| |
| |
| |
Notities
Willem J. van der Paardt (†)
Intersubjectiviteit inzake literaire waardeoordelen?
In Spektator 10/4 plaatste Jettie Schaap, onder de titel De levensvatbaarheid van het literairwetenschappelijk waardeoordeel, een aantal kritische notities bij mijn artikel Absolutisme en relativisme: Postma en Segers (Spektator 9/6, 1980). Dat mw. Schaap de moeite heeft genomen mijn betoog van zulk uitvoerig commentaar te voorzien, doet mij uiteraard zeer deugd. Desondanks komen gedeelten van haar redenering mij discutabel voor en ook de conclusie waarop wordt aangestuurd - dat het wel degelijk mogelijk (resp. zinvol) zou zijn ‘een wetenschappelijke status te geven aan het literaire waardeoordeel’ (p. 374) - zou ik niet willen onderschrijven. Zowel in de weergave van bepaalde (ook) door mij ingenomen standpunten, als in de hantering van enkele wetenschapstheoretische noties, is mw. Schaap's argumentatie soms, lijkt me, nogal onnauwkeurig. Vandaar deze reactie, waarin ik op een paar van die onnauwkeurigheden wil ingaan.
a. Mw. Schaap wil in de onderscheiding van verschillende soorten waardeoordelen ‘meer duidelijkheid brengen’ en karakteriseert waardeoordelen daartoeals ‘functionalistische waardeuitspraken’ (p. 370).
Met die karakteristiek (en de uitwerking ervan) dient mw. Schaap, naar mijn indruk, de door haar nagestreefde duidelijkheid evenwel nauwelijks.
Het axiologisch onderscheid tussen o.m. utilistische, logische, ethische en esthestische oordelen (zie bijv. H. Albert & E. Topitsch, Werturteilsstreit, p. 47 ev.,), wordt gemaakt op basis van de aard van de bij die oordelen gehanteerde normen - en niet, zoals mw. Schaap suggereert, op basis van de mate van explicitering der norm en/of overeenstemming aangaande de functie van het object. Utilistische oordelen bijv. zijn oordelen waarbij de (impliciete of expliciete) norm het ‘nut’ van bepaalde objecteigenschappen indiceert en dus geen ‘uitspraken waarin over de functie van het object overeenstemming bestaat’ (p. 370). Analyse van zulke normen maakt duidelijk, waarom over de ‘waarde’ van menig gebruiksvoorwerp waarvoor een utilistische norm wordt gehanteerd - een fiets, bijvoorbeeld - zoveel eenvoudiger overeenstemming te bereiken valt dan over de waarde van een kunstwerk: dezelfde fiets op een kunsttentoonstelling. Kopers van een fiets zullen het ding doorgaans aanschaffen om het een welomschreven functie te laten vervullen, zodat de utiliteitsnormen waaraan de kwaliteiten der fiets te meten vallen, redelijk nauwkeurig te preciseren (‘expliciet’ te maken) zijn, terwijl voorspelbaar is welke objectseigenschappen de normen selecteren; eigenschappen, bovendien, die feitelijk aan het object demonstreerbaar zijn.
Nu kan men van esthetische normen wel beweren dat ze eveneens ‘functieaanduidend’ zijn, maar die functie is dan toch van geheel andere aard; men beweert graag: het tegenovergestelde van utiliteit. Het begrip ‘functie’ kan hier dus zeer verschillende inhouden hebben, zodat (de relevantie van) de aan te leggen norm niet a priori te bepalen is. Uit de praktijk van de esthetische evaluatie blijkt dan ook, dat er bijvoorbeeld over de vraag welke normen t.a.v. literatuur gehanteerd behoren te worden geen overeenstemming bestaat, en zelfs waar lezers(groepen) het over de relevantie van bepaalde criteria eens zijn, kan niet worden voorspeld welke objectseigenschappen door de norm geselecteerd worden, juist doordat esthetische normen zo moeilijk eenduidig te maken, d.w.z. (volledig) te expliciteren zijn. En dat laatste is, schreef ik, weer het gevolg van de omstandigheid, dat de objectseigenschappen veranderlijk zijn en, vooral, doordat de ‘eigenschappen’ waaraan esthetische normen refereren vaak geen feitelijke (zeg: kwantificeerbare) eigenschappen zijn. Daarin nu onderscheiden esthetische normen zich duidelijk van utilistische en ook, om weer andere, maar vergelijkbare redenen, van logische - alle ‘theorie-gebondenheid van waarnemingen’ ten spijt. De vraag is dan, of het mogelijk, c.q. zinvol is de in- | |
| |
houd van esthetische normen bij afspraak vast te leggen.
Op die vraag heb ik, op grond van verschillende overwegingen, een ontkennend antwoord gegeven. Een eerste (bij Markiewicz aangehaalde) reden is, dat men met inhoudelijk geëxpliciteerde, ‘vaste’ literaire normen onvermijdelijk een beperkt corpus van literaire werken (en ‘eigenschappen’ daarvan) tot absolute maatstaf verheft, op grond waarvan men andere hoedanigheden, bijv. nieuwe literaire ontwikkelingen, wel moet afwijzen. Hetgeen men trouwens bij critici die hun criteria ‘dogmatisch’ hanteren ook regelmatig ziet gebeuren.
Erkent men nu, dat ‘vernieuwende’ literaire werken ook om nieuwe, inhoudelijk ‘aangepaste’ evaluatiecriteria vragen, dan erkent men tevens, dat het weinig zin heeft te streven naar een consensus over geëxpliciteerde, aprioristische literaire normen. Vandaar, dat ik zo'n consensus ‘mogelijk noch wenselijk’ heb genoemd (p. 501).
b. Mw. Schaap springt nogal slordig om met de betekenis van begrippen als ‘explicitering’ en ‘intersubjectiviteit’.
Zo plaats ze die begrippen herhaaldelijk (p. 371, 372, 373) in een helaas niet bestaande causale relatie. Een enkele maal lijkt ze genoemde begrippen zelfs te laten samenvallen:...’ (de onderzoeker) moet (zijn) normen expliciteren, zodat ze ook door andere onderzoekers gebruikt kunnen worden. Hij moet zijn normen dus intersubjectief maken’ (p. 372).
Schrijfster meent klaarblijkelijk, dat explicitering van normen automatisch tot intersubjectiviteit leidt. (Zie ook p. 371: ‘Explicitering heeft intersubjectiviteit tot gevolg.’)
Was dat maar waar.
Explicitering van bij onderzoek gehanteerde normen kan als noodzakelijke voorwaarde gelden voor het bereiken van consensus over de relevantie ervan, maar explicitering op zichzelf biedt nooit voldoende grond om intersubjectiviteit af te dwingen. Een aardige illustratie daarvan leveren de evaluaties, op basis van (zo veel mogelijk) ‘geëxpliciteerde’ criteria, van Marsman's Verzen door Hannemieke Postma: er is geen enkele rationele grond aan te voeren voor de keuze der successievelijke criteria die gehanteerd worden (afgezien van de toepassing der ‘structurele’ criteria, waarover ad c.).
