Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingTaalkundeA. Hagen.Standaardtaal en dialectsprekende kinderen. Een studie over monitoring van taalgebruik. Muiderberg: Coutinho, 1981. 201 p. ƒ 27,50. (Ook verschenen als proefschrift Nijmegen). Het Kerkrade-projekt is waarschijnlijk het bekenste sociolinguïstisch onderzoeksprojekt in Nederland. Sinds 1973 wordt vanuit Nijmegen door Toon Hagen, Sjef Stijnen en Ton Vallen binnen het kader van dit projekt sociolinguïstisch en onderwijskundig onderzoek gedaan naar de problematiek die het spreken van een sterk van het standaard-Nederlands afwijkend dialekt in het basisonderwijs in en rondom Kerkrade veroorzaakt. Bovendien wordt er gewerkt aan de ontwikkeling en verspreiding van didaktische benaderingen die een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van die problematiek. De (voorlopige) resultaten van het onderzoek zijn tot nu toe gepubliceerd in verschillende deelrapporten en samenvattende artikelen (zie o.a. Stijnen, Hagen & Vallen, 1980). Het proefschrift van Hagen, Standaardtaal en dialectsprekende kinderen, is de eerste monografie waarin bevindingen uit het onderzoeksprojekt worden gepubliceerd. De ondertitel maakt echter al duidelijk dat slechts indirekt en in beperkte mate aandacht wordt geschonken aan de hoofddoelstelling van het Kerkrade-projekt; het is immers een studie over monitoring van taalgebruik. Hagen demonstreert in zijn dissertatie hoe een aantal verschijnselen in de standaardtaalproduktie van kinderen die van huis uit dialekt spreken, met behulp van een monitor-theorie beschreven en verklaard kunnen worden, waarbij met het begrip ‘monitor’ verwezen wordt naar het mentale apparaat dat (of de psychische funktie die) de taalproduktie bewaakt en kontroleert. Het Kerkrade-projekt speelt eigenlijk alleen een rol voor voorzover het daarbinnen verzamelde taalmateriaal voor empirische toetsing is gebruikt. Hagen's dissertatie bestaat uit drie delen. Het inleidende eerste deel bevat een bespreking van het onderzoek van het standaardtaalleren door dialektsprekende kinderen. Hagen schenkt daarin niet alleen aandacht aan de al op veel plaatsen samengevatte diskussie over taalachterstand vs. taalverschil, maar toont ook enkele meer vernieuwende, psycholinguïstisch geïnspireerde perspektieven op de dialekt-standaardtaal problematiek in de paragrafen ‘Standaardtaalleren als tweede-taalleren’ en ‘Receptieve en produktieve standaardtaalcompetence’. Hij stelt dat zijn ‘(...) kritische bespreking heeft duidelijk gemaakt dat het onderzoek van het standaardtaalleren in dit stadium gebaat is met een theoretische bezinning op processen en strategieën die een rol spelen in de standaardtaalproduktie van dialektsprekers’ (p.34). Deze konstatering lijkt wel erg toegesneden op de onderzoeksdoelstelling of -belangstelling van Hagen, want uit zijn inleiding blijkt vooral dat het onderzoek op dit terrein meer gebaat zou zijn met een theoretische bezinning op processen en strategieën die een rol spelen in de standaardtaalverwerving van dialektsprekers. Dat neemt natuurlijk niet weg dat Hagen's theoretische vraagstelling ook zeer legitiem is. In het tweede deel nu, getiteld Naar een monitortheorie van taalgebruik behandelt Hagen zijn theoretische uitgangspunten. Als echte sociolinguïst heeft hij zich allereerst door Labov laten inspireren. Volgens Labov is de aandacht die een spreker besteedt aan zijn/haar taalgebruik bepalend voor de stijl die gehanteerd wordt, en de belangrijkste manier waarop die aandacht werkzaam is, is door vormen van ‘audio-monitoring’: de spreker luistert a.h.w. het eigen taalgebruik af, en past het aan. Des te formeler de gesprekssituatie is, des te meer let de spreker op het eigen taalgebruik; monitoring als vorm van uitoefening van bijzondere aandacht bij het spreken zou dan ook alleen optreden in meer formele stijlen, en monitoring zou afwezig zijn in ‘normaal’, ongedwongen taalgebruik. Hagen meent dat Labov's monitor-begrip moet worden uitgebreid, omdat een (sociolinguïstisch) verantwoorde theorie van taalgebruik zich niet mag beperken tot de vormelijke eigenschappen van taal, maar uit moet gaan van een opvatting van ‘taal-als-communicatiemedium’ waarin ‘effektiviteit’ en ‘adekwaatheid’ sleutelbegrippen zijn. Hagen geeft daarom de volgende algemene | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||
omschrijving van het monitorbegrip: ‘een cognitieve strategie gericht op het bewaken van een op optimale communicatie gerichte taalproductie of - in gevallen waar geen directe communicatie in het geding is - van de specifieke, nietcommunicatieve doelen van de taalproductie (bijvoorbeeld bij taalleer- of taalreflectietaken)’ (p. 42). Hagen baseert zich voor een onderbouwing van een uitgewerkt monitor-begrip verder op empirische gegevens uit de sociolinguïstiek, zoals het onderzoek naar kodewisseling, en de psycholinguïstiek (o.a. het monitormodel voor tweede-taalleren van Krashen). Om een optimale kommunikatie te kunnen bewerkstelligen zou het taalgebruik op drie aspekten worden bewaakt of gekontroleerd: is de korrekte vorm gekozen (normatieve monitoring), wordt de inhoud op een adekwate manier weergegeven (referentiële monitoring), en is het taalgebruik afgestemd op de hoorder (interaktionele monitoring)? Wat betreft dit laatste aspekt verwijst Hagen merkwaardig genoeg niet naar de belangwekkende studie van Susan Gal over taalverschuiving in een Oostenrijks dorpje vlakbij de grens met Hongarije (Gal, 1979). Zij bestrijdt daarin het beperkte ‘aandacht’-principe van Labov door aan te geven dat er ook in informeel taalgebruik veel aandacht voor de eigen taalproduktie kan zijn; sprekers willen ook dan een bepaalde sociale betekenis overdragen, en kiezen daarom - met zorg en aandacht - voor bepaalde taalvormen. Dit soort aandacht krijgt bij Hagen gestalte als ‘interaktionele monitoring’. Aan zijn uiteenzetting over de funkties van monitoring knoopt Hagen nog twee beschouwingen vast, één over monitoring en taalontwikkeling, en één over monitoring, tweetaligheid en bidialectisme. In die paragrafen worden enkele begrippen nader gedefinieerd, en er wordt een aantal opvattingen (o.a. over de rol van de monitor in de taalverwerving) gepresenteerd, die naderhand empirisch worden getoetst. Het derde en laatste deel draagt de titel Monitoring-verschijnselen in de standaardtaalproduktie van dialectsprekende kinderen, en er wordt mee beoogd ‘(...) een eerste empirische ondersteuning te geven aan de betekenis die monitoring heeft voor de verklaring van een aantal verschijnselen in de standaardtaal van van huis uit dialectsprekende basisschoolleerlingen uit Kerkrade’ (p. 97). Hagen heeft mondeling taalmateriaal onderzocht van zeven kleuters, zes eerste-klassers, zes derde-klassers en zeven zesde-klassers; van de lagere-schoolkinderen werd ook nog schriftelijk taalgebruik geanalyseerd. De volgende verschijnselen werden geselekteerd om het funktioneren van de monitor aan te tonen en een aantal hypothesen (o.a. over leeftijdsgebonden ontwikkeling in het gebruik van de monitor) te toetsen: - zelfkorrektie, waarbij dit verschijnsel vergeleken werd met de valse start en de zelfherhaling; - kodewisseling, die werd onderscheiden in kodeverandering (over het algemeen meer dan één woord in de andere kode) en kodevermenging (één woord in de andere kode); - interferentie van het dialekt in de standaardtaalhantering (Hagen's onderscheid tussen ‘interferentie’ en ‘kodeverwisseling’ is overigens verre van duidelijk. Hij zegt dat de verschillen slechts gradueel van aard zijn, maar de gegeven voorbeelden wekken de indruk dat kodevermenging een vorm van lexikale interferentie is en de term ‘interferentie’ gereserveerd wordt voor grammatische interferentie). Het zou te ver voeren om alle interessante bevindingen van Hagen hier in extenso weer te geven. Hij stelt zelf dat de ‘grote lijn’ in de konklusie is, dat ‘(...) de aangebrachte tripartitie in resp. een referentiële, een interactionele, en een normatieve monitoringsfunctie in deze volgorde voor een belangrijk deel de aard van resp. de zelfcorrectie, de code-switching en de interferentie bepaalt, zonder dat dit betekent dat concurrerende monitoringsfuncties buiten spel blijven staan’ (p. 180). Deze centrale, maar terecht nog tamelijk voorzichtig gepresenteerde konklusie kan worden aangevuld met een kleine greep uit Hagen's deelkonklusies die zowel relevantie bezitten voor de psycholinguïstiek als de sociolinguïstiek. Zo wordt aannemelijk gemaakt dat zelfkorrektie een positief taalgebruiksverschijnsel is dat, anders dan de valse start en de zelfherhaling, in de loop van de basisschoolleeftijd een steeds belangrijker plaats krijgt. Kodeverandering blijkt vooral een interaktionele funktie te vervullen; niets wijst erop dat kodeverandering het gevolg zou zijn van inkompetentie in de standaardtaal. Het is tenslotte zeer waarschijnlijk dat grammatikale interferentiefouten (vanuit het dialekt) in verhouding tot intratalige standaardtaalfouten gedurende de gehele basisschoolleeftijd een belangrijke rol blijven spelen. Standaardtaal en dialectsprekende kinderen moet beschouwd worden als de neerslag van een bijzonder prijzenswaardige wetenschappelijke onderneming. Hagen heeft zich in zijn dissertatie-onderzoek niet beperkt tot de analyse | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||
van één, geïsoleerd sociolinguïstisch verschijnsel (daarvoor zou in het Kerkrade-projekt ook wel materiaal voorhanden zijn geweest), maar hij heeft gekozen voor een brede aanpak, gericht op een meer algemene verklaring van konkreet taalgebruik. Het proefschrift is goed leesbaar met alleen af en toe een misplaatste voorkeur voor moeilijke woorden (maar dit taalgebruiksverschijnsel is misschien het gevolg van de werking van een speciale Nijmeegse monitor). Hagen presenteert zijn vele belangwekkende gegevens verder op een zeer overzichtelijke manier. Mijn belangrijkste punten van kritiek op Hagen's dissertatie hebben te maken met de onduidelijke status van het monitor-apparaat, en de gedeeltelijke inadekwaatheid van het empirisch materiaal. Dat de monitor nog veel vragen oproept is Hagen zich overigens ook bewust. Zo schrijft hij op p. 94: ‘Waarschijnlijk werkt de monitoring voor, tijdens en na de uitvoering van spreekplannen, maar over de aard van en de relatie tussen deze processen zouden meer specifieke hypotheses en experimenteel onderzoek gewenst zijn’. Eerder, op p. 47 is het onderscheid tussen de ‘planner’ en de ‘monitor’ al aan de orde geweest, maar het verschil komt niet duidelijk uit de verf, vooral niet wat de relatie is tussen monitoring voor de uitvoering van streekplannen en planning. Onduidelijkheid rond de centrale notie ‘monitor’ levert natuurlijk vooral problemen op bij de empirische toetsing, en daar doet Hagen helaas geen uitspraken over. Een betrekkelijk vaag gedefinieerde monitor kan altijd ‘bewezen’ worden. Als er geen dialectinterferenties zijn, dan is dat een gevolg van het funktioneren van de normatieve monitor, en als die er wel zijn, laat Hagen de interaktionele monitor een rol spelen: ‘het open houden van de grens tussen beide talen op deze punten van de taalstructuur maakt het mogelijk dat binnen zekere zones grensverkeer kan plaats hebben tussen de eigen taalgemeenschap en die van de regio of het land daarbuiten’ (p. 179). Daar zullen al die dialektsprekende kinderen met taalproblemen in het basisonderwijs van op horen. Op p. 99-100 wijst Hagen ook zelf op de beperktheid van zijn onderzoek i.v.m. het empirisch materiaal dat in een schoolse context is verzameld met behulp van gestuurde mondelinge en schriftelijke procedures. ‘De onderzoeksgegevens die in dit hoofdstuk gepresenteerd worden, bestrijken dus zeker niet de gehele inhoud van de monitoring van het taalgebruik,’ staat op p. 101 te lezen, ‘maar wel enkele, met name voor dialektsprekende kinderen relevante aspecten daarvan’. Ik vraag me af of de relevantie voor dialektsprekende kinderen wel zo groot is. Bij hun mag juist een groter verschil worden verwacht tussen taalgebruik binnen en buiten een schoolse situatie, tussen formeel en informeel taalgebruik. Met een voorbeeld wil ik nog laten zien waarom de empirische toetsing mij niet bevredigend voorkomt, niet alleen omdat het materiaal te beperkt is, maar ook omdat dat wat wel beschikbaar was, te beperkt is geanalyseerd. Het spontane taalmateriaal is verzameld in groepsgesprekken waaraan zowel dialektsprekende kinderen als dominant-standaardtaalsprekende kinderen deelnamen. Hieruit is alleen het materiaal van de dialektsprekertjes geanalyseerd. Hagen doet echter geen enkele uitspraak over de invloed van de standaardtaalsprekertjes op het taalgebruik van de dialekt-kinderen, terwijl er juist, i.v.m. de opvattingen over interaktionele monitoring, van zo'n invloed sprake zou moeten zijn. De theoretische relevantie van Hagen's proefschrift wordt vooral bepaald door de breedheid en originaliteit van zijn theoretische beschouwingen, en wordt jammer genoeg onvoldoende onderbouwd door een adekwate empirische toetsing. Wat betreft de praktische of maatschappelijke relevantie zijn er nogal wat vraagtekens te plaatsen. Hagen wijdt zelf de laatste zinnen van zijn slotparagraaf aan dit, zeker voor sociolinguïsten, niet onbelangrijke aspekt: ‘Als hier als laatste punt aan de orde komt wat de betekenis van deze studie over de monitoring van taalgebruik zou kunnen zijn voor de praktijk van het onderwijs, is dat als meer bedoeld dan als het obligate toemaatje bij een in de onderwijscontext verricht onderzoek of als vriendelijke geste aan het adres van de leerkrachten die hun leerlingen aan dit onderzoek hebben laten deelnemen’ (p. 182). Toch klinken deze, en de erop volgende algemeen programmatische woorden mij als tamelijk obligaat in oren, vooral omdat Hagen alleen in zeer rudimentaire zin kan aangeven wat het eventuele nut van zijn studie zou kunnen zijn voor de praktijk van het onderwijs. Tenslotte mag nog als positief punt uit het dissertatie-onderzoek van Hagen genoemd worden, dat van de 26 proefpersonen er maar liefst drie de voornaam René hadden. René Appel S. Gal, 1979, Language shift; Social determinants of linguistic change in bilingual Austria, New York etc. (Academic Press). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||
P.J.J. Stijnen, A. Hagen & A. Vallen, 1980, ‘Dialect als onderwijsprobleem: een verslag van het Kerkrade-project’, in: G. Geerts & A. Hagen (red.), Sociolinguïstische studies I, Groningen (Wolters-Noordhoff). | |||||||||||||||||||||||||
G.A.T. Koefoed en J. van Marle.Aspecten van taalverandering; een verzameling inleidende artikelen. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1978. 215 p. ƒ 34,25. Het boek is al enige tijd geleden verschenen, zodat we intussen de tijd hebben gehad om er ervaring mee op te doen en het ook op zijn didactische mogelijkheden te toetsenGa naar eind1). Om herhalingen te vermijden zullen we niet uitvoerig stilstaan bij de op- en aanmerkingen van eerdere recensenten: Van den Berg (1979), De Vries (1979) en Van der Hulst (1979)b, zie ook Van Marle's (1979) reactie op laatstgenoemde bespreking. Voor commentaar op de bruikbaarheid en geldigheid van het ‘Humboldtiaans principe’ verwijzen we naar Sassen (1979) en voor een nadere uitwerking van dit principe naar Van Marie & Koefoed (1980). Zoals de titel aangeeft, belicht de bundel een aantal aspecten van het verschijnsel taalverandering. Door de wisselende invalshoeken ontstaat een kaleidoskopisch, eerder dan een synthetisch beeld. Een aantal artikelen bewegen zich binnen het langzamerhand traditioneel wordende TGG-kader (b.v. Zonneveld's eerste bijdrage), terwijl andere artikelen bewust wat meer afstand nemen van deze aanpak waarbij de auteurs kiezen voor een meer functionele benadering. Al eerder is gewezen op de kwaliteiten van Koefoed's artikel ‘Taalverandering in het licht van taalverwerving en taalgebruik’, waarmee deze bundel wordt geopend, zie o.a. Van der Hulst (1979) en De Vries (1979), en deze waardering geldt ook o.i. niet in de laatste plaats de aandacht die in deze studie wordt besteed aan de sociale aspecten van de taalverandering. Deze aspecten, die bij De Saussure onder de bekende etiketten ‘la force unifiante’ of ‘la force d'intercourse’ en ‘l'esprit de clocher’ al ruime aandacht kregen, waren in de ‘orthodoxe’ generatieve aanpak (King, Kiparsky) nogal op de achtergrond geraakt. Deze hernieuwde aandacht voor de sociale aspecten van taalverandering lijkt ons terecht. Volgens de inleiding komt de articulatorische fonetiek (en de perceptieve B1/H) ‘er nogal bekaaid af’ en dat is jammer, temeer daar juist in dit artikel veel aandacht wordt besteed aan het functionele aspect van de taalverandering waarin spreken en verstaan zo'n grote rol spelen. De vraag is ook of LAD-veranderingen bestaan uit ‘mislukte pogingen’ van de kant van de taalverwervers. Zou het niet eerder gaan om bewust gehanteerde en vastgehouden vereenvoudigingen? Terecht wordt aandacht geschonken aan de rol van de optimale syllabestructuur in taalverandering. Ook de rol van de fonologische ruimte à la Martinet (1955) bij de taalverandering biedt perspectieven. Daarnaast zou o.i. aandacht moeten worden besteed aan de asymetrische vorm van deze ruimte, zie Jones (1918) en Haudricourt & Juilland (1949) en Martinet (1975). Vergelijk in dit verband hoe voor de meeste Nederlandssprekenden de oppositie als in /bνt/ ∼ /bɔt/ en /bνk/ ∼ /bɔk/ gevormd in de ‘nauwe’ achtermond is verdwenen, terwijl de vergelijkbare tegenstelling /pιt/ ∼ /pεt/ in de ‘wijde’ voormond nog altijd springlevend en hoogst functioneel is. Processen als pidginisering en creolisering hadden van ons nog meer aandacht mogen krijgen. Het artikel van Koefoed en Schultink, ‘De geschiedenis van de “Ausnahmslosigkeit”’, geeft een handzaam overzicht van de ontwikkeling die het denken over taalverandering heeft doorgemaakt. Tegen de achtergrond van het heersende wetenschappelijke klimaat wordt een beeld geschetst dat in de gebruikelijke handboeken ontbrak. De Ausnahmslosigkeitsgedachte is het centrale thema in deze uiteenzetting. In didactisch opzicht zou het artikel winnen met voorbeelden die de werking van de wetten van Grimm en Verner verduidelijken. Ook enige nadere uitleg over begrippen als tenues, mediae en aspiratae zou de desbetreffende passages voor de student toegankelijker maken. We vinden het jammer dat de bijdrage m.b.t. de inbreng vanuit de TGG niet verder reikt dan een summiere uiteenzetting van de opvatting zoals verwoord in het handboek van King (1969). Juist binnen de diachrone taalkunde is er van meet af aan kritiek uitgeoefend op de (al te) abstracte benadering van fonologie en morfologie en werd er gepleit voor een meer concrete aanpak wat o.a. heeft geleid tot het ontstaan van de Natuurlijke Generatieve Fonologie (zie b.v. Hooper 1976). In dit kader is een regeltypologie in ontwikkeling waarmee veel uitzonderingen kunnen worden verklaard tegen de achtergrond van veranderingen van P(honological)-regels tot M(orpho)P(honological)-regels en die weer tot via-regels. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||
