukkelijke bedoeling heeft de rhetorica geheel los te maken van de dialectica, het gaat hem immers om niet meer dan een taakverdeling, is niettemin het effect dat de ingeperkte rhetorica een zelfstandig leven gaat leiden, hetgeen haar aantrekkelijkheid voor dichters vergroot. In deze zin ook vat Van Hoogstraten dit type rhetorica op want hij schrijft een rhetorica (...) meest ten dienst der dichtlievende jeugt, of zy misschien te brengen ware tot kennisse der Taelcieraden, by Grieken en Latynen gebruikt, die de eerste vinders en uitwerkers der welsprekenheit geweest zyn. Echter heb ik het niet uitgegeven, en 'er my alleen van bedient tot onderrechtinge van jonge vernuften, waer in ik eenige zaden van bequaemheit tot de Dichtkunst bespeurde, die zich vooral van de sieraden, hier aengewezen, bedient, als zonder welke zy arm en behoeftig is.Ga naar eind13 In dit verband kan over de plaats en functie van de ars grammatica worden opgemerkt dat deze als ars bene loquendi de basis en noodzakelijke voorwaarde vormt voor de dialectica en rhetorica. Als ‘kunst van het wel-zeggen’ bereidt de ars grammatica de weg voor de kunsten van het wel-redeneren (bene disserendi = dialectica) en wel-spreken (bene dicendi = rhetorica). De grammatica is dus een ‘basiswetenschap’ en wordt veelal bestempeld als janua scientiarum. | |
[pagina 499]
| |
Het is Audomarus Talaeus geweest die die visie van Ramus op de t.o.v. het klassieke model dus ingeperkte ars rhetorica heeft uitgewerkt. Van Talaeus' rhetorica bestaan verschillende versies. Ik baseer me voor het verdere betoog op de laatste door Ramus zelf na Talaeus' dood gereviseerde uitgave, die van 1572 in de herdruk van 1619. Deze Rhetorica ex P. Rami regii professoris praelectionibus observataGa naar eind14 is dus opgebouwd uit twee delen, twee boeken: elocutio en pronuntiatio, de rhetorische stijlleer en de voordrachtkunst. leder deel is vervolgens overeenkomstig ramistische principes opnieuw opgebouwd uit twee delen. Voor de elocutio, waartoe ik me (zoals nog zal blijken) met het oog op de rhetorica van Van Hoogstraten kan beperken, zijn dit de tropi enerzijds, de figurae anderzijds. Ieder van deze delen is opnieuw opgebouwd uit twee delen en daarna, indien mogelijk, nogmaals. Dit principe van de dichotomie als indelingscriterium dat de intentie heeft ‘af te dalen’ van het algemene naar het bijzondere, is een gemeenschappelijk kenmerk van het gehele door Ramus en Talaeus samen herschreven trivium. Waartoe dit ‘dichotomisme’ uiteindelijk leidt, is goed afleesbaar uit het bovenstaande schema van de inhoud van Talaeus' rhetorica, althans voorzover het de elocutio betreft.Ga naar eind15 | |
2. Van Hoogstratens Beginselen of kort begrip der rederykkunstOndanks de bovengenoemde inperkingen t.o.v. het klassieke model ziet Van Hoogstraten kennelijk voldoende gunstige kanten aan deze rhetorica om haar als bron te gebruiken. Dat hij zich van de inperkingen duidelijk bewust is, blijkt uit zijn woord vooraf (Aen den lezer) waar hij schrijft: | |
[pagina 500]
| |
(...); daer wy de Rederykkunst hier alleen nemen als dienende tot sieraedt der rede, die daerom zich enkel bezig hout met de lessen der Uitsprake (elocutio, hk), die in Woortwisselingen (tropi, hk) en Woordgestalten (figurae, hk) bestaet, en met oordeel gebruikt moet worden van den Redevoerder, wiens wit alleen is den toehoorder te bewegen, en in zyn gevoelen te brengen, waer toe hy behoeft de vinding der bewyzen (inventio, hk) ter stoffe dienende, en hem aengewezen in de boeken, die eenen rechtschapen Redevoerder vormen, die den top zyner volmaektheit bereikt als hy weet hoe hy zyne bewyzen en dringredenen moet schikken en in orde brengen (dispositio, hk), en van welke lichten van woorden en spreuken hy zich bedienen (elocutio), en eindelyk