‘Intersubjectiviteit’ definieert mw. Schaap, ten dele onder verwijzing naar Koningsveld, als de ‘overeenstemming die bereikt kan worden over de aard van de verschijnselen die (een groep wetenschappers) wil onderzoeken.’ (p. 372)
Dat is een ongebruikelijke, en ook niet zeer wenselijke invulling van bedoelde wetenschapstheoretische notie. Doorgaans vat men intersubjectiviteit niet op als voorwaarde voor het opstellen van theorieën, maar als mogelijk resultaat van de empirische toetsing ervan. Aangezien algemeen erkend wordt dat normen niet tot (toetsbare) feiten te herleiden zijn, is intersubjectiviteit in déze zin t.a.v. normen uitgesloten. Rationele argumentatie over normen in een ‘wetenschappelijke discussie’ kan hooguit tot een (voorlopige) consensus leiden. Waarom zo'n consensus t.a.v. esthetische normen nogal problematisch is, werd reeds uiteengezet.
Duidelijk moet ook zijn, dat het intersubjectiviteitsbegrip van mw. Schaap niet erg bruikbaar is. Het betekent in concreto immers niet veel meer, dan dat een groep literatuurwetenschappers dient af te spreken welke normen men bij literaire evaluatie zal hanteren en hoe men dat zal doen. En inderdaad: als men a priori vastlegt welke eigenschappen van literaire werken men ‘goed’ zal noemen en welke niet, vormt de evaluatie geen enkel probleem. Maar de crux blijft natuurlijk onveranderlijk, dat er m.b.t. esthetische normen, anders dan m.b.t. logische en (reeds in mindere mate) utilistische normen, geen rationele, ‘dwingende’ argumenten te geven zijn om tot een dergelijke afspraak te geraken (zie boven).
c. Het belangrijkste bezwaar dat mw. Schaap tegen mijn artikel aanvoert is, dat ik geen oog gehad zou hebben voor de ‘theorie-gebondenheid’ van wetenschappelijke observaties. Op grond van dit aspect van waarnemingen meent mw. Schaap de door mij nader geanalyseerde cirkulariteit van (structurele) interpretatie en evaluatie te kunnen bestempelen als ‘een beademingstoestel der literair-wetenschappelijke evaluatie’ (p. 372).
Over deze opmerkelijke revalidatie - om de ietwat zonderlinge beeldspraak terzake voort te zetten - valt veel te zeggen. Ik beperk me tot een paar kanttekeningen.
Het verwijt dat het verschijnsel der theorieafhankelijkheid van waarnemingen mij niet bekend zou zijn is nogal merkwaardig, daar ik juist uitvoerig heb betoogd, dat de gesignaleerde cirkulariteit van structurele interpretatie en evaluatie er het rechtstreeks gevolg van is (p. 501-502). De opvatting, dat soortgelijke cirkulariteit zou gelden voor alle wetenschappelijke waarneming, is niet houdbaar: juist de deductie van voorspel- | |
| |
lingen uit hypothetische observatie en de empirische toetsing daarvan doorbreken de strikte ‘gebondenheid’ aan de theorie van de waarneming. Op basis van die toetsing (en uitsluitend op basis hiervan) kan intersubjectiviteit ontstaan.
Inzake theorie-afhankelijkheid van waarnemingen in de literatuurwetenschap dient het niveau van de interpretatie goed te worden onderscheiden van dat der evaluatie. Wat dit laatste niveau betreft kan, samenvattend, het volgende worden geconcludeerd.
1) Indien men bij de waardebepaling van een tekst andere dan door het toegepaste interpretatiemodel geïmpliceerde criteria hanteert, is de argumentatie voor de keuze van die criteria een noodzakelijk willekeurige. De kans (en trouwens ook de noodzaak) dat men tot een consensus t.a.v. die criteria komt, is uitermate gering.
2) Hanteert men bij literaire evaluatie dezelfde criteria als de aan het toegepaste interpretatiemodel ten grondslag liggende, dan is het oordeel in kwestie volslagen redundant. Men kan immers geen andere argumenten voor het oordeel aanvoeren dan die, welke in de interpretatie zijn vervat. (Structurele) evaluatie vervult dan, anders dan de interpretatie zelf, geen enkele zinvolle functie.
Bovendien blijft de verheffing van interpretatieve normen tot evaluatieve een onlogische. Logisch gezien treft het structurele waardeoordeel niet de ‘kwaliteiten’ van het literaire werk, maar die van de geleverde, structurele interpretatie. Ook van deze consequentie levert Hannemieke Postma's dissertatie het treffende bewijs: tenminste eenmaal oppert Postma, bij een negatieve structurele evaluatie (van het gedicht Val, zie p. 467-469) zeer terecht, dat haar afwijzing van het vers het gevolg zou kunnen zijn van een incongruentie van de normen van het interpretatiemodel met die van de (hier futuristische) auteurspoëtica. Anders gezegd: de interpretatie was niet ‘sluitend’ te krijgen, doordat de interpretatieve vooronderstellingen (en m.n. de invulling van het begrip ‘polyfunctionaliteit’) door de tekst werden ‘gefalsifieerd’. Het (negatieve) structurele waardeoordeel vloeit dan niet voort uit de ‘tekortkomingen’ van het gedicht, maar uit die van het interpretatiemodel m.b.t. het gedicht.
Als nu interpretatieve waarnemingen goeddeels theorie-afhankelijk blijven - en ik deel die mening - dan doet zich inderdaad de wenselijkheid gelden interpretatie-modellen zoveel mogelijk te expliciteren en te streven naar consensus over de poëticaal-normatieve vooronderstellingen ervan. En anders dan bij evaluatiecriteria zijn de mogelijkheden om een dergelijke consensus te bereiken volop aanwezig, omdat de argumenten ten gunste van een interpretatiemodel van een andere aard zijn. In de eerste plaats zullen hier logische argumenten weer een functie vervullen (eenduidigheid van de beschrijvende termen, consistentie, systematiek, e.d.), alsmede utilistische (bijv. de congruentie met auteurspoëtica's). Zelfs een beroep op de esthetische werking van de tekst kan dan een dergelijk karakter krijgen. Want het moge geen zin hebben een tekst te evalueren met behulp van criteria die aan het interpretatiemodel ontleend zijn, het heeft, omgekeerd, wel degelijk zin om de keuze van interpretatieve vooronderstellingen te argumenteren met een verwijzing naar (een aspect van) de mogelijke esthetische werking van de tekst. De stelling namelijk, dat het poëticale kader van de interpretatie de esthetische werking van de literaire tekst (mede) expliciteert en stuurt, is wel in de vorm van een toetsbare hypothese te brengen: ze houdt een vorm van receptie-onderzoek in.