W. Zonneveld concentreert zich in ‘Hypercorrectie in taalverandering’ op het verschijnsel van een fonologische regel die ‘in competitie (is) met z'n omgekeerde’. Als beperkingen op mogelijke taalveranderingen noemt hij onder meer: (a) bij volgordeverandering van regels verdwijnt variatie binnen stammen. In Zonnevelds voorbeeld gebeurt dit inderdaad; in een geval van analogische extensie, zoals dat in Schane (1973.85), zien we echter dat de variatie juist toeneemt. (b) Als regels verloren gaan betreft het die regels die niet direct uit de taalgegevens zelf zijn af te leiden. Het voorbeeld dat hiervan wordt gegeven n.l. het verlies van de Auslautverhartung in het Jiddisch, roept een aantal vragen op: Waarom, als regels al extrinsiek geordend zijn, treedt bij apocope geen regelherordening op zoals zo vaak zou gebeuren als regels ondoorzichtig worden? Kan niet, al lang voordat nieuwe potentiële input ontstond, de devoicing regel verloren zijn gegaan bv. doordat de regel ondoorzichtig was geworden als gevolg van de aanwezigheid van stemloze niet-sonoranten aan het woordeinde in het Jiddisch? (c) Regelverandering houdt in dat de regel in formeel opzicht eenvoudiger wordt. Dit voorstel leek al eerder moeilijk houdbaar, vergelijk voor de betreffende literatuur Van der Hulst (1978). Na een korte uiteenzetting over de regelmatigheidshypothese, lexicale diffusie, regelcompetitie en regelomkering, worden uitzonderingen op de contractieregel die vormen als gedwee, kwee uit gedwee-de, kwee-de deed ontstaan, verklaard met behulp van een omgekeerde regel: hoede en made zouden eerst door contractie veranderen in hoe en ma waarna de omgekeerde regel er weer hoede en made van maakt. Onverklaard blijft echter waarom de contractieregel of zijn omgekeerde weer niet opnieuw werkt, immers beide regels kunnen elkaar steeds blijven ‘voeden’. In zijn volgende bijdrage laat Zonneveld nl. een regel ook meer dan één keer op bepaalde vormen aangrijpen. Terwijl contractie in het Nederlands nog steeds een productieve regel lijkt te zijn, blijft d(e)-toevoeging beperkt tot gevallen van hypercorrectie. Op het lagere stijlniveau mag de aanwezigheid van de omgekeerde regel niet verondersteld worden en hetzelfde geldt voor de contractieregel op het hogere stijlniveau. Beide regels kunnen dus moeilijk met elkaar in competitie zijn. Zie ook Van der Hulst (1979)a. De in de algemene inleiding beloofde functionele benadering van taalverandering wordt door Zonneveld pas in de praktijk gebracht in zijn artikel over ‘Doubletten’. Regelcompetitie ter verklaring van uitzonderingen wordt nu ook in verband gebracht met het Humboldtiaans principe. Als gevolg van de werking van dit beginsel kan er een één-op-één-verhouding ontstaan tussen vorm en betekenis: zo komen dus naast elkaar te staan buil en buidel. In het geval van vlederic ‘vleugel’, dat eerst naast vlerk ‘vlegel’ stond, is de contractieregel opnieuw gaan werken aldus Zonneveld, waardoor vlerk beide betekenissen kreeg. Zonneveld signaleert overigens niet dat de invloed van het Humboldtiaans principe hier blijkbaar onvoldoende sterk was, zodat één van de vormen beide betekenissen ging dragenGa naar eind2). Behalve genoemd principe verzet zich niets tegen de gedachte dat vlerk (en ook vlederic?) beide betekenissen altijd al had(den) waardoor de reden ontbreekt voor het opnieuw samentrekken van vlederic tot vlerk. Een andere kwestie die vragen oproept is de illustratie van de werking van het Humboldtiaans principe aan de hand van de umlautregel in het ‘Pre-Oud Engels’. Om de door umlaut ontstane allomorfie in full - fylljan, strang - strengjan enz. weer op te heffen, zou de veroorzaker van deze allomorfie, de umlautsfactor, zijn verdwenen. Een consequentie hiervan dient o.i. te zijn dat de j in werkwoorden met een voorklinker werd gehandhaafd. Het doet op zijn zachtst gezegd wat merkwaardig aan dat het Humboldtiaans principe de umlaut in eerste instantie niet kon voorkomen, maar dat het wel de hierdoor ontstane allomorfie achteraf én op indirecte wijze op kon heffen, nl. door de umlautsfactor weg te halen. Een andere vraag is waar de uitgang -ian vandaan komt die volgens Zonneveld -an in een later stadium vervangt, en ook waarom deze uitgang met een hoge voorklinker weer niet opnieuw umlaut zou veroorzaken enz. In ‘Veranderingen in woordstructuur’ stelt J. van Marle twee processen aan de orde die elk een aantal subtypen bestrijken: lexicalisatie en systematisering. Deze begrippen vormen een kader waarin morfologische veranderingen beschreven, en, tot op zekere hoogte, ook verklaard worden. Het feit dát dit gebeurt en de wijze waarop stemmen tot voldoening. Het is immers geen geringe opgave om op het gebied van de diachrone morfologie - waar al bijzonder weinig aandacht is geweest voor de procesmatige kant - de verschijnselen op een acceptabele manier te ordenen en tegelijkertijd een aantal factoren aan te geven die (mede) bepalend zijn voor het verloop van de processen. Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat de schrijver zich beperkt en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||
niet pretendeert ‘alle veranderingen die zich voordoen in woordstructuur aan deze beide processen te kunnen relateren’. In het geval van lexicalisatie gaat het om de verandering van een geleed woord met een op grond van de samenstellende delen voorspelbare betekenis naar een minder geleed woord met een onvoorspelbare betekeniskomponent. Een (partiële) verklaring van lexicalisering wordt door Van Marie alleen gegeven voor het endocentrisch compositum. De algemene vraag dringt zich op: door welk hoger principe worden lexicalisering en systematisering gedreven? Volgens Van Marle zouden beide tendensen aan elkaar tegengesteld zijn. Lexicalisatie houdt in dat de interne structuur van het woord ondoorzichtiger wordt en zelfs verdwijnt, terwijl systematisering een tegenovergesteld proces is, dat tot gevolg heeft dat (i) onregelmatigheden uit de taal verdwijnen of (ii) een verdere integratie van een bepaald proces in de taal plaatsheeft. Een verklaring van het verschijnsel van lexicalisering zou o.i. gezocht kunnen worden in de werking van het Humboldtiaans principe: de eerder genoemde nietvoorspelbare betekeniscomponent heeft slechts één vorm nodig, zodat morfologische grenzen vervagen en hun bestaansrecht verliezen. Van Marie onderstreept dan ook terecht dat de semantische ontwikkeling primair is t.o.v. de formele. Ook systematisering blijkt gemotiveerd te zijn door het Humboldtiaans principe. Een korte interessante beschouwing wijdt Van Marle aan de vraag ‘hoe vindt systematisering plaats?’. Hij suggereert een verband met de synchrone produktiviteit van regels, maar moet het uiteindelijke antwoord schuldig blijven. Kernvraag bij dit alles is o.i. wáárdoor bepaalde regels improduktief zijn geworden. Van Marle's hypothese is dat het in werking treden van het Humboldtiaans principe sterk afhankelijk is van de dynamiek in het synchrone systeem, d.w.z. de mate waarin regels produktief zijn. Een vraag zou kunnen zijn, waarom deze hypothese voorrang krijgt boven een evenzeer voor de hand liggende, nl. ‘Humboldts principe trekt produktiviteit’. Dit temeer waar het Humboldtiaanse principe door de schrijver toch vaak als een belangrijke factor voor taalverandering wordt omschreven bij de vier behandelde verschijningsvormen van systematisering: affixgeneralisatie, regulering, secretie, backformation. Evenals in de fonologie stonden in de syntaxis eerst veranderingen in regels (bedoeld zijn transformationele regels) centraal, aldus P.C. Muysken in ‘Syntactische veranderingen’. Recenter onderzoek heeft de aandacht verlegd naar veranderingen in konstrukties. ‘In grammaticaal opzicht komt het onderscheid tussen veranderingen in regels en veranderingen in constructies ruwweg, maar niet helemaal overeen met het onderscheid tussen veranderingen in de transformationele component en veranderingen in de basis component’. Om dat ‘maar niet helemaal’ gaat het nu juist, als men probeert vat te krijgen op syntactische verandering. Op p. 190 wordt gesteld dat herinterpretatie veranderingen niet relateert aan de grammatica op zich, maar aan de konstrukties die zij voortbrengt. Het is moeilijk, zich hier een voorstelling van te maken. We menen te moeten begrijpen dat de interpretatie van de oppervlaktestruktuur die voortkomt uit een afwijkende onderliggende struktuur aanleiding geeft tot het aannemen van een andere onderliggende structuur, zodat er een verandering optreedt in de basiscomponent. Verdwijnen er nu bepaalde regels uit de betreffende grammatica en zo ja welke? Met name datgene wat zich exact afspeelt bij syntactische herinterpretatie zou nadere toelichting verdienen. De paragraaf over ‘Heranalyse van oppervlaktestructuren’ zou aan duidelijkheid winnen met een behandeling van voorbeeldzinnen als ‘Reizigers worden verzocht...’, ‘Sie is een böst of-ezet’ (‘Er is haar een borst afgezet’ - Genemuidens) en ‘Zol hi'j dat daon hebben kund’ (‘Zou hij dat gedaan hebben gekund’ - Stellingwerfs); vgl. ook Bloemhoff (1979). Veranderingen in de syntactische categorie en in de woordvolgorde worden fragmentarisch behandeld, maar wel zodanig dat de student er vrij gemakkelijk greep op krijgt. Veel minder duidelijk is de schrijver over clustering en segmentalisatie, naar aanleiding van veranderingen tussen Latijn, Oud-Frans, Oud-Haïtiaans en Haïtiaans. Een uitvoeriger toelichting op het gegeven materiaal en op de notie onderbroken taaloverdracht was op zijn plaats geweest. De verklarende kracht van de door Muysken gehanteerde stilistische variatie, d.w.z. het synchrone naast elkaar in relatie tot het diachrone na elkaar, blijft vooralsnog onduidelijkGa naar eind3). Op de bijdrage van F. Jansen over ‘De sociolinguistische benadering van taalverandering’ is nogal wat aan te merken. De tekst zit vol met slordigheden; b.v. de verwijzingen in de inleiding naar de volgende paragrafen kloppen niet en het onderschrift bij Fig. 3 is niet interpreteerbaar. Formulering en stijl doen hier en daar nogal merkwaardig aan: ‘Wanneer we taalgedrag | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||
zien als een vorm van gedrag...’ (201); ‘Niet alleen de leeftijd van mensen geeft inzicht in een veranderende klank’ (198); ‘De onderzoeker (voortaan: O) verzamelt (met behulp van een bandrecorder)...’(196). In tegenstelling tot wat de titel belooft, geeft dit artikel niet de maar hooguit een sociolinguïstische benadering. Van het model ontwikkeld door Labov wordt een nogal onvolledig beeld geschetst. Een cruciaal punt in deze benadering nl. de variabele regel wordt zelfs niet genoemd. Zoals bekend, heeft deze notie, die een aanvulling behelst op verplichte en optionele regels, steeds centraal gestaan in Labov's studies. Een nadere uitwerking ervan is te vinden in Cedergren & Sankoff (1974), een artikel waarop al in Labov (1972) uitvoerig en met instemming wordt ingegaan. Een bruikbaar alternatief voor de verantwoording van taalvariatie wordt geboden in Bickerton (1971) en Decamp (1971). Via hun onderzoek in creolentalen komen zij tot implicatief geordende varianten: de taalgebruiker die over variant A beschikt heeft ook de varianten B, C en D in zijn repertoire, terwijl de spreker met variant C wel over D maar niet noodzakelijkerwijs over A of B hoeft te beschikken. Voor een uitvoeriger uiteenzetting verwijzen we naar Seuren (1981). Voor zijn artikel maakt Jansen o.a. gebruik van gegevens die Elias (1977) heeft verzameld in drie generaties Hagenaars uit de Schilderswijk. Als varianten voor de (ij) geeft Elias o.a. de [ai] die voor de opeenvolgende generaties van oud naar jong de volgende scores oplevert: 1% → 0% → 20% en ook de variant [ɛ.] met als respectievelijke scores: 44% → 50% → 24%. Maar terwijl Elias (1980.89) voorzichtig opmerkt dat deze scores ‘misschien een beeld (geven) van een aan de gang zijnde verandering’, concludeert Jansen: ‘Hoe jonger de informant is, des te frequenter wordt [ai], en des te schaarser wordt het voorkomen van [ɛ.].’, hiermee wijzend op een tendens die op geen enkele manier door de feiten in de oudste en middelste leeftijdsgroep wordt bevestigd. Overigens is het best aannemelijk dat zich onder de jongste door Elias onderzochte groep een verandering naar [ai] heeft ingezet die uiteindelijk zal leiden tot een algemene substandaard variant voor (ij) in het ‘Randstads’. Een meer algemeen punt van kritiek richt zich op het principe dat Labov volgens Jansen zou hebben ‘geformuleerd in zijn Eenvormigheidsbeginsel’: ‘We posit that the forces operating to produce linguistic change today are of the same kind and order of magnitude as those which operated in the past five or ten thousand years’, zie Labov (1972.275). Overigens vertaalt Jansen de laatste tijdsbepaling in dit beginsel met ‘de afgelopen 5000 jaar’, en zoals uit Labov's voetnoot blijkt, is dit principe ontleend aan de geologie waar het al sinds het eind van de 18e eeuw wordt gehanteerd. Op dit beginsel, dat ook wordt genoemd in het artikel van Koefoed & Schultink, valt wel wat af te dingen: juist op sociaal en economisch gebied is er in onze tijd sprake van stormachtige ontwikkelingen. Vervoermiddelen die van grote invloed zijn geweest voor de mobiliteit van grotere groepen, de fiets en de auto...communicatiemiddelen als telefoon, radio en t.v., de invoering van de algemene leerplicht, de gewijzigde waardering van de standaardtaal hebben voor een ware revolutie gezorgd (uitvoeriger hierover in Hoppenbrouwers (te verschijnen)). Juist voor een sociologische benadering van het verschijnsel taalverandering lijkt zo'n star principe onaantrekkelijk. Als cursusboek is de bundel goed te gebruiken naast traditionele handboeken als Schönfeld en Van Bree, omdat alle aandacht wordt gegeven aan het proces van taalverandering. Wat meer aandacht voor voorbeelden uit Nederlandse sociolecten en dialecten zou het boek toegankelijker maken voor cursisten die nu vaak terugschrikken voor voorbeelden waarmee zij (en hun docenten) in het algemeen minder bekend zijn. Met name par. 4 in het artikel van Koefoed over de sociaalculturele factoren vraagt om toepassing op ‘meer eigen situaties’, men denke alleen al aan wat zich afspeelt in en rond het Fries (taalpolitiek, taalgroei, standaardisering, etc.) Bij bewerking/herdruk zou uitbreiding met een zaakregister welkom zijn. Bepaalde termen zouden (wat meer) toelichting verdienen (acrolect, basilect, minor rule, etc.) temeer daar in het voorwoord gesteld wordt dat als voorkennis slechts een elementaire inleiding in de algemene taalwetenschap wordt verondersteld. Henk Bloemhoff en Cor Hoppenbrouwers | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
M.C. van den Toorn.Nederlandse grammatica. 7e herz. dr. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981. XI, 324 p. ƒ 44,50. De eerste druk van Nederlandse grammatica verscheen in 1973 en uit het feit dat nu de zevende druk verschenen is, mag men afleiden dat het een succesvol boek is. Dat succes is ongetwijfeld mede hieraan te danken dat het een compact studieboek is voor M.O.-A-opleidingen Nederlands: het bevat zowel traditionele als transformationele grammatica, en daarnaast uitgebreide literatuurverwijzingen. De vijfde druk van dit boek is in Spektator besproken door Mevr. F.C. van der Leek (jrg. 9, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||