hoe hy het geen hy te zeggen heeft bequamelyk uitspreken of opzeggen moet (pronuntiatio). Tot welke kunst de algemeene welsprekenheit vereischt wort, waer van wy hier maer een deel opgeven.Ga naar eind16 Van Hoogstraten heeft zich dus een beperkt doel gesteld: (...) dewyl wy in deze beginselen alleen hulpmiddelen verschaffen, waer mede de Redevoerder zyne rede kan sieren en haer luister byzetten, latende de regels die hy behoeft, aen anderen over, zoo wel als die de opzegkunst betreffen, die niet behoort tot het inwendige sieraadt der rede, maar alleen van buiten aenkomt, en daerom den Redevoerder, Toneelspeler, of opzegger eigen is; (...).Ga naar eind17 Schreef Talaeus een rhetorica die - slechts - inging op de elocutio en pronuntiatio, David van Hoogstraten legt zich nog meer beperkingen op door ook de pronuntiatio buiten beschouwing te laten. Voor de elocutio, waar het hem om te doen is, verlaat hij zich echter in hoge mate op Talaeus' werk, want het gebruik dat hij van deze rhetorica maakt, gaat behoorlijk ver. In de eerste plaats neemt hij grotendeels het model, de indelingen dus, uit zijn Latijnse bron over. Met andere woorden, de indeling der stijlmiddelen in tropi en figurae en de nadere rangschikking d.m.v. de dichotomie komen ook terecht in de Nederlandse rhetorica zij het iets minder stringent. Het onderstaande schema maakt dit in voldoende mate duidelijk. Terwille van de herkenbaarheid wordt Talaeus' terminologie tussen haakjes achter de Nederlandse terminologie geplaatst. | |
[pagina 501]
| |
Wanneer we de beide schema's met elkaar vergelijken, dan kunnen we constateren dat Van Hoogstraten in het eerste deel, dat handelt over de tropi, zijn voorbeeld nauwkeurig volgt. Verschillen treden pas op bij de figurae sententiarum waar Van Hoogstraten de dichotomische structuur van Talaeus' rhetorica loslaat, waardoor de gesuggereerde ‘onderschikking’ wordt vervangen door ‘nevenschikking’. Van Hoogstraten laat allereerst het onderscheid ‘in logismo’ - ‘in dialogismo’ achterwege en vervolgens bij de laatstgenoemde categorie ook het onderscheid ‘in interrogatione’ - ‘in responsione’. Toch zien we dat de Nederlander ook in het tweede deel van zijn werk het model van zijn bron nagenoeg geheel tot het zijne maakt. Van Hoogstraten neemt echter aanzienlijk meer over dan alleen het model: hij vertaalt ook alle definities en voorziet deze evenals Talaeus van een reeks van voorbeelden. Naast het eerder genoemde veelvuldig gebruik van de tweedeling als indelingscriterium is ook dit laatste, het geven van een reeks voorbeelden, een typisch ramistische trek. Ramus stelde zich namelijk op het standpunt dat theoretische principes worden verkregen door observatie van de praktijk, i.c. de praktijk (usus) van de goede oratoren en filosofen.Ga naar eind18 De praktijk, de ‘natuur’ heeft het primaat; hetgeen door observatie van de ‘natuur’ is verkregen, wordt door de rede gesystematiseerd tot een ars, i.c. de ars rhetorica. In de ars moet de theorie (in dit geval het systeem van tropi en figurae) dan ook steeds worden geadstrueerd aan voorbeelden die een dubbele functie hebben nl. als toelichting op en als wettiging van de definitie. Talaeus grijpt hiervoor als goed humanist terug op de klassieke schrijvers als daar zijn Cicero, Vergilius en Quintilianus. Van Hoogstraten sluit zich aan bij deze opvatting. Zijn model is ontleend aan de rhetorica van Talaeus, en zijn definities zijn vertalingen, zijn voorbeelden echter zijn Nederlandse. En in dit laatste ligt de eigen bijdrage van Van Hoogstraten aan de totstandkoming van een Nederlandse rhetorica. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat Van Hoogstraten verwijst naar de rhetorische paragrafen in Sewels grammatica die juist op dit punt naar zijn smaak te- | |
[pagina 502]