Ik vermoed overigens, dat alleen die interpretatiemodellen kans maken regelmatige toepassing te vinden, die metterdaad mede in staat zijn aspecten van de esthetische functie van literaire werken bloot te leggen en te reguleren. Maar dat betekent geenszins, naar ik hoop duidelijk gemaakt te hebben, dat uitspraken als: ‘Een literair werk is goed in de zin van deze interpretatiemethode, als het aan de volgende geëxpliciteerde eingenschappen voldoet’ (Schaap 1981), een grote toekomst voorspeld kan worden.
| |
| |
| |
G.C. Kuiper
Grotius' poëzie verzameld.
Hugo Grotius. De Dichtwerken. I. Oorspronkelijke dichtwerken. Dl. 2. Pars 2, A: Tekst en vertaling; B: Toelichting. Vert. en toegel. door B.L. Meulenbroek. 2 bdn (I 2A2, I 2B2). idem. Pars 5 A en B: Tekst en vertaling. Toelichting. Vert. en toegel. door B.L. Meulenbroek, m.m. [en een inl.] v. A.C. Eyffinger. (I 2A/B5). Assen: Van Gorcum, voor het Grotius Instituut van de Kon. Ned. Akad. v. Wetenschappen, 1977-1978. ƒ 62,50, 132, -, 129,50.
Alweer enige tijd geleden zijn opnieuw twee onderdelen, het tweede en het vijfde pars van deel 2, in de sinds 1970 lopende uitgave van de Dichtwerken van Hugo Grotius gereed gekomen. Het tweede pars verscheen in 1977, in twee banden, het 5e pars in 1978, in één band. De partes 3 en 4 van deel 2 zijn nog niet verschenen; pars 3 is in gevorderde staat van voorbereiding. Voor de duidelijkheid volgt aan het eind een - voorlopig, en niet gepubliceerd - schema van de indeling van de uitgave (inclusief de kryptische nummering), waaraan men zich overigens voor de toekomst waarschijnlijk niet helemaal zal houden. In het onderstaande zal ik enkele woorden wijden aan de twee laatst verschenen onderdelen in de Grotius-uitgave, die zeer verschillend van inhoud zijn. Pars 2 bevat een aantal uiteenlopende gedichten en versjes, pars 5 een tragedie over de kruisdood van Christus, de Christus Patiens. Maar nu eerst iets over pars 2 van deel 2 (de banden I 2A2 tekst, en I 2B2 toelichting).
De tekstband begint met het oudste bewaard gebleven versje, uit 1591, van de achtjarige knaap die zich Hugeianus (Hugo-Jan) Grotius noemde, en eindigt met het carmen In Annales Batavicos, een gedicht op de kroniek van de jong gestorven Janus Dousa filius, die door zijn vader voltooid en in het licht gegeven was in 1601. De Groot is dan achttien jaar oud. In chronologische volgorde naar jaar van ontstaan en daarbinnen alfabetisch naar beginwoorden van het gedicht, treft men in deze band 47 versjes en gedichten aan: rechts de Latijnse (of Griekse) tekst, op de linkerpagina ernaast een (metrisch bedoelde?) Nederlandse vertaling door Meulenbroek. Aan het eind zijn als ‘Annexa’ toegevoegd: de in de Poemata Collecta - PC - van 1617 gedrukte versie van een hier eerst in eerdere redactie opgenomen gedicht; een in het handschrift doorgestreept gedichtje dat direct verband houdt met een opgenomen gedicht; en tenslotte een (misschien eenmaal gedrukt) voorwoord in proza van Grotius zelf op een eveneens opgenomen gedicht (dat dan misschien ook eerder, maar in elk geval in de PC van 1617 gedrukt is).
Wat bij het doorbladeren en lezen meteen treft - en hoe kan het anders bij de gekozen ordening - is de grote verscheidenheid van de gedichten, niet alleen naar omvang (van 3 tot 575 vss.) maar vooral naar aard en toon. Men vindt hier versjes bij de toezending aan vrienden en bekenden van Grotius' eigen eerste filologische uitgaven, zijn Martianus Capella-editie van 1599, toen hij 16 was (vier gedichtjes, pp. 55 en 61), en zijn Aratus-editie uit 1600 (aan Prins Maurits, p. 67; en een langer gedicht, p. 69). Maar er zijn ook grotere gedichten bij het verschijnen van werk van anderen, zoals bijv. bij Meursius' Gloria (gedrukt in 1601, p. 73), bij Heinsius' Auriacus (1602, p. 151), bij Gruterus' Inscriptionés (1603, p. 131) of bij Bors Annales (1601, p. 185), die als ‘lofwerk’ in die boeken zijn afgedrukt. Soms ligt het accent minder geleerd en meer sociaal, ook al betreft het meest dezelfde kring. Behalve inscripties in alba amicorum zijn er gedichtjes en versjes naar aanleiding van een bruiloft, van een afscheid, van geboorte en overlijden; gedichten bedoeld als troost of als gelukwens. Of als bedankje, zoals het Griekse versje voor de vriend die een Chinees manuscript had meegebracht uit Java (p. 205). Een knap en amusant staaltje van rhetorisch-poëtisch kunnen is het gedicht op Gorlaeus' boek Dactyliotheca (‘Bijouteriekistje’ - een studie over de antieke zegelring, in 1601 gedrukt), waarin Grotius 51 keer een versregel begint met de aanspraak ‘Annule...’ (‘Ring’, p. 85).
Zó voor reciteren geschikt tijdens een Leidse 3 oktober-herdenking is één der gefingeerde toespraken in dichtvorm die men hier vindt: de krachtige rede, ‘een Hollander en burgemeester waardig’, die de ons allen bekende Van der Werff in de mond wordt gelegd als de honger nijpt tijdens het beleg van 1574 (p. 125). Lichtvoetig is het alleraardigste Hiemis Commoda (‘De geneugten van de winter’, p. 91) dat zo'n 17e-eeuws winters landschapsschilderij oproept, een genre-stukje waarop men de paren over het ijs ziet zwieren, en het gekras van de schaatsen bijna kan horen. Het is het enige gedicht overigens in deze verzameling dat enige erotiek ademt (de meest ondeugende passage behorend bij dit gedicht moet men trouwens in de Annexa zoeken). In tegenstelling tot Dousa en Heinsius heeft Grotius zich eigenlijk nauwelijks met lief- | |
| |
despoëzie bezig gehouden, afgezien van een enkel bruiloftsdicht en dat ligt enigszins anders. Veel meer tekenend voor de richting waarin Grotius zijn dichterschap zal gaan ontwikkelen nà deze fase van jeugdige vingeroefeningen in alle genres, is het lange en ernstige gedicht over de symboliek van de avondmaalsplechtigheid, dat blijkens de toelichtende Proloog (afgedrukt in de Annexa) een Nieuwjaarsgeschenk was voor het jaar 1602 (p. 111 en p. 215). Grotius, die, laten we dat niet vergeten, jurist, staatsman, theoloog, historicus en filoloog was, is ook na zijn jeugdjaren dichter gebleven: dichter dan voornamelijk van gewijde poëzie en herscheppend vertaler van het Griekse epigram.