271-75). In de zevende druk zijn vooral de hoofdstukken 2, 4, 6 en 8, die over generatieve grammatica gaan, grondig herzien. De tegenstelling tussen traditionele en generatieve grammatica die gesuggereerd wordt door steeds aan de hoofdstukken over generatieve grammatica de titel ‘Theoretische achtergronden’ mee te geven is overigens zeer omstreden (zie Elffers en De Haan 1980). Hoofdstuk 2 leunt nu voor wat betreft de besproken herschrijfregels en transformaties zwaar op de Basiskursus Algemene Taalwetenschap. Ook VdT gaat uit van SOV als onderliggende woordvolgorde, net als de Basiskursus en Koster (1975). Hij voegt daar echter aan toe dat ook om taaltypologische redenen het Nederlands als SOV-taal beschouwd moet worden. Dit argument is echter onbegrijpelijk: nog afgezien van het feit dat dergelijke typologieën zich doorgaans baseren op oppervlaktestructuurverschijnselen, kan een typologie niet anders dan volgen op een analyse van de syntaxis van een taal. Het staat immers niet van te voren vast dat het Nederlands een SOV-taal is. VdT noemt ook de door Greenberg bestudeerde correlaties tussen SVO/SOV enerzijds en andere volgordeverschijnselen anderzijds, zoals SVO/Prep N en SOV/N Postp. Het Nederlands kent echter zowel pre-als postposities, zodat niet op die gronden zonder meer vast te stellen is dat het Nederlands een SOV-taal is (VdT zegt overigens dat het Nederlands geen postposities heeft, vgl. p. 77). Merkwaardig is in dit verband ook dat VdT op p. 88 bij het formaliseren van subcategorisatierestricties weer uitgaat van de SVO-volgorde, en voor transitieve werkwoorden b.v. [- - - NP] noteert, in plaats van [NP - - -]. Hoofdstuk 2 bevat ook een beknopt overzicht van het standaardmodel. Op p. 91 worden voor de uitleg hiervan opeens de passieftransformatie en de nominalisatie-transformatie zonder enige nadere uitleg ingevoerd. Hieruit blijkt dat het boek niet consistent herzien is, want op p. 91 is de tekst gelijk aan die van vorige drukken, maar in die vroegere drukken werden ook de genoemde transformaties behandeld. Over de semantische component wordt (p. 92) overigens nog ten onrechte gezegd dat daar de lexicale elementen naar hun betekeniseigenschappen gespecificeerd opgenomen behoren te zijn: dit is natuurlijk de taak van het lexicon. In hfdst. 4 komen de structuur van samengestelde zinnen en het cyclisch principe aan de orde. Dit laatste wordt alleen vermeld, niet beargumenteerd. Het wordt bovendien op problematische wijze gedemonstreerd. Zo wordt niet uitgelegd waarom WH-movement successief-cyclisch zou moeten worden toegepast, zoals op p. 139 wordt gedemonstreerd, in plaats van in één keer het WH-element op de eerste positie in de zin te brengen. VdT zegt verder dat als we WH-movement in een ingebedde zin toepassen, dit tot ongrammaticaliteit voert, b.v. in *Jaap zei dat wie Daphne zag? en daarom moet worden herhaald tot de bovenste S bereikt is. Maar hoe moet het dan met Jaap vroeg wie Daphne zag? Het lijkt me eerlijk gezegd ook onmogelijk deze problematiek in 2 bladzijden uit te leggen. Hfdst. 6 gaat over de theoretische achtergronden van de in hfdst. 5 uitvoerig besproken woordleer. Hfdst. 6 beperkt zich echter nog steeds tot samenstellingen. Nog steeds spreekt VdT van de ‘dieptestructuur’ van samenstellingen, ook al erkent hij expliciet de moeilijkheden van een transformationalistische theorie van samenstellingen. Hij blijft echter spreken van dieptestructuren, ‘daar iedereen wel moet toegeven dat samenstellingen door syntactische (diepte-)structuren verduidelijkt kunnen worden’ (p. 263). Waarom hier niet gewoon gesproken van parafrases? Dat hinken op twee gedachten zien we ook op p. 264. Enerzijds erkent VdT dat ‘kennis van de wereld [...] en context of situatie [ervoor] zorgen (...) dat een hoorder een nieuwe samenstelling kan interpreteren’, maar even later zegt hij dat kattehaat alleen geïnterpreteerd kan worden ‘met kat als object en nooit als subject, aangezien we ervan uit moeten gaan dat haat alleen van mensen en niet van dieren kan uitgaan’. Woordafleiding komt in dit hoofdstuk in het geheel niet aan de orde. In hfdst. 8 is er een aardige nieuwe paragraaf toegevoegd: par. 8.3. over de beperkingen op extractie uit woordgroepen. In deze paragraaf wordt de these verdedigd dat woordgroepen eilanden zijn. In 8.2. is het gedeelte over factieve werkwoorden gehandhaafd, maar is het bijbehorende boompje geschrapt, waardoor een zin als de volgende (p. 292) onbegrijpelijk wordt: ‘Wanneer FEIT als kenmerk van de ingebedde zin geldt, verhindert dit dat in (5e) [Ik hoor dat Johan zingt] een relatieve bijzin gegenereerd wordt: Johan die zingt.’ Overigens heeft Mevr. van der Leek er in haar recensie al op gewezen dat men niet kan volhouden dat verba sentiendi factieve werkwoorden zijn. Het zal duidelijk zijn dat Nederlandse grammatica nog steeds te veel wil in een te beperkt aantal bladzijden. Het boek kan m.i. het best gebruikt worden als naslagwerk met betrekking tot de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||
meer traditionele taalkunde van het Nederlands. G.E. Booij | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
L.E. Wirth-van Wijk.Uit en rondom de Spreeckonst van Petrus Montanus (1635). Assen: Van Gorcum, 1980. 179 p. ƒ 24,50. ‘Montanus' Spreeckonst is een geniaal en volstrekt enig boek’, schrijft Caron in zijn voorbericht bij de herdruk van ‘De Spreeckonst’ van Petrus Montanus uit 1635. Niettemin heeft dit geniale werk, dat ook in het buitenland waardering genoot, drie eeuwen op serieuze bestudering en als gevolg daarvan op een herdruk moeten wachten. Tot aan deze eeuw werd dit werk, ongetwijfeld de belangrijkste bron van onze historische fonetiek, nauwelijks gelezen, laat staan begrepen.
Pas door de opkomst van de fonetische wetenschap ging men de waarde van de Spreeckonst beseffen. Verschillende studies hebben vervolgens geprobeerd deze klankleer toegankelijk te maken voor onze tijd en er een historischfonetische interpretatie van te geven, maar het werk van Montanus laat zich maar moeilijk vatten. Een van de eerste obstakels is zeker de volstrekt eigen terminologie, die juist door haar eigenheid het steunpunt van vergelijking met andere werken op fonetisch gebied mist. Een volgend belangrijk obstakel deelt de Spreeckonst met andere werken uit vroeger tijd: de taal die door Montanus fonetisch wordt weergegeven, wordt niet meer gesproken. Als enige getuigen uit het verleden hebben wij de schriftelijke weergave ervan, die overwegend literair van karakter is, én de pogingen van onze oudste grammatici die taal vakkundig te beschrijven. Wat de gesproken taal betreft biedt die getuigenis ons vrij gebrekkig materiaal, op één hoopvolle uitzondering na: de Spreeckonst. Men kan zich in gemoede afvragen waarom de moderne fonetici en taalkundigen niet méér geïnteresseerd zijn in dit werk, waarom zij in het algemeen zo weinig van materiaal uit een verder terugliggend verleden willen weten. Men kan zich natuurlijk ook afvragen waarom historisch taalkundigen zo weinig in staat zijn dit materiaal pasklaar te maken voor nieuw gebruik. Hier wordt wel een tekort zichtbaar van de overspecialisatie in ons vakgebied, die enige overkoepelende kennis veelal mist. Mevr. Wirth-van Wijk heeft nu geprobeerd vanuit de historisch taalkundige hoek de klankleer van Montanus wat toegankelijker te maken. Een kort overzicht van de inhoud van de Spreeckonst moet hier even gegeven worden, aangezien het boek van mevr. Wirth geen uitlegboek bij de Spreeckonst is, maar een poging een bespreking der spraakklanken uit zijn hoofdstukken te filteren, die een verbetering beogen te zijn van de bekende monografie van Verschuur. Montanus' werk bied echter méér, biedt behalve de twee eerste ‘boeken’, waarin hij de spraakorganen, de articulatieplaatsen en de afzonderlijke klanken beschrijft, een boek over de syllabificatie, om met De Groot te spreken, een over de opbouw der woorden en tot slot drie boeken die de fonetische bestudering bevatten van resp. woordgroepen, zinnen en hun perioden. Aan deze boeken is mevr. Wirth, hoe spijtig zij dat zelf ook vindt, niet toegekomen. Dat is begrijpelijk, want de klankleer is al omvangrijk en ingewikkeld genoeg. Hierdoor blijft echter wel de revolutionaire eenheid, die Montanus in zijn fonetica van klank tot zin bracht, wederom verborgen voor de huidige fonetici en taalkundigen. Zijn beschrijving van de klanken en de prosodische vorm van een woord en de musische laag van een zin markeren een nieuw vakgebied, dat eeuwen later soortgelijke grenzen zou krijgen. Montanus zag al zeer goed, dat een fonetica een eigen taak had naast, apart van de grammatica. De klanken van die taal worden door mevr. Wirth in twintigste-eeuwse volgorde behandeld, zij het dat j en w tot de klinkers gerekend worden. Die behandeling houdt echter wel in, dat de lezer weinig vat krijgt op de oorspronkelijke benadering van Montanus, een benadering die qua systematiek de moeite waard is. Want systematisch is het wel, om, uitgaande van het spraakorgaan van de mens (IV) alle klanken, of het nu klinkers of medeklinkers zijn, naar articulatieplaats te behandelen. Ik zou bijna willen zeggen dat hiermee Montanus' benadering onrecht wordt gedaan ten gunste van de overgeleverde klassieke benadering in de grammatica. De stap van keel via binnenmont naar lip met alle verdere plaatsen daartussenin wordt nu aangepast aan een andere hoofdindeling. Dat maakt het prettig het boek te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||
lezen, althans zonder de wens er de Spreeckonst zélf naast te leggen. Op dat moment wordt het problematisch, want de wijze waarop de stof uit de Spreeckonst is gehaald en vervolgens is geordend, maakt vergelijking bijna onmogelijk. Men zou dan graag een register hebben teneinde bijv. de sjwa (sceva) in de bespreking te volgen of in het systeem terug te vinden. Dat heb ik in feite het moeilijkst gevonden: dat de beschrijving van Montanus' uitspraakleer enigszins is blijven hangen tussen de kloeke overzetting naar deze tijd én het volgen van Montanus' betoog. Dat is het gevolg van wat mevr. Wirth zelf al als moeilijkheid signaleerde: die geheel eigen beschrijving kan haast niet in de huidige fonetische terminologie worden omgezet; niettemin wordt de bespreking van zijn klankbeschrijving wél vanuit die kant belicht. Denkelijk zal die moeilijkheid blijven, al vraag ik me af, of via de nieuwere fonetische en fonologische ontwikkelingen, dus ná Eijkman, bepaalde indelingen niet even schematisch weergegeven en behandeld zouden kunnen worden als Montanus ze gegeven heeft. De mogelijkheden die de schematisering van de generatieve fonologie biedt, lijken me soms wonderwel aan te sluiten op de indelingen van Montanus. Die schematisering mis ik, vooral omdat de schema's in de Spreeckonst voor het grijpen liggen en Montanus strikt volgens een featuresysteem, een systeem met distinctieve kenmerken, werkt. Ik doel vooral op de indelingen die Montanus in de Inleiding geeft, waarbij hij zijn featureschema's inleidt als volgt: ‘In 't verhandelen deezer Spreeckonst geef ic alle Geslachten en Soorten van Letteren zoo hooge als laege, Beschrijfnaemen (behalve eenige Dubbele): en dat meest zulke, die haer soortmaekend onderscheit te kennen geeven: op datmen, wanneer die gebruict worden, alleen uit de naem het wezen en den aert der beteikende zaec zoude konnen afneemen (...).’ (Inleiding, Caron blz. 17-18). In feite behandelt Montanus de spraakklanken als bundels kenmerken. Wat vanuit de generatieve fonologie goed mogelijk zou zijn, is de stap van fonetiek en fonologie naar de syntaxis, die Montanus ook werkelijk doet, vanuit één en hetzelfde systeem. Bezien vanuit deze mogelijkheid is het jammer dat mevr. Wirth zich heeft beperkt tot een historisch-fonetische interpretatie van de uit het geheel gelichte klankleer. Een schematischer interpretatie met kenmerkenschema's die Montanus zelf in zo ruime mate biedt, had ons geholpen de stap naar de woordbouw en syntaxis te maken. Daar staat wel tegenover dat haar benadering aansluiting geeft bij de Triviumgrammatica's uit Montanus' tijd. Verschillende kwesties waar men bij de andere orthografieën en grammatica's niet uitkwam, krijgen nu een goede aanvulling. Ik denk met name aan de aaen ae-kwestie, de twee- en drieklanken waarover men nu een foneticus hoort die niet aan de spelling vastzit, de redenatie t.a.v. de bilabialiteit van v en w en de liquidae met hun svarabhaktiverschijnselen (een grote correctie van Verschuur). Toch blijf ik met problemen zitten. De precieze verhouding tussen ‘snap’ en ‘staech’ enerzijds envocaalen ‘consonant’ anderzijds, tussen ‘naecleefletter’ en svarabhaktiverschijnsel en andere op zichzelf duidelijke zaken die nu per letter ter sprake worden gebracht, wordt naar mijn mening theoretisch niet helemaal duidelijk. De distinctieve eigenschappen van de fonemen die Montanus beschrijft, komen niet helemaal uit de verf omdat zijn featureparen zoals hierboven vermeld, niet zuiver met elkaar in kontakt zijn gebracht langs theoretische weg. Het beschrijvingssysteem staat mij aan het eind van het boek niet helder voor ogen, maar wel zijn er voor mij een aantal uitspraakproblemen aan de hand van Montanus verhelderd. Hopelijk doet deze conclusie toch nog voldoende recht aan al het werk dat mevr. Wirth verzet heeft en aan de bedoeling van haar werk. E. Ruijsendaal | |||||||||||||||||||||||||
R.W. Hunt.The history of grammar in the Middle Ages. Collected papers. Ed. with an intr., a select bibliography and indices by G.L. Bursill-Hall. Amsterdam: John Benjamins, 1980. XXXVI, 214 p. (Amsterdam studies in the theory and history of linguistic science. Series III. Studies in the history of linguistics. Vol. 5) ƒ 55, -. De geschiedenis van de taalkunde is de laatste jaren weer duidelijk in opmars. Daarvan getuigen niet alleen de talloze studies op dit gebied in binnen- en buitenland, maar ook de plaats die het vak krijgt toebedeeld binnen de taalkundeopleiding. Helaas is dat in Nederland nog steeds nauwelijks het geval binnen de Algemene Taalwetenschap en moeten de vakmensen uit de verschillende talenstudies worden gerecruteerd. Vanwaar die stijgende belangstelling? Er zijn natuurlijk altijd commentaren, overzichten en edities van oudere werken en theorieën verschenen, maar de systematische historiografie dateert uit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||
eind achttiende, begin negentiende eeuw. De filosofische en natuurwetenschappelijke belangstelling verbreedt zich dan (verplaatst zich bijna) van de beschrijving van mechanismen en het systematiseren ervan tot het plaatsen van de verkregen kennis in historisch verband. Daaraan ontsnapt ook de taalkunde van die tijd niet (Herder e.a.). Deze ging zich weer opnieuw bezinnen over de oorsprong van de taal en ging vooral sedert de ontdekking van het Sanskriet met behulp van taalvergelijking stambomen opzetten. De vergelijkende en de historische taalwetenschap waren geboren (Bopp, Rask, Grimm e.a.). Oude bronnen werden nu opnieuw bestudeerd en verwerkt (Humboldt, Steinthal e.a.). De belangstelling voor de ‘klassieke’ en latere taalkundige bronnen, die nu eenmaal de noodzakelijke stoffen bevatten om mee te werken, bereidde ook de weg tot de filologische arbeid der tekstedities. De bekendste editeur uit de vorige eeuw, wiens werk nog nauwelijks geëvenaard is en dus al meer dan honderd jaar het uitgangspunt vormt van iedere bestudering van in dit geval middeleeuwse grammatici, is Charles Thurot. In zekere zin loopt Thurot vooruit op de rechtstreekse historische belangstelling voor de theorie en het beschrijvingsmodel van de oude grammatica's zélf, die in feite pas in deze eeuw weer echt op gang gekomen is, niet eens zozeer door de studies van Funke, Jeep, Jellinek en hier te lande Kukenheim, De Vooys en Verburg, als wel door Chomsky. Diens teruggrijpen op de theorieën van Port Royal, zijn benadering van Cartesius en impliciet daarmee Sanctius e.a., met uitgangspunten die verder terug in de middeleeuwse taalkunde liggen, deed ook andere taalkundigen na het streng synchronische taalstructuralisme omzien naar de rijke oogst uit vroegere arbeid. Een terugkeer naar het logische systeem van subject en predicaat zoals Port Royal, maar dan veel meer geformaliseerd, heeft de historiografie een eigentijdse impuls gegeven waar de huidige stroom publicaties en tekstedities op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde het gevolg van is. Wij hoeven maar namen te noemen als Robins, Padley, Koerner, Sebeok, om te weten dat terugblikken in de geschiedenis een actuele zaak is geworden. Maar dat gaat dan in het bijzonder om de genoemde periodes, want de belangstelling voor de geschiedenis van het vak op zichzelf maakt over de hele linie van disciplines een bloeiperiode door. Wij hebben in dat kader in de taalkundesector bijvoorbeeld de edities van de Nederlandse triviumgrammatica's en studies op dat terrein zien verschijnen. De vroegere geschriften beginnen kortom weer taalkundig bestudeerd te worden. In dit kader moet de geïnteresseerde taalkundige de ‘collected papers’ zien, die G.L. Bursill-Hall van Hunts studies op het gebied van de middeleeuwse taalkunde opnieuw liet uitgeven. Opnieuw inderdaad, want deze studies zijn, verspreid over een periode van 1941 tot 1964, in verschillende tijdschriften en bundels verschenen. Hunt is, ofschoon man van deze tijd, in zekere zin te beschouwen als voortzetter van het werk van Thurot, met natuurlijk de eigentijdse benadering in de vorm van taalkundige inbreng. Het is geen gemakkelijke taak, want niet voor niets zijn er maar weinig taalkundigen die zich met de taalkunde in de Middeleeuwen bezighouden. In een gedegen inleiding op de verzamelde artikelen zet Bursill-Hall, zelf specialist op dit terrein, nog eens duidelijk op een rij wat de geschiedschrijving van de Middeleeuwen zo gecompliceerd maakt, maar ook waarom zij zo noodzakelijk is. De noodzaak ervan wordt echter door Hunt zelf nog het kernachtigst verwoord: ‘Its (sc. grammar) influence is as pervasive as that of logic, and may be seen in unexpected places, in theology and even more in logic itself; no study of the logical doctrines of the early twelfth century would be adequate which did not take account of Priscian and of the glossators of his work.’ (blz. 1). Deze verbinding met de logica, die de grammatica in de Middeleeuwen zo sterk gehad heeft, is nadien echter zowel voor de filosoof als voor de taalkundige door hun beider eenzijdigheid een moeilijk te bestuderen zaak geweest. Bovendien ontbrak door het algemene zicht dat men op de Middeleeuwen had, de motivatie voor een diepgaand onderzoek, zeker voor taalkundigen, die na het ‘herstel’ van de klassieke grammatica pas in deze eeuw weer iets met logica te maken hebben gekregen en dus van huis uit ongeschoold zijn voor dit werk. In de eerste drie studies van de bundel speurt Hunt naar twaalfde-eeuwse grammaticale werken en daarmee naar de startpunten van die enorme verandering die toen plaatsgreep in de grammatica, waardoor een moeilijk door te lichten koppeling grammatica-dialectica ontstond. Hij doet dat vanuit de overtuiging dat er zonder kennis van Priscianus en diens commentatoren geen zinnig oordeel is te vellen over het denken in die periode en de tijd daarna. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||