| |
kort schiet. Inderdaad is Sewel in zijn ‘Verhandeling van de redenkonstige figuuren’ wel erg beknopt.Ga naar eind19 Enkele uitzonderingen daargelaten constateert Van Hoogstraten terecht dat Sewel zijn theorie ‘niet sterkte met voorbeelden onzer beste Schryveren’.Ga naar eind20 Voordat ik nader inga op de eigen bijdrage van Van Hoogstraten laat ik eerst zien dat Van Hoogstraten hele passages uit zijn bron letterlijk vertaalt. Een voorbeeld daarvan ontleen ik aan het eerste hoofdstuk. Cap. 1. QUID RHETORICA, | |
3. De eigen bijdrage van Van HoogstratenHet is duidelijk dat Van Hoogstraten Talaeus als zijn zegsman beschouwt, ook wanneer het gaat om speculatieve zaken als de oorsprong van de tropen. Mag | |
[pagina 503]
| |
door dit alles het accent tot nu toe zijn gevallen op het weinig oorspronkelijke karakter van de Beginselen van Van Hoogstraten, voor een evenwichtige beoordeling moet toch ook de eigen bijdrage van de schrijver vooral in het perspectief van de achterliggende traditie, in aanmerking worden genomen. De originaliteit of, om het in moderne termen te zeggen, het innoverende karakter van de Beginselen is gelegen in het feit dat dit werk de eerste rhetorica in de Nederlandse taal is waarin theoretische begrippen worden geïllustreerd met ontleningen aan Nederlandse schrijvers. Het is voor het eerst in de geschiedenis van de Nederlandstalige rhetorica dat het niveau van de vertaling, dat zo kenmerkend is voor de oudere Nederlandstalige rhetorica, wordt overstegen. Vergelijken we deze rhetorica met bijv. de rhetorica's van Jan van Mussem (1553), van de Amsterdamse kamer In Liefde Bloeyend (1587), met A.L. Kóks vertaling (1648) van Vossius' Elementa rhetorica (1626), en met de oudere vertalingen van Talaeus' rhetorica (1644 en 1705) - die overigens niet in relatie staan met Van Hoogstratens Beginselen - dan is het evident dat onze auteur een stap voorwaarts heeft gezet in de richting van een Nederlandse rhetorica. Van Hoogstraten geeft geen (min of meer) strikte vertaling, maar een echte Nederlandse bewerking van zijn bron. Hij doet dat door de theorie te illustreren aan de hand van voorbeelden die ontleend zijn aan Nederlandse schrijvers. Van Hoogstraten biedt daarmee aanzienlijk meer dan (slechts) een voortzetting van de Latijnse theorie in het Nederlands, aangezien hij tevens laat zien dat men in het werk van bekende zeventiende-eeuwse dichters volop allerlei stijlmiddelen kan aantreffen die men tevens voorgeschreven ziet in de eigentijdse rhetorica's. Dit maakt het werk interessant voor de moderne onderzoeker. Bezien we vervolgens aan wie Van Hoogstraten zijn voorbeelden ontleent, dan valt op dat dit vnl. Vondel, Hooft en Van der Goes zijn. Om duidelijk te laten zien hóe Van Hoogstraten deze dichters gebruikt, citeer ik een van de kleinste hoofdstukken, t.w. het derde hoofdstuk. DERDE HOOFTSTUK | |
[pagina 504]
| |
Pet. II, 24. Die onze zonden zelf in zyn lichaem op het hout gedragen heeft. Antonides isn't eerste boek der Ystrooms: Vondel, Hooft en Van der Goes, de schrijvers die door Van Hoogstraten het meest frequent worden geciteerd, zijn precies de schrijvers om wier gezag de curieuze ‘Poëtenstrijd’ gestreden werd, een strijd waarin Van Hoogstraten beschouwd wordt als een van de aanvoerders. Deze Poëtenstrijd die zich afspeelde tussen 1713 en 1716 heeft, aldus Knuvelder, zijn betekenis (...) als het laatste verzet van de garde die het kleine vonkje dat er van het dichtvuur der zeventiende eeuw nog nagloeide, wilde beschermen tegen uitdoving onder de koudwaterstralen van uiterlijke vormbeheersing, - de laatste poging ook om het nationale karakter van onze kunst te beschermen tegen de vloedgolven der verfransing. De strijd is, tot op zekere hoogte, vergeefs tgeweest: het komende tijdperk zal Vondel