Het langste gedicht (575 vss.) in deze band is een metrische bewerking van juridische stof, enkele capita uit de wetboeken van Keizer Justinianus, die in de uitgave op 1597 is gesteld (toen Grotius 14 jaar was) en die ons inderdaad als een ‘exercitatio’ aandoet. Dat neemt niet weg dat Grotius het in zijn PC van 1617 liet opnemen (daarnaar is het hier ook afgedrukt: er is geen handschrift over; p. 17). Het is trouwens aardig om eens door te lezen in vertaling, al was het maar omdat het Warenars gedrag als hij zijn schat heeft gevonden, reliëf geeft. Zonder volledig te zijn in deze opsomming, vermeld ik nog de ruim 250 verzen tellende Genealogie van Nassau (p. 163) die eigenlijk in het te verschijnen deel ‘gravure-poëzie’ zou thuishoren, naar gebleken is uit onderzoek van A.C. Eyffinger. Onderzoek waarvan de resultaten o.a. te vinden zijn in het zojuist verschenen proefschrift van deze medewerker, speciaal voor de Dichtwerken, van het Grotius Instituut. Ik kom hier op terug.
We hebben het boek opengeslagen, erin gelezen, en misschien de smaak van Grotius' pen te pakken gekregen. Maar als iemand zich nu afvraagt wàt dit 2e pars van deel 2 eigenlijk precies omvat, vindt hij in de beide banden, tekst en commentaar, helaas geen antwoord: noch op een titelpagina, noch in een voorwoord of inhoudsopgave. Aan het uitgave-overzichtje (zie het voorlopige schema aan het eind van deze bespreking) kan de volgende inhoudsomschrijving ontleend worden: in serie 1 ‘Oorspronkelijke Dichtwerken’, omvat deel 2 de Juvenilia (jeugdwerk), pars 2 daarvan geeft: ‘korte jeugdgedichten tot 1601’, tekst (A) en toelichting (B), in twee banden. (De grens 1601 houdt louter verband met de omvang der banden in de uitgave.) Hierbij twee, of liever: drie opmerkingen.
Eerst een algemene, verklarende opmerking: met de term ‘Oorspronkelijke Dichtwerken’ is alle poëzie bedoeld die Grotius niet - uit het Grieks in het Latijn - vertaald, of beter: bewerkt heeft; verreweg de meeste ‘oorspronkelijke’ poëzie heeft hij in het Latijn geschreven, veel minder in het Grieks. Eigenlijk alleen uit zijn Loevesteinse periode dateert Nederlandstalige poëzie. Of Grotius' Nederlandse, en enkele Franse, gedichten in deze uitgave van zijn Dichtwerken ook inderdaad een plaats zullen krijgen is nog onduidelijk. Voorts: deel 2 van de uitgave heet (zij het niet op de titelpagina's van de tot nu verschenen partes 1, 2 en 5 ervan) ‘Juvenilia’. Onder ‘jeugdwerk’ wil men kennelijk zonder onderscheid in genre alle poëzie samenvatten die in de jaren tot 1608 is ontstaan, maar toch brengt men niet al die poëzie onder in partes van deel 2. In de periode van de ‘jeugdpoëzie’ die men laat eindigen in 1608 - waarover straks - zijn namelijk ook de Sacra in Quibus Adamus Exul geschreven (Gewijde poëzie waaronder het bijbels drama ‘Adam in Ballingschap’, in 1601 als bundel verschenen), die als geheel zijn ondergebracht in deel 1 van de uitgave. En juist ook uit de jaren tot 1608 dateert de poëzie die Grotius vanaf al heel vroeg schreef op en voor prenten. Die poëzie wordt in de Dichtwerken als categorie bijeengenomen en zal als apart deel ‘gravure-poëzie’ verschijnen.
Tenslotte een opmerking over de betiteling van het 2e pars van deel 2, ‘korte jeugdgedichten tot - eind! - 1601’, uit het overzichtje. Dat is weliswaar door de editeurs onder voorbehoud gegeven, maar die ‘titel’ is feitelijk onjuist. Nauwkeuriger is het te spreken van verspreide en niet afzonderlijk in druk verschenen poëzie uit die jaren. Dàt, en niet de lengte der gedichten geeft het kenmerkende verschil aan met de inhoud van pars 1 van hetzelfde deel 2. Dat 1e pars bevat eveneens poëzie uit de jaren tot (aan!) 1601, en behalve een enkel langer (de Mirabilia van het jaar 1600 omvat een kleine 1000 vss.), komen daarin wel degelijk ook kortere gedichten voor (de kortste is 75 vss.), maar: elk van deze gedichten (in één geval een complex van gedichten) is in de jaren 1595 tot 1600 als een aparte publikatie gedrukt. Al met al betekent dit dat, wil men nu Grotius' ‘originele’ (dus niet vertaalde) poëtische produktie vanaf het eerste versje tot eind 1601 overzien, het materiaal uit alle nu verschenen banden bijeengezocht en opnieuw chronologisch gerangschikt moet worden - en daaraan ontbreekt dan nog de gravure-poëzie.
De oorzaak van deze ietwat versnipperde indeling moet gezocht worden in de oorspronkelijke
| |
| |
opzet van de uitgave die ongeveer neerkwam op een reprint-in-facsimile in de chronologie van eigentijdse editiones principes, met parallelvertalingen in het Nederlands naast de Latijnse, evt. Griekse tekst, en commentaar al of niet in aparte banden. Omdat die opzet na pars 1 (1972, 1973) van deel 2 gewijzigd is, maar daarvan nergens mededeling wordt gedaan, moet ik er hier even op ingaan.