In ‘Petrus Helias and his predecessors’ bespreekt Hunt enkele commentaren, glossen, op Priscianus uit de talloze die er gedurende de Middeleeuwen geschreven zijn. Deze commentaren bevinden zich zoals bekend in margine of in grotere stukken tekst in de manuscripten van vnl. Priscianus en Donatus, die over diverse bibliotheken in Europa verspreid zijn. Het eerste document (Glosulae of Glose super Priscianum) gaat om een commentaar op de eerste zestien boeken van Priscianus (‘Maior’), die in 3 mss. bewaard is. Het tweede document (Note super Prisicanum et super rhetoricam, vanwege de herkomst aangeduid als Note Dunelmensis) bevat uittreksels van drie verschillende glossen op de Priscianus maior. Het derde document is niets minder dan Summa super Priscianum van Petrus Helias. Petrus Helias wordt over het algemeen geschetst als degene die als eerste in staat was het gebruik van termen als substantia, qualitas enz. van Priscianus op te splitsen in logisch en grammaticaal gebruik. Hunt maakt met deze bronnenstudie echter duidelijk hoe daarmee een geschiedkundige vergissing wordt begaan door gebrek aan kennis van het werk van diens (helaas nog naamloze) voorgangers en bovendien door sterke onderschatting van de invloed van Willem van Conches, die door Petrus Helias in hoge mate gevolgd wordt. De voorgangers (antiqui) van Petrus Helias waren reeds volop bezig met de problemen waar Petrus Helias enige orde in wist aan te brengen. Waar Priscianus (als grammaticus) de termen substantia en qualitas bij de definiëring van het nomen gebruikt en de term accidentia bij de verschillende woordsoorten, daar raken de commentatoren in de knoei bij het scheiden van het strikt logische en het strikt grammaticale gebruik. Steeds meer probeerde men een startpunt te vinden bij de inventor van de term, maar eerst Petrus Helias brengt hier duidelijkheid in door in het bovengenoemde geval de grammaticaal gebruikte termen te omschrijven als ‘gevormd naar analogie van’ (quadam similitudine). Hunt probeert deze principiële discussie ook te volgen in de benadering van het werkwoord en komt tot de conclusie dat de grote prestatie van Petrus Helias de zuivering is geweest, die hij aanbracht in de grammaticale benadering (blz. 27). Een betoog dat voor elke taalkundige helder en vernieuwend is. De vraag die vanzelf opkomt en die Hunt dan ook terecht al zelf formuleert, is die naar de verbinding tussen deze ‘passionate interest in the logic of grammar and the study and imitation of classical authors’. Het antwoord: welnu, die was er nauwelijks of niet, is voor de lezer weinig bevredigend, zeker als Hunt in het verlengde daarvan de eenheid van de artes aan de orde stelt en opmerkt dat dezelfde mensen zich met verschillende artes bezighielden. De commentaren worden vervolgens in druk gegeven. In een tweede studie, ‘The school of Ralph of Beauvais’, belicht Hunt materiaal (d.w.z. eveneens glossen) dat stamt uit de tijd tussen Petrus Helias en de Doctrinale van Alexander de Villa-Dei, materiaal dus uit de tweede helft van de twaalfde eeuw en eveneens anoniem. Drie documenten (Glosa super Priscianum) uit resp. begin 13de, I3de en eind I2de eeuw worden weer bekeken op hun bijdrage aan de discussie van die tijd. In het eerste geval is sprake van een reportatio (aantekeningen van de student), brokkelig van aard. Het tweede commentaar is homogener en zelfstandiger, maar, zo toont Hunt aan, verwant aan het eerste. Dit wordt via tekstvergelijking bewezen. Hunt weet via Ralph van Beauvais, tot wiens school hij de werken laat behoren, uiteindelijk de verbinding te leggen met Petrus Helias en laat nu de invloed zien die de laatste op de tijd na hem heeft gehad. Via deze commentaren toont Hunt aan dat Petrus Helias geen geïsoleerde figuur is, maar dat er sprake is van een voortdurende traditie. De commentaren vóór hem laten zien dat hij voortbouwt op bestaande ontwikkelingen; via de commentaren na hem is het mogelijk te zien hoe zijn werk een standaardwerk is geworden. Tevens zien wij door de afwezigheid van literaire citaten of verwerkingen de grammatici de band met de literatuur verlaten en kiezen voor verbinding met de logica. Met zijn presentatie en uitleg van anonieme commentaren uit deze belangrijke tijd voorziet Hunt in de groeiende behoefte die er dienaangaande bestaat. Een bespreking van de Summa van Petrus Hispanus, die tot de generatie van Petrus Helias behoorde, besluit het eerste drietal studies, dat globaal de verandering in de grammatica eind elfde en twaalfde eeuw tot onderwerp heeft. De volgende studie, ‘The introductions to the “artes” in the twelfth century’, handelt over de encyclopaedische aanpak van de samenhangende vakkenreeks, waarbij Hunt nader ingaat op de introductie tot het vak en de systematiek die in de werken van de verschillende disciplines aan de orde komt. Hij onderscheidt daarin enkele stromingen, die te herleiden zijn tot de indelingen en benaderingen van Porphyrius, Aristoteles en andere filosofen. Op dit gebied is nadien al weer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||
het een en ander verschenen, maar Hunts precieze benadering aan de hand van diverse bronnen blijft van belang. Vervolgens twee studies, die verschillende grammaticale werken tot onderwerp hebben: Derivationes magnae van Hugutio van Pisa en Liber derivationum van Osbern van Gloucester (door Hugutio op het vasteland geïntroduceerd) en tot slot een blik op werk en persoon van een aantal grammatici uit het Oxford van de dertiende, veertiende eeuw.
De waarde van de hier verzamelde studies is al lang bewezen; een herdruk verdient alle aandacht, ook al is de groepering van de artikelen volgens de weg die de onderzoeker gegaan is, niet altijd even relevant voor de lezer. Uit de bespreking is dat al min of meer gebleken: het interessantst is de beschrijving van de plaats van Petrus Helias temidden van de commentatoren voor en na hem. Een boeiend stuk geschiedenis, waarvan steeds meer bekend wordt. E. Ruijsendaal | |||||||||||||||||||||||||
G.E. Booij, J.G. Kerstens en H.J. Verkuyl.Lexicon van de taalwetenschap. 2e, geheel herz. dr. Utrecht etc.: Het Spectrum, 1980. 256 p. III. (Aula-boeken, 549). ƒ 14,50. De tweede druk van dit lexicon is een grondig vermeerderde en herziene uitgave: er zijn ongeveer 275 nieuwe lemmata opgenomen, de omschrijvingen van de reeds in de eerste druk opgenomen begrippen zijn vaak herzien en/of uitgebreid en enkele lemmata uit de eerste druk zijn vervallen.Ga naar eind* De tekst werd - hoewel het boek pas verscheen in de lente van 1980 - afgesloten in februari 1979. De gebruiker van dit lexicon kan hierin de betekenissen van de belangrijkste begrippen uit de - met name generatieftransformationele - taaltheorie vinden en ik ben ervan overtuigd dat ook deze tweede druk weer een belangrijke steun zal zijn voor studenten Taalwetenschap. Toch zouden volgens mij die studenten nog meer geholpen worden als de opzet van het lexicon op twee punten verbeterd zou kunnen worden. Het ene punt betreft de literatuurverwijzingen, het andere punt de theoretische ontwikkeling van bepaalde begrippen. Over het algemeen wordt verwezen naar nogal specialistische literatuur. Uiteraard hebben de literatuurverwijzingen in dit lexicon vooral tot doel de gegeven omschrijvingen te verantwoorden door de vindplaatsen ervan te noemen, maar ze kunnen natuurlijk ook gebruikt worden om beginnende studenten op weg te helpen om meer over een bepaald onderwerp te weten te komen. Mijns inziens verdient het dan ook aanbeveling om naast de specialistische literatuur meer inleidende literatuur op te nemen. Natuurlijk zou dan bij de literatuurverwijzingen ook aangegeven moeten worden wat inleidende literatuur is en wat specialistische literatuur. Om een voorbeeld te noemen: bij alle begrippen uit de logica zou naast de gegeven literatuur ook verwezen kunnen worden naar - speciaal voor studenten Taalkunde geschreven - Logic in Linguistics van Allwood, Andersson en Dahl (Cambridge, 1977). In de ontwikkeling van de transformationeelgeneratieve syntaxis van pakweg de laatste tien jaar hebben verschijnselen als vraagwoordverplaatsing, NC-verplaatsing en anafoorinterpretatie een prominente rol gespeeld. Het zou de bruikbaarheid van het lexicon ten goede komen als er meer aandacht besteed werd aan de theoretische ontwikkeling van de begrippen die met deze verschijnselen samenhangen. Zo wordt er bijvoorbeeld onder het lemma passieftransformatie wel melding van gemaakt dat deze operatie opgesplitst is in Agensverplaatsing en NC-vooropplaatsing, maar er wordt niet ingegaan op de motieven voor die opsplitsing. Evenmin wordt in het lexicon gewezen op de opvatting dat NC-vooropplaatsing en subjectsverheffing in feite twee gevallen zijn van dezelfde operatie, namelijk NC-verplaatsing. Ook het begrip anaforisch element wordt onvoldoende in een theoretische context geplaatst. Zo wordt niet ingegaan op het belangrijke onderscheid tussen gebonden anaforen (reflexieve voornaamwoorden, het reciproke voornaamwoord, sporen en het PRO-element) en vrije anaforen (de persoonlijke voornaamwoorden). Zonder die theoretische context zal echter de samenhang tussen anafoorinterpretatie, sporentheorie en condities op representaties niet duidelijk worden. Bovendien leidt de hier gekozen omschrijving van anaforisch element binnen het lexicon tot misverstanden, omdat onder de lemmata nominatiefeilandconditie en opaciteitsconditie naar dit lemma wordt terugverwezen. De gebruiker kan nu tot de conclusie komen dat de nominatiefeilandconditie zin (1) uitsluit en de opaciteitsconditie zin (2): (1) Piet zegt dat hij ziek is (2) Piet zegt dat ik hem verneder omdat de anaforische elementen hij en hem geen antecedent binnen de eigen deelzin kunnen krijgen. De genoemde condities zijn echter condities | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||
op gebonden anaforen en niet op vrije anaforen. Dus niet de zinnen (1) en (2) worden door de condities uitgesloten maar wel bijvoorbeeld de zinnen (3) en (4): (3) *Piet zegt dat zichzelf ziek is (4) *Piet zegt dat ik zichzelf verneder De vraag blijft natuurlijk hoever men in een lexicon moet gaan met het schetsen van theoretische ontwikkelingen: ik wil de samenstellers van dit handzame lexicon tenslotte niet verwijten dat ze geen (broodnodige) inleiding in de recente ontwikkelingen binnen de transformationeelgeneratieve theorie hebben geschreven. T. van Haaften | |||||||||||||||||||||||||
Christer Platzack.The semantic interpretation of aspect and Aktionsarten: a study of internal time reference in Swedish. Dordrecht: Foris Publications, 1979. 171 p. P. stelt zich in dit boek tot doel het theoretisch kader van Jackendoff (1972 en latere publikaties) zo uit te breiden dat het ook kan dienen voor de beschrijving van aspekt en Aktionsart. Zoals bekend van Jackendoff de semantische interpretatie van zinnen op als een soort lexikale dekompostie; zijn idee is dat elke zin geanalyseerd kan worden met behulp van een vijftal semantische funkties (CAUSE, LET, BE, GO, STAY), waarvan de betekenis gepreciseerd kan worden door semantische features. De funkties vormen het predikaat van een of meer argumenten die een bepaalde rol spelen in de semantische struktuur (theme, goal, source). Na deze theorie te hebben uiteengezet, wijdt P. drie hoofdstukken aan zijn eigenlijke onderwerp; in het eerste behandelt hij het aspekt, in het tweede het Aktionsart en in een laatste hoofdstuk bespreekt hij uiteenlopende kwesties als iterativiteit, prepositional objects en phrasal verbs. Ik zal hier vooral ingaan op de hoofdstukken over aspekt en Aktionsart. Het hoofdstuk over aspekt is ongetwijfeld het zwakste van het boek. Het geeft wel een aantal op zich juiste deelanalyses en geeft ook terechte kritiek op eerder werk, maar naar mijn mening is P. er niet in geslaagd een koherent beeld te geven van hoe hij deze kategorie nu zelf wil beschrijven. Ik zal dit met de volgende punten proberen te illustreren. P. gaat uit van de traditionele opvatting van aspekt: het geeft de manier aan waarop de spreker een gebeuren in een zin voorstelt in relatie tot deiktische tijd. P. is daarom van mening dat deze kategorie thuis hoort in de modale struktuur van de zin, dit in tegenstelling tot het Aktionsart dat behoort tot de ‘bare propositional content’. Hierna volgt een intermezzo waarin, op grond van een analyse van modale hulpwerkwoorden in het Zweeds, argumenten worden gegeven om in de -theorie een knoop M"' (AUX) aan te nemen. Wie nu verwacht dat de kategorie aspekt onder M"' gegenereerd wordt komt bedrogen uit. Het aspekt wordt volgens P. in het Zweeds uitgedrukt door het perfectum. Het hulpwerkwoord plus de uitgang hiervan worden, op syntaktische gronden, onder V" gegenereerd. Met sommige Zweedse grammatici ben ik er niet van overtuigd of het perfectum wel als een aspekt moet worden gezien; het kompromis waarbij P. zich aansluit - het perfectum drukt tijd én aspekt uit - maakt de zaken er niet doorzichtiger op, temeer daar P. niet duidelijk maakt hoe het aspekt onder V" en tijd (tense) onder M"' zich tot elkaar verhouden. De verwarring wordt verder versterkt door de manier waarop P. de tijd van een zin als Lars är artig (‘Lars is beleefd’) analyseert. Hij neemt voor deze zin twee lezingen aan die hij beschrijft met behulp van Reichenbachs symbolen: S, het moment van het spreken (door P. vervangen door U (utterance)), E, ‘event’, R, referentiepunt. De eerste lezing zou overeenkomen met de progressive van het Engels (‘Lars is being polite’) en wordt weergegeven als U⊂E; de normale tegenwoordige tijd (‘Lars is polite’) wordt gerepresenteerd als U = E. Afgezien van het feit dat de laatste analyse onjuist is, wordt de progressive gewoonlijk opgevat als een aspekt. P. geeft geen enkele reden waarom hij dat niet doet voor zijn eerste lezing van het praesens.Een ander punt betreft de status die P. geeft aan de variabelen van Reichenbach. Op blz. 54-55 lijkt P. ze namelijk op te vatten als syntaktische symbolen als hij zegt dat U onder V"', R onder V" en E onder V' worden gegenereerd. Het lijkt erop of hier syntaxis en semantische interpretatie met elkaar verward zijn. In een eerder stadium stond tense nog onder M"'. De reden waarom P. het symbool R onder V" wil introduceren is dat hij aspekt als een relatie tussen R en E opvat (Op het feit dat op deze manier elke werkwoordstijd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||