en Hooft beschouwen als onvolmaakte voorlopers van Racine en het Frans-klassicisme. Maar toch werd er door voorkomen, dat deze zeventiende-eeuwers geheel aan de vergetelheid werden prijsgegeven.Ga naar eind21 De vele malen dat Van Hoogstraten Vondel, Hooft en Van der Goes citeert, vormen een duidelijk bewijs van zijn voorliefde voor deze schrijvers. Toch heeft hij zijn Beginselen niet als wapen in de strijd gebracht. Het werk verscheen posthuum in 1725 maar zou, aldus de schrijver in zijn voorwoord, minstens dertig jaar eerder geschreven zijn. Indien dit zo is, waarom heeft hij het niet eerder doen uitgeven? Wilde hij geen nieuwe olie op het vuur gieten? Of achtte hij de discussie die geleidelijk ontaardde ‘(...) in een reeks persoonlijke aantijgingen, hatelijkheden en schimppartijen, die het aanzien van de dichtkunst niet verhoogden’,Ga naar eind22 te laag van niveau om er zijn Nederlandse rhetorica aan op te offeren? Zinvolle uitspraken daarover zijn eigenlijk niet mogelijk. | |
4. BesluitIn deze slotparagraaf wil ik wijzen op het bijzondere belang van Van Hoogstratens rhetorica voor de moderne onderzoeker. Ik denk hierbij met name aan de onderzoeker die zich bezighoudt met de invloed van de rhetorica op de zeventiende-eeuwse literatuur. Zoals bekend is dit onderwerp de laatste jaren vrij sterk in de belangstelling komen te staan. Wanneer ik me beperk tot de Nederlandse letterkunde dan hoeft slechts gewezen te worden op de bekende studie van S.F. Witstein, Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance (1969)Ga naar eind23 en op de meer recente dissertatie van M. Spies, Argumentatie of bezieling (1979).Ga naar eind24 | |
[pagina 505]
| |
Witstein legt in haar studie een relatie tussen rhetorische vormgevingsprincipes - zoals de traditionele partes orationis - en literaire compositietechniek. Spies richt zich weer op een ander aspect van de invloed van de rhetorica op de literatuur: zij laat in haar ‘onderzoek naar de argumentele opbouw van Vondels “Inwydinge van het Stadthuis t'Amsterdam” (1655)’ zien, dat ook op het niveau van de argumentatie de nodige relaties kunnen worden aangewezen. Naast deze proefschriften verschenen belangrijke artikelen van o.m. E.K. Grootes en - opnieuw - S.F. Witstein.Ga naar eind25 Ik zou in dit verband ook de naam van G. KuiperGa naar eind26 willen noemen. Kuiper wees reeds in 1941 in zijn Orbis artium en Renaissance op het belang van het onderzoek naar de ‘invloed der klassiekhumanistische rhetorica op onze Nederlandsche letterkundige compositiën in de zestiende en zeventiende eeuw’.Ga naar eind27 Kuiper leverde door zijn studie over het werk van de humanist Cornelius Valerius een belangrijke bijdrage voor de interpretatie van werken van met name Thomas Wilson, Coornhert en Spiegel. In de bovengenoemde studies wordt steeds een relatie gelegd tussen Nederlandse poëzie en Latijnse rhetorische principes. Ik denk dat het onderzoek van Witstein, Spies e.a. in ruimschoots voldoende mate aantoont, dat deze relaties inderdaad duidelijk aanwezig zijn. Het is dan ook bepaald niet mijn bedoeling om vraagtekens bij hun onderzoek te plaatsen, integendeel. Trouwens, doet de rond de eeuwwende levende Van Hoogstraten in feite niet precies hetzelfde wanneer hij laat zien hoe de grote renaissance-dichters eigentijdse rhetorische principes toepasten in hun werk? Dit is de ene kant van Van Hoogstratens Beginselen (zie par. 3). De andere kant is dat de schrijver ervan toch ook weer geheel in de pas loopt mèt die rhetorische theorie (vgl. par. 2). Ik hoop dat de eerdergenoemde onderzoekers op grond van het bovenstaande zullen besluiten om zich bij hun onderzoek niet te beperken tot de Latijnse bronnen, maar dat zij ook de Nederlands(e)(talige) rhetorica's in hun onderzoek zullen betrekken! |
|