Nadat de genoemde Sacra met de Adamus Exul van 1601 om praktische redenen als eerste was uitgekomen (in facs. met vertaling, Dichtwerken I 1A en I IB, 1970), werd een zevental 16eeeuwse drukjes in facsimile bijeengebracht als le pars van deel 2, zoals gezegd. Dat gaf nog geen problemen: alle gedichten daarin waren alléén in druk over - niet in handschrift -, en bovendien was geen ervan herdrukt in de PC 1617 die immers, volgens plan, eveneens in facsimile een later deel in de uitgave zou vullen. Verder voortwerkend echter aan de verspreide (en deels ongedrukte) gedichten uit de jeugdperiode, besloot men - terecht - de oorspronkelijke opzet te verlaten, daartoe gebracht door de vele tijdens Grotius' leven, niet-gepubliceerde gedichten, èn door nieuw inzicht in Grotius' aandeel in de publikatie van zijn Poemata Collecta en zijn eigen kritische keuze voor die bundeling. Beginnend met het in 1977 uitgekomen pars 2 van deel 2 waarover wij nu spreken, is men overgegaan tot een uitgave waarin alle gedichten in de volgorde van hun ontstaan worden geplaatst (per jaar althans, daarbinnen alfabetisch). Dit nieuwe uitgangspunt wordt echter niet vermeld; alleen in het recent verschenen Z.W.O. Jaarboek 1979 vindt men er nu iets over (pp. 102-109 m.n.). Men zou verwachten dat de gedichten in pars 2 van deel 2 als konsekwentie nu ook in hun eerste (eventueel handschriftelijke) versie zijn opgenomen, in principe althans. Dat blijkt echter niet het geval. Waar een gedicht in meer dan één bron overgeleverd is, ontbreekt bovendien in de commentaar een verantwoording van de keuze die daartussen gemaakt is. Met ingang van dit 2e pars is tevens, stilzwijgend, de facsimile verlaten, ook waar die wel mogelijk was. In de tekstband van pars 2 (1 2A2) vindt men op de rechterpagina's Grotius' tekst nu dus opnieuw gezet met ernaast op de linkerpagina's een Nederlandse vertaling die nog
steeds expliciet bedoeld is, zoals het eerste deel in 1970 vermeldde, ‘ter ondersteuning en ontlasting van de commentaar’. Bronnenopgave, tekstkritiek, en toelichting per tekst, evenals gebruikte literatuur (alleen aanvullend bij eerdere delen) en verschillende registers vindt men, zoals in de voorafgaande delen, ook hier in de bijbehorende aparte band (I 2B2). Dezelfde principes gelden voor het hier later te bespreken 5e pars van deel 2, met dien verstande dat dit slechts één band vult. Overigens zal, naar in welingelichte kringen verluidt, te beginnen met het nu eerstvolgende pars (het 3e van deel 2) de huidige opzet van de uitgave opnieuw en drastisch veranderd worden. Dat lijkt op zichzelf geenszins een slechte zaak.
Na dit al te lange intermezzo over de opzet en inrichting van de uitgave, dat door gebrek aan informatie in de beide te bespreken partes zelf helaas nodig was, eerst nog even terug naar pars 2 van deel 2.
Zoals boven al terloops aangestipt bevat pars 2 ook gedichten uit de periode tot eind 1601 die niet gepubliceerd zijn tijdens Grotius' leven. In de uiterst summiere inleiding vermeldt de editeur een 15-tal teksten die voorzover hem bekend hier voor het eerst worden gedrukt. Bij nadere beschouwing zijn een 10-tal andere weliswaar niet nu voor het eerst, maar toch pas in de 18e of 19e eeuw gedrukt. Minder dan de helft blijkt tijdens Grotius' leven ergens in druk verschenen te zijn, en slechts een 15 van alle hier afgedrukte teksten heeft Grotius in de op zijn naam gedrukte bundel, de Poemata Collecta van 1617, opgenomen willen zien. Tot die 15 behoren met name de lofdichten voor werk van anderen die al in die boeken gedrukt waren. Met in feite dus maar een gering aantal van de gedichten in deze band heeft Grotius zichzelf als dichter willen presenteren in zijn PC.
Het is onvermijdelijk dat een chronologische en zo volledig mogelijke uitgave van alles wat Grotius metrisch noteerde, qualitate qua, voorbij gaat aan iets dat historisch erg belangrijk, zo niet het belangrijkst is. Zo'n uitgave gaat namelijk voorbij aan wàt er, en op welk moment (van Grotius, maar ook van anderen!) in druk ‘op de markt’ was of kwam, en zo'n uitgave kan ook niet anders dan voorbijgaan aan de vraag òf en hoe en wannéér Grotius zich zelf als poëet wilde presenteren; en zo ja, waarmee dan wel. (En terzijde: in dat verband is Grotius' correspondentie uit 1616 rondom de PC vooral van onschatbare waarde.) Maar het is erg jammer dat men in dit pars zelfs geen enkel inleidend woord of overzichtje vindt waaruit men zich tenminste enigszins een beeld kan vormen van bijv. de mate van verspreiding of bekendheid van datgene wat erin staat. Toch is dat essentieel voor een juiste ‘plaatsing’ en waardering ervan. Bovendien
| |
| |
moet men zich bij het lezen van dit soort poëzie, wil men Grotius recht doen, voortdurend de biografische en historische feiten en situaties blijven realiseren waaronder die verzen en versjes ontstonden. Dat nu wordt de gebruiker van deze uitgave wel allerminst gemakkelijk gemaakt. Het ontbreken van zoiets eenvoudigs als een alfabetische inhoudsopgave, met daarin dan minstens ook de meest sprekende titels, voorzover aanwezig; het ontbreken van iedere tijdsaanduiding in het tekstdeel, de geringe overzichtelijkheid van het toch al niet zo gelukkige commentaardeel, het beperkte nut van de daarin opgenomen registers en van de opgave van gebruikte literatuur, maken de toegankelijkheid en hanteerbaarheid voor de onderzoeker ook al niet bepaald groot. Helaas wint de aantrekkelijkheid voor de geïnteresseerde lezer er evenmin bij.
Zoals men iedere, ook de meest oppervlakkige, informatie over verspreiding in druk moeizaam bijeen moet zoeken uit de commentaar, zo moet men ook door de hele commentaar heen om enigszins een indruk van, en een overzicht over de bronnen te krijgen waaruit hier geput is. In de inleiding wordt slechts gewag gemaakt van de bronnen ‘Pap. A, Pap. B en Pap. C’, zelfs zonder dat die aanduidingen in het onderhavige deel verklaard worden. Ten gerieve van de lezer: ‘Pap. A’ is de belangrijkste handschriftelijke bron voor Grotius' jeugdpoëzie, het kladhandschrift (nu UB-Leiden, Ms. Papenbroeck 10), waarin hij in september 1601 zijn gedichten begon te noteren (tot eind 1608), maar waarin toch al een kleine 20 gedichten voorkomen die zijn opgenomen in pars 2 van deel 2 (dat immers tot eind 1601 loopt). (Het zou trouwens minder verwarrend zijn als in plaats van ‘Pap. A’ de gewone aanduiding Pap. 10 werd gebezigd, zoals ook elders in de Grotius-literatuur gebeurt.) ‘Pap. B’ is het hs. UB-Leiden Ms. Papenbroeck 765 G 17; ‘Pap. C’ is hs. UB-Leiden Ms. Papenbroeck 765 G 18. Beide laatstgenoemde zijn afschriften.
Het grote belang van een uitgave als deze is dat nu alle materiaal - ook moeilijk bereikbaar en nooit eerder gepubliceerd materiaal - ter beschikking komt voor studie van Grotius als dichter, of, wat niet hetzelfde is, voor studie van de dichter Grotius. Zowel een inzicht in de plaats die deze poëzie voor Grotius zelf innam, als inzicht in de functie ervan en de waardering ervoor in Grotius' omgeving en in zijn tijd: voor de wetenschap van nu moet dat immers berusten op een zo compleet mogelijke verzameling van alles wat bewaard gebleven is, ook al kende geen enkele tijdgenoot van Grotius àl die poëzie. Maar ook minder ‘historisch’ en meer ‘literair’ bekeken, en dan zonder acht te slaan op wat Grotius bewust wel of bewust niet publiceerde: alleen als men diens totale poëtische produktie kan overzien, kan men zich een oordeel trachten te vormen over de ontwikkeling van zijn dichterschap naar aard en kwaliteit.