aspekt uitdrukt gaat P. niet in). Bij het perfectum is deze relatie als volgt: (het laatste moment van) E ligt vóór R. Een moeilijkheid voor deze opvatting is dat Zweedse zinnen van het type Anna har bott i Lund i 5 år (‘Anna heeft vijf jaar in Lund gewoond’) zowel kan betekenen dat Anna niet meer in Lund woont als dat ze er nog steeds woont. Op blz. 62 geeft P. bij wijze van analyse twee tekeningetjes die deze twee lezingen moeten representeren en tegelijkertijd het tegenvoorbeeld moeten ontkrachten. Beide representaties slaan echter op de eerste lezing doordat P. het laatste punt van E in beide laat voorafgaan aan U. Het hoofdstuk over Aktionsart is over het algemeen overtuigender dan het vorige; het bevat een aantal interessante voorstellen, maar gaat in zijn geheel niet erg veel verder dan Verkuyl (1972, 1975). Aktionsart wordt door P. opgevat als de aan- of afwezigheid van een verandering in de situatie waarnaar een zin verwijst. In het eerste geval kan een zin als antwoord dienen op de vraag Wat gebeurt er? P. analyseert dit type zinnen met behulp hulp van de semantische funktie GO. In de semantische representatie van zinnen die niet kunnen antwoorden op Wat gebeurt er? neemt P. de funktie BE aan. De funkties CAUSE en LET van Jackendoff spelen geen rol in het Aktionsart van de zin. Binnen de klasse van de GO-zinnen onderscheidt P. vervolgens tussen unbounded processes, bounded processes, punctual events (deze korresponderen resp. met activities, de accomplishments en achievements van Vendler) en tenslotte intransformative events; voor deze laatste gebruikte Jackendoff niet de funktie GO, maar STAY. Het verschil tussen unbounded en bounded processes ligt volgens P. in het feit dat bij de eerste de goal niet en bij de tweede de goal wel gespecificeerd is. Een moeilijkheid hierbij is dat in een zin als (1) (ik gebruik hier voor het gemak Nederlandse voorbeelden, tenzij er een verschil is met het Zweeds): (1) Jan gaat naar Malmö wel duidelijk een goal aanwezig is (Malmö), terwijl dat niet het geval is in (2): (2) Jan schilde een wortel Volgens de kriteria (o.a. kombineerbaarheid met adverbials als in drie uur) behoren echter zowel (1) als (2) tot de bounded processes. De beslissing van P. om dan ook maar predikaten als goal te laten funktioneren vind ik niet zo gelukkig (cf. ook Vet, 1976). Voor (2) levert dit bij P. de volgende analyse op: (3) CAUSE (NP1, GO (NP2, y, PEELED)) Het lijkt me beter om voor (2) een propositie als ‘goal’ aan te nemen. Dit heeft het voordeel dat deze ook temporeel gekarakteriseerd kan worden, wat bij argumenten niet mogelijk is: (4) at t0: CAUSE (NP1, GO (at t1: NOT PEELED (NP2), (at t2: PEELED (NP2))); t1〈t0〈t2. Ook in zinnen als (1) kan de goal als een propositie opgevat worden: IN MALMÖ (Jan). Verder kan hierdoor een type zinnen beschreven worden waar P. nogal moeite mee heeft, omdat er geen goal in aanwezig is (ook niet in de kontekst waar P. hier een beroep op doet): (5) Piet verdween langzaam uit het gezicht De propositie die hier als ‘goal’ kan fungeren is hier eenvoudig VERDWENEN (Piet) Zoals Verkuyl al uitvoerig beschreven heeft is er ook een verschil in Aktionsart (bij Verkuyl ‘aspekt’) tussen (6a,b):
Zoals gezegd neemt P. voor beide gevallen een GO-funktie aan. Aan de NP brieven kent hij het feature + DIVID toe, aan een brief het feature - DIVID. Met dit feature wordt in het positieve geval zo iets bedoeld als: de NP kan in kleinere hoeveelheden verdeeld worden, waarbij het onderdeel ook nog met dezelfde NP aangeduid kan worden. Bij -DIVID is dat niet het geval. Het feature + DIVID wordt bijvoorbeeld ook aan water toegekend, maar niet aan drie liter water. Om aan te geven dat in zinnen als (6a,b) dit feature het karakter van de hele zin beïnvloedt, introduceert P. een regel die ± DIVID onder GO kopieert. P. doet in dit hoofdstuk veel moeite om een syntaktisch verschil aannemelijk te maken tussen adverbiale bepalingen als till Nordpolen (ongeveer: ‘tot de Noordpool’) en mot Nordpolen (‘naar/in de richting van de Noordpool’). Deze laatste kategorie zou niet tot de V' behoren en daardoor geen invloed hebben op het Aktionsart, maar tot V". De argumenten hiervoor zijn, zoals P. trouwens toegeeft, bijzonder zwak. Ik denk dat P. hier bovendien een generalisatie mist. Komplementen als till Nordpolen kunnen gekarakteriseerd worden met het feature - DIVID en mot Nordpolen met het feature + DIVID. De gebeurens van
verschillen van elkaar doordat, wat primitief uit- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||
gedrukt, dat van (7b) opgedeeld kan worden in kleinere onderdelen die nog steeds met (7b) beschreven kunnen worden, terwijl dat met (7a) niet mogelijk is. P. houdt er verder, ten onrechte, geen rekening mee dat ook tijdsadverbia het Aktionsart van een zin kunnen veranderen. Een adverbial als urenlang verandert een unbounded process in een bounded process. Ook hier is dus een generalisatie mogelijk als het feature - DIVID aan dit soort adverbials zou worden toegekend. De ongrammatikaliteit van (8), in niet-iteratieve lezing: (8) De ooievaar vloog urenlang totaan mijn huis kan dan verklaard worden door het twee keer voorkomen van het feature - DIVID, eenmaal in totaan mijn huis, de tweede keer in urenlang. Het feature + PLURAL in de iteratieve lezing verandert het gebeuren ‘totaan mijn huis vliegen’ van - DIVID in + DIVID (op dezelfde manier als in een brief vs brieven). Het verschil tussen bounded processes en punctual events wordt bij P. verantwoord door de aanwezigheid van resp. het feature + GRAD en - GRAD. Dit laatste is bedoeld om aan te geven dat er in Jan won de race, bijvoorbeeld, geen tussenstadium aanwezig is tussen het niet winnen en winnen. Tenslotte neemt P. zoals we gezien hebben, een vierde type GO-gebeuren aan. Deze beschrijft hij met de features + DIVID en - GRAD; bijvoorbeeld:
Als argument voor de GO-funktie van dit type zinnen voert P. aan dat de negatieve zinnen die met deze zinnen korresponderen naar een verandering verwijzen. Daarom neemt P. ook maar voor de positieve zinnen een GO-funktie aan. Het speciale karakter ervan komt volgens P. voort uit het feit dat de source en de goal van deze zinnen identiek zijn. Dit leidt volgens mij al tot een ongewenste synonymie van (9) met bijvoobeeld Bengt had het boek terug en van hertrouwen en getrouwd blijven (met dezelfde persoon in beide gevallen). Bovendien is het mogelijk om op de vraag Wat gebeurde er? te antwoorden: Er gebeurde helemaal niets, Ingrid bleef in de USA/Bengt hield het boek. In de analyse van P. moeten voor dit soort dingen dan weer kunstgrepen bedacht worden die niet nodig zijn als men STAY of CONTINUE als funktie aanneemt. Dan kan een eenvoudige ekwivalentie als (11):
waar P een willekeurig propositie aanduidt, het gedrag van de negatieve pendanten van (9) en (10) verklaren, wat met P.'s GO onmogelijk is. Aan het eind van het hoofdstuk bespreekt P. het interessante verschil tussen zinnen als:
waarvoor P. in beide gevallen BE als semantische funktie aanneemt. Het verschil tussen (12a) en (12b) is dat de Iaatste geen duurbepaling toelaat. Ik weet niet of tijdsloosheid een goed begrip is om dit verschil aan te geven; ik zou (12b) eerder in verband willen brengen met een begrip als ‘inalienable possession’ (Jan heeft een grote neus). Zoals gezegd behandelt P. in het laatste hoofdstuk een paar losse onderwerpen. Voor het verschijnsel iterativiteit stelt hij voor om, in tegenstelling tot wat Verkuyl doet, het feature PLURAL alleen in de semantische komponent aan zinnen toe te kennen. Hij bespreekt er voorts het verschil tussen hij schrijft een brief vs hij schrijft aan een brief. De oplossing is om aan een brief het feature - DIVID en aan aan een brief + DIVID toe te kennen. Dit maakt ook dat het onderwerp beter in het hoofdstuk over Aktionsart behandeld had kunnen worden. Tenslotte stelt P. voor om ook aan een partikel als upp in bijv. Stormen blåste upp löven (‘De storm blies de bladeren op’) een GO-funktie toe te kennen in het lexikon. De voordelen hiervan zijn me niet duidelijk geworden. Samenvattend kan gezegd worden dat P. er in zijn hoofdstuk over aspekt in onvoldoende mate in geslaagd is om de kategorieën tijd en aspekt uit elkaar te houden, terwijl er ook verwarring bestaat over de status ervan in de syntaktische en semantische komponent. De beschrijving van Aktionsart is beter geslaagd, al had P., ook binnen zijn theoretisch kader, meer generalisaties kunnen maken, bijvoorbeeld met het feature ± DIVID. Verder schiet de formalisatie hier en daar tekort. Een paar storende fouten in de bibliografie hadden wellicht vermeden kunnen worden. CO Vet | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
H. Hulshof, J. van de Pol, P. van der Pol.Taalboek la. Amsterdam: Versluys, 1981. 383 p. ƒ 35, -. In de serie Taalboek, Nederlands voor de bovenbouw havo, vwo en verwante onderwijsvormen, is dit jaar deel la verschenen. In jaargang 8 nr. 7/8, 1979 van Spektator heb ik een uitvoerige bespreking gewijd aan deel l van deze serie. Dat deel was bedoeld voor het derde en vierde leerjaar van het havo en vwo en de verwante onderwijsvormen. Daarna verschenen nog de delen 2a en 2b respectievelijk voor het vijfde leerjaar havo en het vijfde leerjaar vwo (zie voor een bespreking van 2a Spektator jrg. 9 nr. 3). Het nieuw verschenen deel la is bedoeld voor het vierde leerjaar havo. Waarom deze verandering in de opzet van de methode is aangebracht, wordt noch in de uitvoerige handleiding noch in het leerlingenboek verantwoord. Blijkbaar zijn de auteurs tot de conclusie gekomen dat er ook voor het vierde leerjaar van de bovenbouw een niveauverschil aangebracht moet worden in het studiemateriaal voor havo respectievelijk vwo. Of er nog een deel komt voor het derde leerjaar, óf dat het oorspronkelijke deel 1 vervangen is door deel la (voor havo 4) en een nog te verschijnen deel lb (voor vwo 4) blijft voorlopig een onbeantwoorde vraag. Het meest in het oog lopende verschil tussen deel l en la is het ontbreken van de Kijktaaltekeningen van illustrator P. Hulshof, die dienden om de leerling aan het denken te zetten over de grenzen tussen taal en niet-taal. Zijn naam prijkt ook niet meer op de titelpagina; zijn bijdrage aan dit deel blijft beperkt tot het omslagontwerp. Wel bevat het boek nu een veel groter aantal illustraties, die allemaal ontleend zijn aan andere bronnen, zoals oude prenten, stripfragmenten, foto's, e.d. De eigenlijke opzet van het boek is in wezen niet veranderd. De teksten (zowel journalistiek, populair wetenschappelijk als literair) zijn verdeeld over tien thema's. Het laatste hoofdstuk bevat informatie over literatuur in het verleden en er zijn reeds drie extra-eindexamenopgaven in dit deel opgenomen. Sommige thema's uit deel 1 zijn overgenomen, vaak met een iets andere titel en minder teksten per thema, waaronder ook nieuwe. Maar er zijn ook nieuwe thema's. Er lijkt wat meer aandacht te zijn voor technische kwesties als spelling en interpunctie, het gebruik van het woordenboek e.d. Alles wijst erop dat er gestreefd is naar een inhoud die meer toegespitst is op het niveau en de interesse van de havoleerling. Tenslotte kan nog vermeld worden dat de auteurs in de handleiding uitvoerig aantonen dat dit boek past in het kader van mensen die volgens normaal, functionele principes willen werken. Een van de auteurs maakte deel uit van de Leidse Werkgroep Moedertaaldidactiek, die het leven schonk aan Moedertaaldidactiek, een handleiding voor het voortgezet onderwijs. Voor lesideeën wordt in Taalboek la met de code LWM naar deze publicatie verwezen. Of dit een aanbeveling is voor dit deel laat ik liever aan het oordeel van de lezer over. Wat mij betreft bevat dit boek voldoende variatie in thema's en teksten om de leergierige leerling te kunnen boeien. M.K. van Dort-Slijper | |||||||||||||||||||||||||
J.M. van der Horst,Kleine Middelnederlandse Syntaxis. Amsterdam: Huis aan de drie grachten 1981. 84 p. ƒ 14,00. We beleven een hausse aan Middelnederlandse grammatica's. Binnen een ietwat ruim genomen tijdsbestek van een jaar verschenen er drie. In 1980 zagen de Instructiegrammatica van C. van de Ketterij en de Cursus Middelnederlands van Maaike Hogenhout-Mulder het licht. Daar kwam begin 1981 de Kleine Middelnederlandse Syntaxis van J.M. van der Horst bij: het onderwerp van deze bespreking. Al deze grammatica's hebben een analoge doelstelling: een op de praktijk van het onderwijs gerichte hulp te bieden bij de studie van het Middelnederlands. Er werd ook gekozen voor een duidelijke beperking in de benadering: de auteurs geven een grammaticaal overzicht dat steunt op een bepaald tekstmateriaal. Bij Van der Horst is dat grotendeels de bekende bloemlezing van A.C. Bouman, hier en daar aangevuld met voorbeelden uit Stoett en Weijnen. Een enkele vindplaats bleef ongeïdentificeerd. Praktische bruikbaarheid en beschrijving van de grammaticale hoofdzaken staan dus telkens voorop. Zoals de titel van zijn boekje al aanduidt heeft | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||
ook Van der Horst voor genoemde doelstelling gekozen. Toch is daarbij zijn uitgangspunt pretentieuzer en idealistischer. Hij heeft zich voorgenomen een op de synchronie gerichte grammatica van het Middelnederlands te schrijven. Onderwijs in het Middelnederlands was erop gericht teksten te leren lezen. Van der Horst heeft moeilijkheden met dit uitgangspunt. Hij wil inzicht bieden in de synchrone grammatica van het Middelnederlands. Met andere woorden: hij heeft meer een linguistisch dan een filologisch uitgangspunt, vrij als hij wil zijn van de invloed van de filologie en de dienstbaarheid aan de historische letterkunde. Dit impliceert dat er een overzicht gegeven moet worden van de gehele Middelnederlandse syntaxis - tenminste in princiep - en dus niet alleen een opsomming van de afwijkingen ten aanzien van het hedendaags Nederlands. Alles zal dus aan de orde komen, hoe schetsmatig dat soms ook zal zijn. Dit ‘alles’ betreft dan wel strikt de syntaxis. In onderscheid met Van de Ketterij en Hogenhout-Mulder geeft Van der Horst geen klankleer en vormleer. Wel blijft hij weer binnen de onderwijskundige context: het moest een klein boekje worden, omdat de ruimte voor Middelnederlands binnen het onderwijs klein is geworden en omdat het vak vroeg in het onderwijspakket aan de orde komt. Behalve in de beperking van de omvang komt de onderwijskundige bedoeling ook tot uiting in de behandeling van de onderwerpen. Ieder hoofdstuk begint met een inleiding op het behandelde onderwerp zoals de auteur in zijn Voorwoord aangeeft. Uitgaande van studenten die steeds minder vertrouwd zijn met grammaticale begrippen als naamval, modus, congruentie e.d. kunnen we dit zonder meer terecht noemen. De docent in het Middelnederlands verkeert steeds meer in onzekerheid over wat hij op dit terrein bij zijn studenten kan veronderstellen. Maar Van der Horst had hen duidelijker geholpen, als hij concreter uitleg had gegeven over de aard van deze inleidingen. Hij had daarin duidelijker terug kunnen koppelen naar zijn linguistisch uitgangspunt. Moeten ze als vertrekpunt hebben de historische oorsprong van het taalverschijnsel ofwel de afwijking ten aanzien van het hedendaags Nederlands ofwel de strikt synchrone beschrijving? Van der Horst is in zijn benadering niet duidelijk. Zo wordt bij zijn overigens verhelderende behandeling van de naamvallen uitgegaan van de schaarse resten ervan in het hedendaags Nederlands (hoofdstuk 2). Een analoog uitgangspunt zien we bij de behandeling van de tijd, de wijze en het aspect (hoofdstuk 4) en bij die van de samengestelde zinnen (hoofdstuk 8). Daarnaast hebben we weer een historisch georiënteerd vertrekpunt bij de behandeling van de negatie (hoofdstuk 7). Tenslotte is er geen of slechts een partiële inleiding op de congruentie (hoofdstuk 3), de woordvolgorde binnen de NC (hoofdstuk 5) en de plaats van de persoonsvorm (hoofdstuk 6). Het zou de behandeling der onderwerpen ten goede gekomen zijn, wanneer Van der Horst de samenhang had aangegeven tussen de aard van zijn inleiding en het te behandelen onderwerp. Nu is er een tekort aan een didactische consistentie, dat we vaker tegekomen in zijn boek. Met mijn aanmerking op de afzonderlijke inleidingen heb ik al impliciet vermeld welke onderwerpen uit de syntaxis bij Van der Horst aan de orde komen. Heeft hij hiermee een overzicht van de gehele Middelnederlandse syntaxis gegeven? Binnen zijn onderwijskundige bedoeling was beperking geboden, maar de vraag blijft wanneer je ondanks de beperkingen toch van ‘een overzicht van de gehele Middelnederlandse syntaxis’ mag spreken. Bij Van der Horst komen belangrijke onderwerpen niet aan de orde of summier aan de orde. Er zijn werkelijk tot tevredenheid stemmende hoofdstukken zoals dat over de naamvallen. Een intrigerende vraag in dit verband is, welke uitgangspunten er meespelen wanneer je een syntaxis begint met de behandeling van de naamvallen. Ook het hoofdstuk over de plaats van de persoonsvorm kunnen we tot de beter geslaagde rekenen. De schrijver beperkt zich hoofdzakelijk tot de plaats van de persoonsvorm, omdat die vergeleken met de meeste andere zinsdelen meer vastligt. Daarbij weten we van de plaats der zinsdelen nog erg weinig en is er hier vaak eerder sprake van een stilistische dan van een syntactische kwestie. Op dit laatste argument komen we nog terug. In het hoofdstuk over de samengestelde zinnen zien we veel aandacht geschonken aan de samentrekking. Deze wordt uitvoerig behandeld zowel ten aanzien van de hoofdzinnen als van de bijzinnen tot en met de zgn. relatieve functie van het voegwoord ende. Wat hier behandeld is, is goed behandeld. Maar terugkerend tot de vraag of we hier van ‘een overzicht van de gehele Middelnederlandse syntaxis’ mogen spreken, kan ik deze toch moeilijk bevestigend beantwoorden. Daarvoor ontbreken toch teveel onderwerpen en met name in de twee laatstgenoemde hoofdstukken toch erg fundamentele kwesties als die over de woordvolgorde in het Middelnederlands in het algemeen en over de mogelijkheden tot zinsverband in het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||