Een chronologische uitgave ligt, als meest neutrale, voor de hand. Belangrijker dan de ordening is evenwel dat de teksten betrouwbaar zijn, dat van elke tekst, naar welke bron ook uitgegeven, een goede en zo volledig mogelijke bronnenopgave wordt gedaan en de varianten in een verantwoord kritisch apparaat worden vermeld. Zeer wenselijk zijn voorts goede registers waardoor zoveel mogelijk ‘ingangen’ tot het materiaal worden geschapen, en bijv. lijsten, per bron, van wat (waar) in de verschillende bronnen voorkomt. In elk van deze opzichten is er wel wat af te dingen op de onderhavige uitgave. In afwachting van het deel Verantwoording (zie het overzichtje aan het eind), dat de bronnen zal behandelen, ga ik hier voorbij aan de editie van de teksten zelf en de tekstkritiek in het commentaardeel. Slechts één opmerking: voorzover het gedrukte bronnen betreft lijken de verworvenheden van de analytische bibliografie hier geheel genegeerd. In het deel Verantwoording worden ons ook registers en literair-historische overzichten in het vooruitzicht gesteld. Het is de vraag of men dat laatste nu verlangen kan of verwachten mag van een teksteditie. Het zou daarentegen niet misstaan als de inleidingen per deel wat meer nuttige informatie zouden verstrekken. Een korte typering van de wijze waarop de teksten in hun bronnen voorkomen en een korte inhoudelijke karakterisering, zou heilzaam gevolgd kunnen worden door enige literair-historische informatie als achtergrond. Over het verschijnsel ‘album amicorum’ bijvoorbeeld, over de verschillende typen ‘epithalamia’, of de soorten lofdichten voor boeken, enz. (Het genoemde gedicht voor Meursius' Gloria, en dat voor Bors Annales dienen zich aan als een soort inhoudsopgave, andere richten zich meer op de auteur.) Eenzelfde wens om even ‘up-to-date’ gebracht te worden in een korte zakelijke
inleiding kan de gebruiker koesteren ten aanzien van de levensomstandigheden van de dichter, in de betreffende jaren.
Wat de commentaar betreft doet zich altijd weer de vraag voor: voor wie? Het gevaar is dat men teveel - zij het hier dan alleen Nederlandstalige - Heren wil dienen, en ieder
| |
| |
ontevreden blijft. Maar kritiek is gemakkelijk op dit punt. Mij komt het bijv. voor dat een samenvattende studie over Grotius' stilistisch taalgebruik heel wat meer zal kunnen verhelderen dan de al te conscientieuze attenderingen in de commentaar op iedere alliteratie, isosyllabie, elk oxymoron, etc. etc., inclusief de verwijzing naar het rhetorisch handboek van Lausberg. Dat kan toch nauwelijks tot commentaar gerekend worden en draagt zeker niet bij tot het inhoudelijk beter verstaan van Grotius' tekst en van zijn bedoeling. Evenmin kunnen deze, overal door andersoortige commentaar gestrooide notities dienst doen als voorwerk voor een studie van Grotius' literaire stijl. Een te ver gaande dienst lijkt mij ook de zeer uitvoerige toelichting (met uitgeschreven klassiek-Latijnse bewijsplaatsen) bij woordbetekenissen, waar de lezer genoegen neemt met de bijgeleverde vertaling, en de onderzoeker gevoeglijk zelf in eerste instantie Lewis and Short en de Thesaurus Linguae Latinae kan raadplegen, en zich vervolgens, in problematische gevallen, tot de 17e-eeuwse lexicografie zal moeten wenden. Eigentijds materiaal komt trouwens in deze commentaar ook in andere opzichten veel te weinig aan bod.
Over het nut en de noodzaak van de begeleidende vertaling in een teksteditie, en zeker van een vertaling in het Nederlands bij een nu juist zo internationaal bestudeerde figuur als Grotius, kan men twisten, ook als die, zoals gezegd, de commentaar wil ontlasten en steunen. Los van iedere kwaliteitsvraag klemt zo'n kwestie te meer bij de hieronder te bespreken Christus Patiens, die sinds 1941 al in een Nederlandse vertaling gelezen kon worden. Natuurlijk is het voor een neerlandicus aardig en instructief om nu eens een reeks gelegenheidsgedichten van een vaderlandse humanist als Grotius in vertaling te kunnen doorlezen. Menigeen zal daaraan in dat moeilijke Latijn niet beginnen. Maar te vrezen is wel dat het geweldige werk van een vertaling - evenals dat trouwens aan een al te geëlaboreerde commentaar - het ter beschikking komen van de teksten zelf voor studie ophoudt.
De tot dusver gemaakte min of meer algemene kritische kanttekeningen kunnen met enige restrictie ook geplaatst worden bij het nu te bespreken pars 5, eveneens van deel 2, Juvenilia, dat bestaat uit één band met de aanduiding I 2A/B 5 op de rug. (Zie het voorlopig schema aan het eind, en hierboven de passage over de opzet en inrichting van de uitgave.) Deze band bevat de tekst met vertaling, en daarachter de commentaar (p. 191 vlgg.) van Grotius' tweede dramatische werk, de Christus Patiens, het Lijden van Christus. De tekst van dit ruim 1400 verzen tellende, op Senecaanse leest geschoeide, bijbelse drama verscheen in 1608 in druk en is hier naar die editie opnieuw gezet (er is ook geen handschrift van overgeleverd). Behalve door Grotius' opdracht aan de Franse gezant in de Verenigde Nederlanden, en zijn eigen inleidende woorden (die men niet goed genoeg lezen kan!), wordt de tekst voorafgegaan door een vrij uitvoerige inleiding van 28 pagina's van de hand van Eyffinger, wiens naam hierboven al gevallen is. Een opmerkelijke afwijking ten opzichte van de vorige onderdelen van de uitgave. Deze, zeer leesbare, inleiding spreekt over het stuk zelf, over de verhouding tot Seneca als voorbeeld, over het theoretische ‘kader’ dat de tweede generatie in het Leidse milieu van humanistenfilologen ontwikkelde, m.n. Vossius, Heinsius en Grotius zelf, en - in kort bestek - over de literair-historische achtergrond van rederijkerstoneel en schooltoneel. Vooral het laatste zal de neerlandicus direct intrigeren en hij zal het ontbreken van noten zeker betreuren. De voor de inleiding geraadpleegde literatuur wordt wel, apart, opgegeven, zij het op een plaats die men gemakkelijk over het hoofd ziet: achterin de band, op p. 321-323.
In de beginjaren van de 17e eeuw is de nationale literatuur in de Nederlanden nog steeds van een niet te onderschatten deel in het Latijn geschreven. Bij het ontstaan van een ‘hogere’ literatuur in de volkstaal spelen de ontwikkelingen in de (internationale) Neolatijnse republiek der letteren een rol waarnaar nog ternauwernood systematisch onderzoek begonnen is. Als materiaal voor dat onderzoek is een teksteditie van het (voornamelijk Neolatijnse) werk van een gezaghebbend man als Grotius absoluut onmisbaar, juist ook voor de neerlandicus. En om terug te keren naar de Christus Patiens, W.A.P. Smit noemde dat in 1964 terecht in zijn programmatisch betoog over ‘Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuur-historie’ onder de ‘Latijnse schooldrama's’ waarvan ‘de betekenis voor de ontwikkeling van ons Renaissance-toneel’ onderzocht moet worden. Dat geldt inderdaad zeker voor dit stuk van Grotius; de benaming ‘Latijns schooldrama’ is echter onjuist en verwarrend. Juist als men de betekenis van het Neolatijnse toneel wil onderzoeken dient allereerst scherp onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds het eigenlijke Latijnse schooldrama - voor leer- | |
| |
lingen van de Latijnse school geschreven oefenstof in dialoogvorm, meest moraliserend en (tragi)komisch van inhoud - en, anderzijds, het niet voor de schooljeugd bestemde drama van academisch niveau dat ideeën over fundamentele en verheven onderwerpen voor ogen moest stellen in een voorbeeldige literair-erudiete vorm en dat alszodanig dikwijls primair gelezen in plaats van opgevoerd werd.
Feit blijft dat zowel het Neolatijnse schooldrama van bijv. de Haarlemse rector Schonaeus, als het geleerde Neolatijnse humanistendrama, waaronder Grotius' Christus Patiens, bestudeerd en bij de studie van het renaissancetoneel in de volkstaal betrokken moet worden. Zo'n studie van het humanistendrama vormt ook het noodzakelijke complement bij de bestudering van de invloed van de literair-theoretische verhandelingen van Heinsius, Grotius (bij zijn Phoenissaevertaling) en Vossius op het Nederlands renaissancetoneel, een invloed die immers niet alleen via de theorie verliep, maar juist ook werkte door de praktische toepassing van hun - zich successievelijk ontwikkelende - opvattingen in eigen drama's zoals, voor Grotius, in de Adamus Exul en de Christus Patiens.
Nog een enkel woord over de Christus Patiens. De stof, het lijdensverhaal, was in de 17e eeuw ieder overbekend en van oudsher op vele wijzen in beeld gebracht. Het was niet een nieuw verhaal met een spannende ontknoping. Grotius' bewerking, niet met het penseel maar met de pen, van deze zo hoge stof - religionis non dubie caput (ongetwijfeld het kernpunt van het geloof), zegt hijzelf - kan gelezen (of aanschouwd) worden als ware het een kleurig veelluik waarop, naast elkaar en vrij geïsoleerd, de gebeurtenissen rondom Christus' kruisiging worden geschetst. Levendige, knappe, portretten van Petrus, van Pilatus onder anderen, komen naar voren, zij het voornamelijk uit monologen. In deze presentatie van bijbelse gegevens, die tegelijkertijd zijn interpretatie ervan bevat, spreidt Grotius niet alleen een grote historische kennis ten toon, maar is ook een doorwrochte theologische en juridische visie aanwezig die helaas geen aandacht krijgt in de commentaar of de inleiding.
Aansluitend nog een laatste punt: de plaats van de Christus Patiens binnen Grotius' poëtisch werk. De uitgave van de Dichtwerken sluit de periode der Juvenilia af in 1608. Die datum is daarvoor wel verdedigbaar. In juli van dat jaar huwt Grotius, 25 jaar oud; een half jaar eerder is hij in dienst getreden van de Staten van Holland, als advocaat-fiscaal. Vanaf het jaar 1608 loopt zijn ‘gelegenheidspoëzie’ sterk terug. De suggestie echter die nu, misschien onbedoeld, uitgaat van de indeling der uitgave, dat de Christus Patiens als eindpunt of afsluiting van het ‘jeugdwerk’ moet worden aangemerkt, dreigt een van die schematiseringen te worden die in de literatuurgeschiedenis een vertekend beeld creëren van een in werkelijkheid doorlopend proces van ontwikkeling en rijping. Grotius heeft drie ‘oorspronkelijke’ toneelstukken geschreven, alle drie bijbelse drama's. Vóór de Christus Patiens van 1608 was in 1601 de Adamus Exul verschenen, bijna co-productie met Heinsius, uit de studententijd van twee jeugdvrienden. Grotius heeft dat stuk niet willen laten opnemen bij de bundeling van zijn gedichten in de Poemata Collecta van 1617, tot verbazing in eerste instantie van Hooft die er grote waardering voor had. Voor de dichter zelf was het tezeer jeugdwerk. De Christus Patiens van 1608, waarover hij eveneens contacten met Heinsius had, nam hij zo'n acht jaar nadien wel op. Vele jaren later, in 1635, publiceerde Grotius zijn derde stuk, de Sophompaneas, zijn Jozef-in-Egypte-drama, de uitdaging van Heinsius aanvaardend, lijkt het, die dit thema in zijn theoretisch geschrift De Tragoediae Constitutione (van 1611) als enig bijbels gegeven geschikt achtte voor dramatische bewerking in de trant der klassiek Griekse tragedie. De Sophompaneas, zijn
laatste tragedie, zal Grotius, als bijna het enige aan latere uitgaven van zijn Poemata toevoegen.
Elk van deze drie drama's weerspiegelt een stadium in de ontwikkeling van Grotius' literaire opvattingen, een ontwikkeling waarin hij trouwens niet alleen staat. Met name in de beide laatste drama's ziet men het accent verschuiven, van oriëntatie op Seneca naar een meer verdiept begrip van Aristoteles' ‘voorschriften’, gepaard gaande met toenemende kennis (en dan ook een hogere waardering) van de Griekse tragici. Binnen Grotius' oeuvre als geheel heeft de Christus Patiens zijn plaats in een al vroeg door hem met ernst en zorg gekozen doelgericht ‘werkplan’, een literair programma dat niet te verdelen is in jeugdpoëzie en wat daarna komt, maar dat hij, na en naast de aanvaarding van een openbaar ambt in 1608, voortzet in zijn gewijde poëzie, in de Sophompaneas en in zijn edities en vertalingen van Griekse poëzie, ter ontsluiting van ook dat deel der klassieke erfenis.