Middelnederlands. Ten aanzien van de eerste wijst Van der Horst erop, dat de variatie in de plaatsing eerder een gegeven van stilistische aard is dan van een syntactische functie. We komen hiermee op het moeilijke terrein van stilistiek en grammatica. Het is in feite opmerkelijk dat er in de verschillende grammatica's zo summier gewezen wordt op de eigen problematiek van de woordvolgorde in het Middelnederlands. Er wordt terecht op gewezen dat we het Middelnederlands slechts kennen als schrijftaal. Daarbij valt te bedenken dat we deze taal in de praktijk van het onderwijs voor een groot deel ontmoeten in poëtische teksten. Dat dan een dergelijke poëzievorm invloed heeft op de woordvolgorde wordt als probleem te weinig gesteld. Gelden in dit opzicht b.v. de studies over de woordvolgorde zowel voor het proza als voor de poëzie? Welke invloed heeft in het laatste geval het metrum? Inhoeverre beïnvloedt het rijm de plaatsing van de woorden? En is er dan toch niet meer systeem te ontdekken dan nu algemeen aangegeven wordt? De onderwijspraktijk leert dat studenten op dit terrein met veel vragen zitten. Misschien zou er een begin van een probleemstelling geformuleerd kunnen worden, als de grammaticus te rade ging bij de theoretici van de middeleeuwse grammatica en rhetorica. Het zou ook van belang kunnen zijn, als onder dit opzicht van de verhouding tussen stilistiek en grammatica het werk van Overdiep c.s. een andere uitwerking zou krijgen en dan liefst met een aangepaste terminologie. Eenzelfde fundamentele vraagstelling zou er moeten komen ten aanzien van het zinsverband in het Middelnederlands. Ook hier vertonen de grammatica's nogal eens leemten. Vanuit het hedendaags taalgebruik zijn we vertrouwd met het zinsverband door middel van voegwoorden, betrekkelijke voornaamwoorden e.d. De vraag is in hoeverre in het Middelnederlands buiten deze taalmiddelen nog van andere gebruik gemaakt wordt om zinsverband aan te brengen. Te denken valt hierbij aan de keuze van voornaamwoorden, bijwoorden, het gebruik van een bepaalde tijd of modaliteit, vormen van de ontkenning, het zgn. ontbreken van voegwoorden e.d. We hebben hier allerlei middelen in het Middelnederlands ter uitdrukking van het syntactisch verband. Maar zelfs de voor ons vertrouwde voegwoorden kennen in het Middelnederlands een specifiek gebruik, waaraan in de grammatica's nog te weinig aandacht geschonken wordt. In dit opzicht verdienen de voorstudies van Van Es een verdere voortzetting. We hebben hier enkele zaken aan de orde gesteld die in de grammatica van Van der Horst (maar niet alleen in die van hem) erg partieel behandeld worden en met name een principiële probleemstelling missen. Van een duidelijk kwantitatieve aard is het tekort in het hoofdstuk over het werkwoord. De functie van de tijd in het Middelnederlands komt nauwelijks aan de orde; het aspect heeft een voldoende behandeling gekregen. De wijze komt inzoverre tot zijn recht, dat er een verhelderende inleiding op gegeven wordt maar de samenhang tussen wijze en modaliteit wordt erg summier aangegeven. Terecht merkt Van der Horst op dat de aanvoegende wijs in het Middelnederlands nog een belangrijke rol speelt, maar welke modaliteiten hij tot uitdrukking brengt, wordt slechts met een enkel woord aangegeven. Daarbij wordt in het geheel niet gesproken over andere taalmiddelen, die de functie van de aanvoegende wijs overnemen zoals b.v. de hulpwerkwoorden van modaliteit. En juist op het terrein van de modaliteit komen voor studenten steeds meer moeilijkheden te liggen, onvertrouwd als ze steeds meer zijn met de klassieke grammatica. Nu is de functie van de hulpwerkwoorden van modaliteit over het algemeen voor het Middelnederlands nog erg oppervlakkig beschreven. Zelfs is er nog steeds niet voldoende vastgesteld welke modaliteiten er in het Middelnederlands kunnen voorkomen. Wat het eerste betreft zou een beschrijving van de functie van werkwoorden als moghen en willen vaak tot een verrassende duidelijkheid kunnen leiden bij het analyseren en interpreteren van Middelnederlandse zinnen. Wat het tweede betreft is het de vraag, of er in het Middelnederlands b.v. geen modaliteit van de noodzakelijkheid heeft bestaan, die vaak met behulp van het hulpwerkwoord moeten wordt uitgedrukt, waarbij de onvermijdelijkheid van het gebeuren niet zonder meer met ‘moeten’ kan weergegeven worden. Van een kwalitatieve aard is het tekort in het hoofdstuk over de ontkenning. Ondanks mogelijke bezwaren die men kan hebben tegen de terminologie en die Van der Horst ook elders uitte, is het toch reëel onderscheid te maken tussen de tweeledige ontkenning en de dubbele ontkenning. Er is qua syntaxis toch verschil tussen hine wilde niet achter laten bliven sine gewoente en ne mac geen teken, hoe soet vaert (7.1). (Paragraaf 7.3 staat twee keer vermeld en geen keer paragraaf 7.2). Ook ten aanzien van het door de ontkenning aangebrachte verband tussen twee zinnen wordt te weinig onderscheid gemaakt. Wel wordt er gesproken over constructies die analoog | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn aan de balansschikking, maar deze worden te weinig onderscheiden van zinnen, waar de ontkenning een adversatief of consecutief verband tussen zinnen aanbrengt en die dan ook geen analogie met de balansschikking vertonen. Hier en daar zien we een meer specifiek tekort aan didactische consistentie voorkomen. In een ander verband kwam dit reeds ter sprake. Zo b.v. bij de behandeling van de naamvallen. In 2.2. staat: de nominativus of de eerste naamval is bij uitstek de naamval voor het onderwerp in de zin. Met naamval is hier dan bedoeld naamvalsvorm. Zo gezien is de formulering juist en kan er in 2.12 gezegd worden: een enkele keer heeft het onderwerp van een zin de accusatiefvorm. Maar de beschrijving wordt inconsequent als ten aanzien van de genitief in 2.3. gezegd wordt: de genitivus kan de aanduiding zijn van bezit, in een ruimere betekenis van het woord. Op deze manier wordt de functie van de nominativus anders gekarakteriseerd dan die van de genitivus: in het eerste geval zit het vormelijk en functioneel aspect in de beschrijving, in het tweede geval het semantisch aspect. Een ander geval van didactische inconsistentie zien we waar eerst een begrip al gebruikt is en pas later de uitleg ervan volgt: zo wordt in 3.5 en 3.6 de formule Vf gebruikt en in 3.5 aangeduid als predikaat, terwijl pas in 6.1 de toelichting volgt, waar de afkorting wordt opgelost en geïdentificeerd als de ‘persoonsvorm’. Waar Van der Horst streeft naar een linguistisch uitgangspunt voor zijn syntaxis, kan ik niet nalaten tenslotte een filologisch angehauchte opmerking te maken. Het zal wel voortdurend twistpunten opleveren, wanneer we oordelen over een al dan niet geslaagde vertaling van een Middelnederlandse zin. Toch zijn er vaststelbare duidelijkheden, waartoe we kunnen komen op basis van een filologisch inzicht in de ruime betekenis van het woord. Simpel gezegd: kennis van de middeleeuwse geschiedenis en de middeleeuwse levensopvatting. Een dergelijke kennis had Van der Horst toch moeten doen voorkomen dat hij in een zin als Nu hort van sher Jans vaert van Mes (5.3) de stadsnaam ‘Metz’ vertaalt met ‘Jan van Mes’ of in in Assuerus XVIIste jaer (6.3) de koningsnaam ‘Assuerus’ vertaalt met de stadsnaam ‘Assur’. Met name het godsdienstig woordgebruik krijgt een erg inadequate weergave, als in de zin nochtan so moten de schanden comen (4.5) het bijbelwoord schanden wordt weergegeven met ‘krenkingen’, waar ‘ergernissen’ bedoeld is, of in de zin se selen starc sijn in ontbeidene die toecomst cristi (4.5) de woordgroep toecomst cristi wordt weergegeven met ‘de toekomst van Christus’. Dergelijke oneffenheden komen er toch te veel voor. Afsluitend kan ik zeggen dat de kleine Middelnederlandse syntaxis van Van der Horst meer het karakter vertoont van Capita Selecta dan dat van een grammatica. Ik heb reeds aangegeven welke elementen er in kwantitatief en kwalitatief opzicht gemist worden. Het werk zou meer het karakter van een grammatica benaderd hebben als er meer onderwerpen op een meer uniforme wijze waren behandeld. Dit zou de omvang van een ‘klein boekje’ zeker niet hebben hoeven aan te tasten. Ik heb reeds de onderwerpen genoemd die in dit geval model kunnen staan. Als zodanig noem ik nog eens de naamvallen. Het zou ongetwijfeld de onderwijskundige bedoeling ten goede gekomen zijn, waarvan Van der Horst zo doordrongen blijkt te zijn, dat hij in een freudiaanse verschrijving in 3.5 formuleert: ‘De congruentie van onderwijs en Vf in persoon en getal toont ons het meest centrale verband dat er in de zin is: dat tussen subject en predikaat’. Jo Heymans | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
C. van de Ketterij.Grammaticale interpretatie van middelnederlandse teksten. Werkboek. Derde druk, Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981. 231 p. ƒ 36,75. Het werkboek (voorheen heette het Middelnederlandse teksten ter grammaticale interpretatie) heeft een derde druk gekregen. Vergeleken met de tweede druk is het verschil dat er nog eens 25 teksten (zonder vragen) zijn toegevoegd. Er zijn nu in totaal 115 teksten, waarvan de eerste 27 voorzien van vragen. Dat lijkt me wel genoeg. Het werkboek is vooral bedoeld om gebruikt te worden in samenhang met de Instructiegrammatica en het Vertaalboek van dezelfde auteur. Het vertaalboek bevat, zoals bekend, een aantal, beantwoorde reeksen vragen, een aantal ‘voorbeeld’-vertalingen en een woordenlijst met vindplaatsen en korte betekenisomschrijvingen. Toch kan het werkboek, het boek met de teksten, ook wel afzonderlijk gebruikt worden. Zo langzamerhand mag deze verzameling teksten klassiek genoemd worden. Er is een ruime variatie van eenvoudige tot en met bijzonder lastige teksten. Wat betreft de keuze, die zou eenzijdig genoemd moeten worden (zeer weinig literair proza, zeer weinig toneel, geheel geen ambtelijk proza) als het een zelfstandige bloemlezing wilde zijn. Nu er echter gekozen is met het oog op ‘grammaticale tekstinterpretatie’, kan worden vastgesteld dat de auteur een gelukkige greep heeft gedaan. Over dat doel, grammaticale tekstinterpretatie, kan men verschillend denken (zie mijn recensie van de Instructiegrammatica in het februari-nummer van de vorige jaargang), maar binnen het gestelde kader is dit een uitstekende verzameling teksten. Iets dergelijks moet gezegd van de vragen bij de eerste 27 teksten. Toen de eerste druk uitkwam, dacht ik: dit is onredelijk; de auteur suggereert dat er eenvoudige antwoorden zijn op allerlei vragen waaromtrent de taalwetenschap nog amper een vermoeden heeft. Maar nu geloof ik dat de auteur die bedoeling niet heeft; het gaat er hier enkel om de gebruiker te brengen tot een ‘grammaticale vertaling’, verder niets. Welnu, als de zaken zo staan, is er weinig tegen de vragen in te brengen. J.M. van der Horst | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
J. Terwan en C. van de Weteringh.Van inleiding tot samenvatting; een leidraad voor het schrijven van technische en natuurwetenschappelijke rapporten. 4e gewijzigde druk. Deventer: Kluwer, 1980. XII, 167 p. ƒ 29,50. De schrijvers van bovengenoemd boek zijn van mening dat de kwaliteit van een technisch of natuurwetenschappelijk rapport in de eerste plaats afhangt van de structuur van de tekst: ‘...goed taalgebruik is belangrijk, maar belangrijker is de goede, logische opbouw van het betoog’ (blz. 6). In overeenstemming met dit standpunt besteden ze het grootste deel van het boek aan raadgevingen die de structuur van de tekst betreffen. Ze geven een methode voor het maken van een uitgewerkt schema, wijzen erop dat dezelfde stof volgens verschillende indelingsprincipes gepresenteerd kan worden, en formuleren normen waaraan onderdelen van het rapport moeten voldoen. Ze stellen bijvoorbeeld dat de samenvatting, in hun ogen een onmisbaar onderdeel van vrijwel elk rapport, niet indicatief maar informatief moet zijn. Herhaaldelijk dringen ze erop aan de inhoud van het rapport af te stemmen op de kennis en belangstelling van de lezers. ± 55 Bladzijden van het boek zijn gewijd aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||
taalgebruikskwesties. In die afdeling pleiten de auteurs voor het gebruik van grammaticaal, levendig en ondubbelzinnig Nederlands. Op interpunctie en spelling gaan ze nauwelijks in. Hoewel het boek vol staat met voorbeelden uit de technische sfeer is het niet uitsluitend een ‘leidraad voor het schrijven van technische en natuurwetenschappelijke rapporten.’. Het is eerder een handleiding voor het schrijven van rapporten in het algemeen. Terwan en Van de Weteringh hebben schrijvers voor ogen die onderzoek verricht hebben en daarvan op wetenschappelijk verantwoorde wijze verslag moeten doen. Of dat onderzoek ligt op het terrein van de chemie, de sociologie of de psychologie maakt niet veel uit voor het schrijven van het rapport. Terwan en Van de Weteringh beginnen de ‘structuur-afdeling’ van hun boek met een methode voor het ordenen van de stof. Rapportschrijvers moeten allereerst zo ruim mogelijk inventariseren wat ze in het rapport zouden willen en kunnen opnemen. Daarna moeten ze uit die inventaris een selectie maken. Bij het selecteren moeten ze rekening houden met de potentiële lezers en moeten ze zich natuurlijk afvragen of de geselecteerde onderwerpen in een consistent betoog onder te brengen zijn. Vervolgens moeten de geselecteerde onderwerpen in rubrieken worden onderverdeeld. Tot slot moeten de rubrieken gerangschikt worden en moet ook binnen de rubrieken de volgorde van behandeling vastgesteld worden. Een dergelijke methode voor de werkfase die voorafgaat aan het eigenlijke schrijven treft men bij veel schrijfadviseurs aan. Als de methode gepresenteerd wordt als een middel om schrijvers (opstelschrijvers bijvoorbeeld) op ideeën te brengen, worden er valse verwachtingen gewekt. Niets in de methode garandeert dat men bij het inventariseren op (goede) ideeën komt en dat men op een goede manier selecteert. Als de methode een bescheidener doel moet dienen: het ordenen van al doordachte stof, dan kan hij bruikbaar zijn. Rapportschrijvers hebben tijdens hun onderzoek al belangrijke inhoudelijke beslissingen genomen. Zij hebben misschien iets aan de methode om tot een goed schema te komen. Wie een goed schema wil maken voor een rapport moet natuurlijk ook weten uit welke onderdelen een rapport doorgaans bestaat, en aan welke eisen die onderdelen moeten voldoen. Vandaar dat Terwan en Van de Weteringh in hun ‘structuur-afdeling’ uitgebreid ingaan op die onderdelen. Ze behandelen titel, ondertitel, inleiding, dankbetuiging, ‘kern’, tabellen en grafieken, conclusie, samenvatting, appendix, literatuurlijst en noten, en formuleren normen ten aanzien van die onderdelen. Meestal proberen ze die normen te funderen. Zo verantwoorden ze hun voorkeur voor een informatieve samenvatting door te stellen dat een potentiële lezer op grond van zo'n samenvatting het snelst kan beoordelen of hij het rapport al dan niet moet lezen, dat iemand die geen tijd heeft om het hele rapport te lezen maar toch op de hoogte wil blijven alleen iets heeft aan een informatieve samenvatting, en dat informatieve samenvattingen het bruikbaarst zijn voor documentatiedoeleinden. (Op deze argumenten valt wel iets af te dingen; op grond van een indicatieve samenvatting kan een potentiële lezer ook beslissen of hij een rapport al dan niet wil lezen, en indicatieve samenvattingen kunnen ook bruikbaar zijn voor documentatiedoeleinden.) Als men de normen weergeeft zonder de erbij behorende voorbeelden doen ze vaak triviaal aan. Het spreekt voor zich dat men in de inleiding de inhoud niet moet samenvatten als het rapport een samenvatting bevat, en het verrast niemand dat een titel niet te vaag of te specifiek mag zijn. Vaak zit de kracht van de opmerkingen vooral in de voorbeelden. De titel ‘Onderzoek bij hogere temperatuur’ is te vaag ten opzichte van ‘De elasticiteit van polymethylmethacrylaat bij 50- 100 oC’, en ‘Een onderzoek naar de kwaliteit van linnen zakdoeken geappreteerd met stijfsel en ook met kleine hoeveelheden kunsthars na het verven in het fabricageproces’ is te specifiek ten opzichte van ‘De kwaliteit van linnen zakdoeken, geappreteerd met stijfsel en kunsthars’. Terwan en Van de Weteringh besluiten de ‘structuur-afdeling’ met een hoofdstuk waarin ze laten zien hoe een chef van een laboratorium van een steenfabriek te werk gaat bij het schrijven van een rapport. Natuurlijk doorloopt deze de vier hierbovengenoemde stappen en stelt hij een gedetailleerd schema op. Pas daarna begint hij aan het eigenlijke schrijven. Hij probeert niet meteen de definitieve versie op papier te krijgen, maar schrijft gedeeltelijk in telegramstijl. Bij het schrijven van de eerste versie concentreert hij zich op de inhoud. De ‘taalgebruiks-afdeling’ van het boek is vrij beknopt. 15 Bladzijden van die afdeling worden bovendien nog in beslag genomen door de definitieve versie van het rapport van de laboratoriumchef van de steenfabriek. In de resterende 40 bladzijden proberen Terwan en Van de Weteringh rapportschrijvers te behoeden voor bepaalde veel gemaakte taal- en stijlfouten, en voor be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||