Duidelijker ware het wellicht geweest als in de uitgave van de Dichtwerken het dramatisch werk
| |
| |
een aparte categorie had gevormd. Want evenmin als de Adamus Exul behoort de Christus Patiens tot die grotendeels vrijblijvende, luchtige poëzie die Grotius tot ongeveer 1608 zo vlot en briljant uit de pen vloeide. Gelegenheidspoëzie was iedere jongeman die zich in een kring van humanistisch-geschoolde lettré's bewoog, tot op zekere leeftijd aan zichzelf en zijn stand verplicht. En de een is daarin kundiger en kunstiger dan de ander. Die poëzie uit Grotius' jeugdjaren vertegenwoordigt dan ook een fase ‘waarvoor zijn omgeving en opleiding sterk bepalend waren en waarin hij alle de tijd typerende genres met wisselend succes heeft beoefend’, en de ‘primaire betekenis (ervan) ligt in de inkijk die zij ons biedt in de wereld van het Leidse humanisme, in de literair-theoretische inzichten van die dagen en in de geleerdengeschiedenis.’ Ik citeer hier uit de inleiding van het proefschrift waarop A.C. Eyffinger onlangs in Amsterdam is gepromoveerd.
Dat boek, getiteld Grotius Poeta. Aspecten van Hugo Grotius' dichterschap, wil ik hier tot slot nogmaals even noemen zonder het verder te bespreken. Niet alleen omdat het recente Grotius-literatuur is, maar vooral omdat daarin onder meer een hoofdstuk gewijd is aan Grotius' poëtisch kladhandschrift (Papenbroeck 10) en aan het ontstaan van de Poemata Collecta, de PC van 1617 (die overigens - aardig detail - niet in 1617 maar in 1616 van de pers gekomen en op de Leipziger en Frankfurter Messen al in de handel gebracht blijkt te zijn). Inzicht in die belangrijkste bron voor Grotius' jeugdpoëzie is zeer verhelderend, zo mogelijk nog nuttiger is het om geconfronteerd te worden met Grotius' eigen strenge selectie voor, en zijn ook daarna nog kritische houding tegenover de bundel die tenslotte, jaren na het ontstaan van de meeste gedichten erin, door Grotius' broer en door zijn vriend Vossius op de pers werd gebracht. Het zijn, zoals boven al gezegd, voor ons de onmisbare complementen van een chronologische presentatie van alle poëtisch materiaal zoals dat nu bezig is te verschijnen in de uitgave der Dichtwerken.
‘Maar als ik niet ophoud met praten’, zo zou ik in Grotius' eigen woorden deze bespreking willen besluiten die vooral bedoeld is als opwekking om de Dichtwerken zelf ter hand te nemen, ‘als ik niet ophoud met praten zal deze Voorrede tot even grote lengte uitdijen als het Dichtwerk zelf. In ieder geval is zij de omvang van een Woord vooraf te buiten gegaan en vrees ik, Waarde Lezer, dat ge na in de haven u al een zeeziekte op de hals gehaald te hebben wat verder volgt met uitgesproken tegenzin zult benaderen.’ (Grotius, in I 2A2, vert. Meulenbroek, p. 220). En dat zou jammer zijn, want geen enkele editie is zonder feilen, en geen enkele dichter is zomaar te verstaan, zeker niet op een afstand van bijna vier eeuwen (1983 wordt het Grotius-jaar!). Maar iemand die zich laat afschrikken door deze wat hermetisch blijvende uitgave, of door een voor onze smaak wat te joyeus geleerd vertoon van de jonge dichter, ontneemt zich de mogelijkheid vertrouwd te raken met één van de bronnen van onze literaire gouden eeuw. Dat 17e-eeuwse, van oudheid en christendom doordrenkte milieu kunnen wij alleen leren kennen door lezen, en opnieuw lezen van zowel de soms pretentieloze versjes, als de hoogst ernstige dichterlijke inspanningen van humanisten als De Groot. Daarom, en ik richt nu Grotius' eigen woorden tot hemzelf,
Incipe (nam nec te vano sermone morabor, Nec tua permittam dicta perire meis)
Begin (ik wil niet langer u met hol gepraat doen toeven en niet uw woorden in de mijne doen verloren gaan) - begin:...(Grotius, in I 2A2, p. 183, vert. Meulenbroek).
| |
Appendix:
Onderstaand schema werd voorlopig en onder voorbehoud gegeven in een niet verder verspreide ‘Inventaris van de Latijnse poëzie’ van Grotius van de hand van A.C. Eyffinger (getypt, 1979). Hoewel het waarschijnlijk voor de nog te verschijnen onderdelen in sommige opzichten verouderd zal blijken, is dit overzicht hier toch afgedrukt als hulpmiddel ter verduidelijking van de indeling der uitgave. De ‘rug’-aanduidingen van de 7 inmiddels verschenen banden zijn door mij in margine toegevoegd; achterhaalde data alleen geschrapt.
Een nieuwe, uitvoeriger ‘Inventory’ samengesteld door Eyffinger, nu gebaseerd op het gehele gedichtenbestand van Grotius, zal naar verwacht in 1982 in druk verschijnen.
| |
| |
|
I Oorspronkelijke dichtwerken |
|
|
|
deel 1 + 2: Juvenilia |
|
|
|
deel 1: Sacra in Quibus Adamus Exul |
|
band: I 1A |
a) tekst, vertaling |
1970 |
I 1B |
b) toelichting |
1971 |
|
|
deel 2 pars 1: lange Jeugdgedichten tot 1601 |
I 2A1 |
a) tekst, vertaling |
1972 |
I 2B1 |
b) toelichting |
1973 |
|
|
deel 2 pars 2: korte Jeugdgedichten tot 1601 |
I 2A2 |
a) tekst, vertaling |
1977 |
I 2B2 |
b) toelichting |
1977 |
|
|
deel 2 pars 3: Jeugdpoëzie 1602-1603 |
|
|
a) tekst, vertaling |
198. |
|
b) toelichting |
198. |
|
|
deel 2 pars 4: Jeugdpoëzie 1604-1608 |
|
|
a) tekst, vertaling |
198. |
|
b) toelichting |
198. |
|
|
deel 2 pars 5: Christus Patiens |
|
I 2A/B5 |
a) tekst, vertaling ) |
|
|
in één band |
1978 |
|
b) toelichting ) |
|
|
Deel Verantwoording Juvenilia |
198. |
|
deel 3: Gravure-poëzie |
|
|
a) tekst, vertaling, prenten |
19.. |
|
b) toelichting |
19.. |
|
|
deel 4 + 5: Posteriora |
|
|
|
deel 4 pars 1: |
|
|
a) tekst, vertaling |
19.. |
|
b) toelichting |
19.. |
|
|
deel 4 pars 2: |
|
|
a) tekst, vertaling |
19.. |
|
b) toelichting |
19.. |
|
|
deel 5: Sophompaneas |
|
|
a) tekst, vertaling ) |
|
|
in één band |
19.. |
|
b) toelichting ) |
|
|
Deel Verantwoording Posteriora |
19.. |
|
II Niet-oorspronkelijke dichtwerken |
|
deel 1: |
Phoenissae |
|
Griekse tekst, Latijnse tekst, inleiding en toelichting in één band |
|
deel 2: |
Dicta poetarum (Stobaeus) ) |
|
|
Excerpta Tragicorum et Comicorum) in monografie |
|
Anthologia Graeca ) |
|
|
|