paalde onduidelijke constructies. Tot de stijlfouten rekenen de auteurs het gebruik ‘te lange zinnen’ en van ‘praatstijl’. Een van hun voorbeelden van ‘praatstijl’ is: ‘De alcohol werd vochtig gehouden door toevoeging van een scheut water’. Tot de taalfouten rekenen ze het gebruik van barbarismen, van contaminaties: ‘De kleur van de olie heeft een groenachtige tint’, en van zinnen als ‘Geïnteresseerd zijnde in een snelle verwerking van de resultaten is de computer ingeschakeld’. Een voorbeeld van onduidelijk taalgebruik is ‘88 Waterleidingbuizen van deze staalsoort vertoonden in hoge mate roestvorming; 70% van de buis was verroest’. Terwan en Van de Weteringh zijn duidelijk geen puristen. Hun taal- en stijladviezen zijn over het algemeen redelijk. Het voornaamste bezwaar dat men tegen hun ‘taalgebruik-afdeling’ kan maken is dat er maar weinig soorten taal- en stijlfouten behandeld worden. Renkema's Schrijfwijzer gaat veel uitgebreider op allerlei taalgebruikskwesties in, en is ook veel bruikbaarder voor schrijvers die moeite hebben met spelling en interpunctie. J.H. Maureau | |||||||||||||||||||||||||
LetterkundeKanttekeningen bij Bulhofs studie over Het Yand van herkomstGa naar eind1. Het moet gezegd: dit boekje leest als een trein (ik las het dan ook voor het eerst in december in de TEE) en is ook best tegen herlezing bestand (daar ik er toen niet over kon schrijven, nam ik het de laatste dagen weer ter hand). Beide keren las ik het met grote instemming. Maar dat is juist het probleem: hoe geef je in een recensie blijk van je instemming? Je kunt de schrijver natuurlijk napraten en achter elke uitspraak zetten dat hij groot gelijk heeft. Dat is eerlijk, maar dreigt al gauw eentonig te worden. Je kunt ook alle punten selecteren waarop je het met de schrijver niet helemaal eens bent, en die bij voorkeur bespreken. Ik heb voor de laatste aanpak gekozen, op het gevaar af een bedillerige indruk te maken. Daarom wil ik het hier weer eens met klem zeggen: als het waar is dat Malraux zich op het ogenblik in het literaire vagevuur bevindt, zoals H. van Galen Last in een recent artikel beweerde, mag zijn vriend Du Perron daarentegen blij zijn (waar hij post mortem ook moge verblijven) met de belangstelling die hij nog weet op te wekken, want Bulhofs studie is kennelijk met liefde geschreven. Dit deeltje van de Synthesereeks - als ik me niet vergis de eerste monografie over Du Perrons grote roman (of anti-roman?) - is daarom ook het tegendeel van een schools boek geworden. Alleen de indeling in (te) korte hoofdstukken, die bovendien niet altijd aan een echt logische ordening van de materie beantwoorden, doet ietwat onhandig aan. Veel verrassend nieuws heb ik in dit boek niet ontdekt, wat dan ook niet de bedoeling kon zijn van een voornamelijk informatieve studie als deze. Toch ontziet Bulhof zich niet hier en daar van de communis opinio over Du Perron af te wijken, wat aanleiding geeft tot een reeks interessante opmerkingen. Dat deze zo goed als nooit tot een echte analyse uitgroeien, mag men betreuren, maar als zodanig zorgen ze wel voor een ‘persoonlijke toon’ en verlenen ze het geheel het karakter van een ‘frisse aanpak’. Na min of meer verplichte uiteenzettingen zoals een ‘biografische schets’ en een samenvatting van de ‘inhoud’ van de roman - een ondankbare taak waarvan hij zich op nogal virtuoze wijze kwijt - besteedt Bulhof vooral aandacht aan ‘Onderwerp, thema motieven’ - hoofdstuk 5, het beste uit het boek - daarna aan de ‘Personen’ en tenslotte aan de ‘Structuur en compositie’. Hierop volgen nog enkele kortere hoofdstukken, respectievelijk gewijd aan taalgebruik, politieke en sociale achtergrond, literaire situatie, en tenslotte receptie en kritiek. Wie Du Perrons leven en werk al een beetje kent, mag dus de eerste vier hoofdstukken overslaan om in medias res te beginnen, want dan wordt het pas ernst. Maar het is dan ook meteen raak. Voor Bulhof is niet het element ‘ruimte’ - de tegenstelling Java/Europa - het meest betekenisdragend in Du Perrons roman, maar wel het element ‘tijd’, met andere woorden de tegenstelling heden - verleden. Het eigenlijke onderwerp van Het land van herkomst, zo stelt hij, is de strijd die gevoerd wordt tegen ‘het verloren gaan van de continuïteit in de tijd’ en ‘de desintegratie van de persoonlijke identiteit’. Deze opvatting had steun kunnen vinden in de titel die Du Perron voor zijn roman oorspronkelijk had bedacht - Het heden en verleden van Arthur Ducroo - en het is wel wat vreemd dat Bulhof er niet naar verwijst. Wel weet hij de roman, aan de hand van opmerkingen over de betekenis van de tijd als voornaamste bedreiging voor de menselijke identiteit, aardig in een historische ontwikkeling te plaatsen die haar oorsprong heeft in de Romantiek. Tegen deze achtergrond is de vergelij- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||
king met Proust, waarvoor de schrijver zich haast excuseert, volkomen gerechtvaardigd. Bij beide schrijvers immers is de bedoeling (strijd tegen de tijd) dezelfde, al zal niemand het in zijn hoofd halen de literaire middelen in La Recherche en in Het land van herkomst met elkaar te vergelijken. Maar tenslotte is er niet voor niets in hoofdstuk 2 van Du Perrons roman, in de beroemde passage waar Ducroo het huis en de tuin in Tjitjurug opeens ‘terugziet’, een prachtig geval van mémoire involontaire, waarop Vestdijk als eerste de aandacht vestigde. Het grappige is dat ook veel Franse critici in hun bespreking van La Pays d'origine aan Proust dachten, terwijl anderen, overigens op meer aanvechtbare gronden, Céline noemden. Men kan zich moeilijk vleiender vergelijkingen indenken, maar het is juist zeer de vraag of Du Perron hiermee gelukkig zou zijn geweest; zijn waardering voor beide schrijvers was op zijn zachtst gezegd nogal gering. Met het dieper liggende onderwerp van het ‘herstel van continuïteit’ brengt Bulhof het thema van trouw (aan zichzelf en in de liefde) en jaloezie in verband, en daarmee worden de voornaamste thema's van het boek inderdaad aardig in kaart gebracht. Iets oppervlakkiger - en rommeliger - is hij in zijn opsomming van een aantal motieven in de roman, zoals heroïek, mystiek, cynisme, individualisme en angst voor inauthenticiteit. Vooral achter ‘cynisme’ zet ik een vraagteken. Viala wordt door Bulhof een ‘cynicus’ genoemd, wat mij niet erg raak voorkomt. Wie komt er dan wel voor in aanmerking om cynisch genoemd te worden? ‘De oude heer Ströbl’ zeker de ‘de oude heer W.D.’ misschien ook, maar het zijn toch zulke randfiguren! De ‘notarissen’ zijn voor mijn smaak geen echte cynici: als doortrapte burgers hebben ze hun eigen gewetenloosheid niet eens door, wat me wel een vereiste lijkt voor een cynicus. Over het algemeen vind ik Het land van herkomst een boek waar cynisme een heel bescheiden plaats inneemt. Dat het een wreed boek is zal daarentegen niemand betwisten; het wemelt van moordpartijen, van mishandelde Javanen en gemartelde dieren. Bulhof is vreemd genoeg een van de weinigen die op dit toch belangrijke aspect enige nadruk legt, maar waarom besteedt hij in dit verband juist niet meer aandacht aan Ducroo's moordvisioenen? Minder persoonlijk is Bulhof in zijn betoog over ‘Structuur en compositie’. Als ik hem goed gelezen heb, sluit hij daar vrij dicht aan bij Oversteegens bekende analyse in het essay De verteller in de kring, wat zeker geen slechte keuze is! Toch vindt men bij hem aardige en betrekkelijk nieuwe opmerkingen over wat hij ‘dualiteit’ noemt: ‘integratie en herstel van continuïteit,’ schrijft hij, ‘zijn het onderwerp van Het land van herkomst. Daaruit vloeit voort dat heel wat elementen als dualiteit worden gepresenteerd, zoals het aan de lezer wordt overgelaten om de eenheid te herstellen.’ Hiermee worden tegelijk het verschijnsel en de functie ervan gesignaleerd. Parallellen en tegenstellingen vieren inderdaad hoogtij in deze roman, en het is Bulhofs verdienste dat hij zich hierbij niet met overbekende gevallen tevreden stelt (zoals Dubbelportret van Arthur Hille of Tanja-Teresa), maar ook nauwelijks merkbare details ‘uitgraaft’, zoals in het begin van hoofdstuk 8 de oude heren Kaffer en LangkauGa naar eind2. Een interessante vraag hierbij is hoe de lezer deze verdubbelingen of tegenstellingen ondergaat. Volgens mij voor een groot deel onbewust. Dat bijv. hoofdstuk 10 (Balekambang) en hoofdstuk 13 (Sukabumi met elkaar parallel lopen - een door Bulhof aangehaald voorbeeld - merkte ik zelf pas bij het vertalen. Maar zodra je erop uit bent, zulke parallellen in het boek te ontdekken, word je duizelig, want je vindt ze overal. En daarom vind ik het ook een beetje riskant om aan elk geval van parallellisme kost wat kost een bepaalde betekenis te hechten. Ik bedoel dat dit proces ook bij de schrijver misschien half onbewust was. Zoals de knaap Ducroo in elk nieuw boek naast de held systematisch een vriend en een vijand wilde zienGa naar eind3, zocht wellicht ook de volwassen geworden Du Perron in de werkelijkheid overal naar dubbelgangers en tegenpolen een poging aIs een andere om de chaos die de wereld is te ordenen. Dit laatste verdient misschien de naam ‘goedkope psychologie’ en komt dan ook geheel voor mijn rekening: Bulhof onthoudt zich van elke uitspraak op dit moerassige, onveilige gebied. Onder de argeloze titel ‘Personen’ wordt het fundamentele, maar moeilijke vraagstuk van de verhouding tussen fictie en historische werkelijkheid aan de orde gesteld. Bulhofs beschouwingen op dit punt schijnen in Nederland niet helemaal in goede aarde gevallen te zijn, en ook ik moet toegeven dat ze me maar half overtuigd hebben. Dit neemt niet weg dat de vraag, in hoevere Het land van herkomst een fictioneel boek is, mij ook zeer relevant voorkomt. Daarom wil ik hier even stil bij staan. Bulhofs standpunt laat zich ongeveer als volgt resumeren: Du Perron had ‘een ambivalente houding ten opzichte van de werkelijkheid’; van de fictionele kant van zijn boek was hij zich bewust, daarom noemde hij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||
het ook een roman; maar anderzijds beriep hij zich graag op het ‘werkelijkheidsgehalte’ van deze roman, en om dit te laten uitkomen schreef hij voor Jan Greshoff de bekende aantekeningen. Toch mag men het Land van Herkomst niet zonder meer als autobiografisch dokument beschouwen: het is immers als zodanig ‘onbetrouwbaar’ omdat (a) Ducroo een zeer onvolledige Du Perron is, en (b) de portretten van zijn literaire vrienden ‘hinderlijk eenzijdig’ zijn. Al die figuren worden immers bepaald door hun functie binnen de roman. Tot zover BulhofGa naar eind4. In principe heeft hij natuurlijk gelijk, maar het vervelende is dat hij verschillende dingen door elkaar haalt, zodat zijn betoog met de beste bedoelingen toch een beetje misleidend wordt. Eén argument in ieder geval houdt geen steek: ‘onvolledig’ en ‘eenzijdig’ is alles wat een mens schrijft, zonder dat het afbreuk doet aan het al of niet autobiografisch karaker van een geschrift. Si le Grain ne meurt beslaat maar een klein deel van Gide's leven, en Gide's schrijverschap komt er even weinig in voor als Du Perrons schrijverschap in Het land van herkomst; toch is het ongetwijfeld een autobiografie. De Souvenirs littéraires van Flauberts vriend Maxime du Camp zijn vaak belachelijk eenzijdig in de beoordeling van kennissen en tijdgenoten; toch zal niemand ontkennen dat het echte Mémoires zijn. Het autobiografische karakter ligt namelijk niet in de inhoud, maar wel in de intentie. Maar juist Du Perrons bedoelingen lijken op het eerste gezicht niet helemaal duidelijk, en daarom spreekt Bulhof van een ‘ambivalente houding’. Du Perron wilde namelijk wel een ‘kunstwerk’ maken, maar daarbij toch zo dicht mogelijk bij de werkëlijkheid blijven. (Beide doeleinden kunnen natuurlijk ook in de omgekeerde volgorde worden geciteerd, het verandert fundamenteel niets aan de zaak). Hoe hij dat klaarspeelde is juist de interessante vraag. Volgens mij ging hij hier juist met bewonderenswaardige logica te werk. Ten eerste veranderde hij de namen van echt bestaande personen, zeker niet alleen uit fatsoen, maar ook als waarschuwing voor de lezer, dat hij hier niet met regelrechte ‘portretten’ te maken had. Maar hij voelde zich daarom nog niet vrij om zijn verbeelding haar gang te laten gaan. De feitelijke inhoud van Het land van herkomst is juist opmerkelijk weinig fictioneel. Honderd procent ‘bedachte’ figuren komen er voor zover we kunnen nagaan niet in voor, en gefingeerde situaties nauwelijksGa naar eind5. Het echt fictionele element zit in de strucuur, - wat Du Perron de ‘enscenering’ of op zijn Frans de ‘montage’ noemde. Deze fictionaliteit komt m.i. nog het beste tot uiting in de functie van de verschillende figuren (een aspect dat Bulhof ook onderstreept) en in het hele dagboekachtige arrangement van de vertelling. Dat de figuren in het Land van herkomst ‘spiegelfiguren’ zijn, staat als een paal boven water. Dit geldt echter niet alleen voor duidelijke tweelingbroers van Ducroo als Goeraeff en Arthur Hille (de door Bulhof aangehaalde voorbeelden) maar voor ongeveer alle anderen, met name ook voor Wijdenes en Héverlé. Heel grof gezegd vertegenwoordigen beiden een bepaald soort intellectualisme, dat bij de eerste meer bespiegelend is en bij de tweede meer politiek georiënteerd, maar dat Ducroo ook in zichzelf aanwezig voelt. Alleen wordt het bij hem bestreden en tenslotte verdrongen door andere, lijnrecht tegenovergestelde neigingen. De Wijdenes-kant van Ducroo wordt vrijwel teniet gedaan door zijn eigen romantiek, zijn Héverlé-kant (want hij wou ook graag de strijd meestrijden) door zijn vrees de eigen identiteit in de massa - of de partij - te verliezen. Du Perron heeft als egotist duidelijk gekozen voor een subjektieve weergave van de werkelijkheid: het gaat hem in de eerste plaats om de in Ducroo aanwezige gevoelens en de neiging zo goed mogelijk te doen uitkomen. Hieraan wordt al het overige (met inbegrip van andere figuren in het boek) ondergeschikt gemaakt. Zo hebben noch Marsman noch Louis Guilloux, toch ook goede vrienden van Du Perron, figuren voor Het land van herkomst geleverd, misschien wel omdat beiden als schrijvers en intellectuelen door onnodige herhaling van hetzelfde motief (intellectualisme) het beeld van Ducroo alleen maar zouden hebben vertroebeld. Daar ligt voor mij de kern van een meer bewuste, opzettelijke ‘eenzijdigheid’. Dit neemt echter niet weg dat de modellen achter de romanfiguren ondanks alles in grote mate herkenbaar zijn. Dit geldt zeker voor Malraux. Twee vooraanstaande Franse critici (A. Brincourt en J.M. Borzeix) meenden zelfs dat Malraux nooit zo goed naar het leven getekend is geweest als onder de naam Héverlé. Dit zegt niet weinig, en moet ons alle uitspraken over fictionaliteit doen relativeren. Wie zich bovendien in deze moeilijke materie wil oriënteren doet er verstandig aan een Frans artikel te raadplegen, dat Bulhof in zijn bibliografie niet opneemt. Hierin is hij veel te bescheiden geweest, want het gaat om een artikel van hemzelf! Het werd in 1973 in de Revue des Lettres modernes gepubliceerd onder de titel ‘Le portrait littéraire d'André Malraux dans l'oeuvre d'Edgar du Per- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||
ron’Ga naar eind6. Ik wil er uitdrukkelijk naar verwijzen omdat Bulhof daar heel wat genuanceerder te werk gaat dan in zijn pas verschenen studie. Het andere sterk fictionele element zit, zoals gezegd, in het dagboekachtige kader van de vertelling, met zijn zeer verfijnde spel tussen verteltijd en vertelde tijd. Hierin treedt Du Perron onmiskenbaar als romanschrijver op, en als een romanschrijver met virtuoze middelen. Het hele dagboek (of, zoals Bulhof zegt, ‘maandboek’) van Ducroo, met bijbehorende data, is natuurlijk speciaal voor het boek bedacht, en er is vrijwel geen hoofdstuk dat echt op de aangegeven datum werd geschreven. Hierover maakt Bulhof wel aardige opmerkingen (bijv. over de ‘foute’, dwz. niet met de werkelijkheid kloppende chronologie van de gesprekken met de Heverlé's), maar niet op de plaats waar zij voor mijn gevoel thuishoren, nl. in de discussie over fictionaliteit. Ook is het merkwaardig dat hij geen gebruik maakt van de gepubliceerde delen van Du Perrons Brieven, waarin hij waardevolle informatie had kunnen vinden, vooral in de brieven aan J. Greshoff en aan J. van Nijlen, over de chronologie van de compositie van het Land van Herkomst. Tenslotte wil het me toeschijnen dat Bulhof het belang van Du Perrons annotaties een beetje verkeerd taxeert. Het is ondanks de schijn geen verzameling ‘geheimen’ die uitsluitend voor de happy few worden verklapt. Dat Du Perron ze niet meteen publiceerde om bepaalde mensen niet te grieven is begrijpelijk; maar dat hij ze voor het (latere) publiek schreef, staat vast. Dit vermeldt Bulhof ook; maar hij trekt er volgens mij niet de juiste conclusies uit. De waarde van die aantekeningen ligt namelijk hierin, dat Du Perrons bedoelingen hierdoor in hun zuiverheid worden hersteld: in zijn boek heeft hij hier en daar literair arrangement verkozen boven historische werkelijkheid; door deze in zijn aantekeningen te vermelden maakt hij het mogelijk Het land van herkomst op twee manieren te lezen, als literair werk én - aan de hand van de aantekeningen dan - als dokument. Kunst én werkelijkheidsgehalte, de lezer moet voor allebei oog kunnen hebben. Of hier niet te veel van de lezer verwacht wordt, laat ik in het midden. Maar in ieder geval neemt Het land van herkomst met deze mogelijkheid tot dubbele lezing plaats onder de echt ‘moderne’ literaire werken.
Nu ik al lang geen recensie meer schrijf maar een soort journal de lecture dat even lang dreigt te worden als Bulhofs studie zelf, wil ik toch nog een paar opmerkingen kwijt over de andere hoofdstukken. Deze doen naast het voorgaande wel erg summier aan, wat overigens aan de waarde van de inhoud niet afdoet. Dit geldt in het bijzonder voor Bulhofs opmerkingen over Du Perrons taalgebruik, die, hoewel wat hard geformuleerd, mij uit het hart zijn gegrepen. Aan zoiets kun je merken dat ook hij zich met een - in zijn geval Engelse - vertaling van Het land van herkomst heeft bezig gehouden. Enige wrok blijft er altijd van over. Slechts bij één passage in Bulhofs boek voelde ik duidelijke bezwaren, namelijk bij het hoofdstuk(je) getiteld ‘Literaire situatie’. Hierin mag de roman nauwelijks gesitueerd heten. Toegegeven, dat was al heel eventjes gebeurd in de inleiding tot het hoofdstuk ‘Onderwerp thema motieven’. Maar dat is geen excuus. Kritiek is makkelijk, maar hoe zou ik zelf de verhouding schetsen van Het land van herkomst tot bijv. de Franse letterkunde? Een moeilijke vraag. Als Franse boeken die op de roman van invloed hebben kunnen zijn noemt Bulhof uiteraard Barnabooth en Henry Brulard. Hiermee toont hij zich een trouwe ‘Duperronist’, want deze verwijzing naar Lardbaud en Stendhal is van ‘de oude meester’ zelf. Maar in het geval Larbaud heeft Du Perron - natuurlijk te goeder trouw - toch aan een soort legende meegewerkt. Het land van herkomst vertoont zeker niet meer of minder overeenkomst met Barnabooth dan met enige andere in de dagboekvorm geschreven roman. Enige invloed in stijl of zelfs thema's lijkt me hier ver te zoeken (met Een voorbereiding is het enigszins anders gesteld). Dat Du Perrons roman heel wat meer te danken heeft aan Brulard zal ik zeker niet ontkennen. Maar voor mijn gevoel (want deze oordelen zijn behoorlijk subjectief, dat geef ik graag toe) heeft Du Perrons onmiskenbare intellectuele verwantschap met Stendhal máár betrekkelijk weinig neerslag gevonden in zijn literaire middelen. Andere Franse invloeden op dit boek zouden misschien wel aan te wijzen zijn, waarbij ik bijv. aan Gide, een beetje aan Drieu en in zekere zin toch ook aan Malraux zou denken, maar dit spelletje heeft tenslotte weinig zin. Het lijkt me nuttiger om naar algemener ontwikkelingen te zoeken, waarin Het land van herkomst een plaats zou krijgen. Romantechnisch behoort Het land van herkomst, in de ik-vorm geschreven en met de vele onderbrekingen van de chronologische volgorde, duidelijk tot een ‘nieuwere’ soort roman, die rond de eeuwwisseling en vooral na de eerste wereldoorlog opgang begon te maken. Du Perron kon zelf maar heel weinig waardering op- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||
brengen voor de klassieke, negentiende-eeuwse roman met zijn gave, schijnbaar objectieve vertelling. Als voorbeelden hiervan noemt hij vaak Madame Bovary en Anna Karenina, die hij dan ook grondig verafschuwt. Maar juist deze afkeer, die nu ronduit overdreven aandoet, deelde hij met een hele generatie. Rond de eeuwwisseling viel een algemene herziening van literaire waarden plaats, waarbij de zgn. realistische roman in het geding kwam. Dit heeft in de Franse literatuurgeschiedenis de nu traditioneel geworden benaming la crise du roman gekregen. Niet alleen was men toen fel gekant tegen een bepaalde soort verhaal, er heerste ook wantrouwen ten opzichte van fictie in het algemeen. Dit laatste vindt juist in Het land van herkomst een treffende illustratie: zal ik, vraagt Ducroo zich af, ‘mijn herinneringen omliegen tot zoiets als een roman, het geliefde artikel van het publiek?’Ga naar eind7. Du Perron mocht wel een vrij geringe waardering hebben voor iemand als Valéry, toch was diens uitspraak over ‘la marquise sortit à cinq heures’ zeker niet aan hem voorbijgegaan. Als gevolg van het wantrouwen tegen de fictie richt de aandacht zich soms niet meer op het vertelde, maar op het proces van het vertellen zelf, niet op het geschevene, maar op het schrijven. Zo ontstond er een reeks romans waarin het schrijverschap zelf min of meer centraal staat, waarin bijv. een figuur binnen het boek zelf een boek aan het schrijven is: in dit geval hebben we met ‘de roman van een roman’ te maken. Dit bekende trucje, dat in de nouveau roman tot walgens toe herhaald werd, bestond ook al lang daarvoor: treffende voorbeelden hiervan zijn bij Gide (vanaf Paludes tot en met Les Fauxmonnayeurs) te vinden. En kijk, ook Het land van herkomst, waarin verteller Ducroo zijn levensverhaal probeert op te tekenen maar hiervan telkens weer, eerst door ‘notarissen’ en daarna door politici, wordt afgeleid, is een exponent van deze traditie. Alleen moeten we in dit geval spreken van de ‘roman van een autobiografie’. Zo zou ik, uitsluitend vanuit de Franse hoek bekeken, deze roman in een bepaalde literaire traditie willen plaatsen. Uiteraard geldt dit voornamelijk voor de vorm van dit boek. Hier zijn inhoud en toon hoogst persoonlijk, wat we nooit uit het oog mogen verliezen, want daar schuilt natuurlijk in hoofdzaak de literaire waarde. Toch zou men bij nader inzien ook wel thema's en motieven kunnen aanwijzen die in zekere zin tijdgebonden zijn en ook in andere vooroorlogse (Franse) romans terugkomen. Hiermee doel ik natuurlijk niet alleen op een van nature historisch bepaald onderwerp als de politiek, maar in het bijzonder ook op het motief van trouw en jaloezie. Dat dit laatste vooral te begrijpen is vanuit Du Perrons eigen problematiek heeft Bulhof overtuigend aangetoond. Toch zou men bij andere vooroorlogse schrijvers zoals Drieu, Montherlant en ook Malraux, en iets later bij Sartre en Simone de Beauvoir, dezelfde problematiek van sexuele trouw en jaloezie aantreffen. Al die mensen behoren tenslotte net als Du Perron tot een generatie intellectuelen die zich vrij vocht van de negentiende-eeuwse ‘victoriaanse’ moraal, al koos Du Perron uiteindelijk voor een meer conservatieve houding. Maar ook in dit opzicht is een boek als Het land van herkomst dus ‘niet vanuit het niets’ (om Bulhofs woorden aan te halen) geschreven.
Hiermee wil ik eigenlijk volstaan; als ik op Bulhofs studie hier en daar nog wat detailkritiek heb, kan die beter verzwegen worden. Ik denk tenslotte dat veel van Bulhofs ideeën in een iets minder kort bestek beter tot hun recht waren gekomen. Achteraf merk ik dat ik geen groter compliment had kunnen bedenken: er zijn maar weinig boeken waarbij men voortdurend naar meer verlangt. Dit ligt natuurlijk aan het talent en de onbevangen intelligentie van de schrijver, maar ook - laten we dit niet vergeten - voor een goed deel aan het gekozen onderwerp: een uitzonderlijk boek, waarover men na vijfenveertig jaar nog lang niet uitgepraat is. Ph. Noble | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||
J.S. de Ley en B. Luger.Walden in droom en daad. Waldendagboek en notulen van Frederik van Eeden e.a. 1898-1903. Uitg. met inl. en comm. door - - -. Amsterdam: Huis aan de drie grachten, 1980 [V,] 298 p. (Dokumenten 1.) ƒ 32,50. Walden. Waarom toch altijd Walden? Sociaalhistorici en literatuur-historici, kommunestichters en vele anderen zijn altijd geïnteresseerd geweest in hoe het nou zat met Walden. Er zijn helaas echter altijd veel meer mensen met Walden bezig geweest dan dat dit tastbare resultaten heeft opgeleverd. Tot enkele jaren geleden wisten we er eigenlijk weinig meer van dan wat enkele globale notities, wat herinneringen en enkele gepubliceerde lezingen ons vertelden. De meeste plannen waren plannen gebleven. Ja, waarom eigenlijk? De omvangrijkheid van een dergelijk onderzoek en de ingewikkeldheid van de problematiek zullen daarvan de belangrijkste oorzaken zijn. De onderzoeker moest van heel veel nogal wat afweten wilde hij/zij enige greep krijgen op het bijeen te zoeken materiaal, dat alles kunnen omvatten en bevatten. Anneke Welcker was de eerste die met een knappe studie ons een breed beeld schetste van het reilen en zeilen op WaldenGa naar eind1; nu ligt er dan Walden in droom en daad, het Walden-dagboek 1898-1903 van Frederik van Eeden, verzorgd door J.S. de Ley en B. Luger. Beide studies tezamen leveren eindelijk het materiaal om te zien hoe en waarom de dromen van de veelzijdige literator werkelijkheid werden en toch onwerkelijkheid bleken. Het ‘hoe’ vindt men vooral in de Dagboek-uitgave terug, voor het ‘waarom’ geeft het artikel van Anneke Welcker een flink aantal antwoorden. | |||||||||||||||||||||||||
Het Dagboek-WaldenEnigszins verbijsterd vragen de auteurs van Walden in droom en daad zich af waarom het Dagboek-Walden zo lang in het duister is gebleven. Hetzelfde gevoel hadden Frans Becker en ik zo'n jaar of acht geleden, toen we, bezig met de geschiedenis van de beweging die kolonies en produktieve associaties stichtte als alternatief voor de kapitalistiese maatschappijGa naar eind2, de Waldenschriftjes ook ontdekten. Wat een schat aan materiaal over Van Eeden, zijn plannen, de kolonie-praktijk! En nog nooit gebruikt! ‘Walden/Dagboek’ had Van Eeden er zelf op geschreven, over de periode 1898 - juli 1903. Een schriftje, eerst met aantekeningen van de schrijver over het wel en wee in de kolonie, en daarna, vanaf september 1901, fungerend als notulenboek. Met de oprichting van de vereniging Walden per 1 juli 1903 is waarschijnlijk een nieuw, verloren gegaan, nolutenboek in gebruik genomen. De auteurs van de uitvoerig geannoteerde uitgave van het Walden-dagboek motiveren hun publikatie als volgt: ‘vooral omdat het uniek vergelijkingsmateriaal biedt met het Dagboek. Zo ziet men dat Van Eeden op één dag in beide journalen hetzelfde over Walden noteert of althans nagenoeg, maar ook dat hij in zijn particuliere Dagboek iets anders schrijft over hetzelfde onderwerp, soms enige toelichting geeft of op andere momenten juist weer iets - al of niet bewust - verzwijgt.’ Hoewel het na de grondige studie van mevrouw Welcker, die het Dagboek-Walden als een belangrijke bron gebruikte naast een schat aan ander materiaal, weinig nieuwe feiten en konklusies brengt, blijft het Dagboek zo'n belangrijke bron, èn voor Van Eeden-Liefhebbers èn voor Walden-minnaars, dat een integrale uitgave zeker verantwoord is. Zeker waar het zo'n kundig geannoteerde en ingeleide uitgave is, als die van De Ley en Luger. Met deze opmerkingen wordt meteen al duidelijk dat ik eigenlijk weinig kritiek op de inhoudelijke kant van de uitgave heb. Gewoon uitstekend gedaan! Wel ben ik minder gelukkig met de vorm die de auteurs hebben gekozen. Ik zou liever een uitgave hebben gezien, waarbij je het Dagboek gewoon kunt doorlezen, zonder steeds die onderbreking van de annotering. Ik vraag me dan ook af of er geen andere manier gekozen had kunnen worden voor de konfrontatie van de letterlijke tekst met andere informatie (welke nu door de auteurs even kundig als overvloedig wordt aangedragen). Daarbij had ik de persoonsgegevens liever op één plaats bijeengebracht gezien. Dan waren ook duidelijker de overeenkomsten en verschillen van de verschillende kolonisten en passanten gebleken. Nu viel mij bijv. bij het doorlezen op dat het aantal mensen met ontwrichte relaties, psychiese problemen, en moeilijkheden om werk te vinden behoorlijk groot was. Hoe stond dat dan in relatie met de persoon en psychiaterspraktijken van Van Eeden? En hoe groot was nu eigenlijk het aantal mensen dat dacht in Walden een begin te maken met de nieuwe maatschappij? Ook had ik van sommigen best meer willen weten. Bijvoorbeeld van Nanne de Boer en van Ferd. Emons, die met de overblijfselen van twee Van Eeden-projekten rijk zijn geworden. Maar dat is natuurlijk erg veel gevraagd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||
Jammer is wel, dat er een aardig aantal slordigheden in de annotering is geslopen en dat deze geen bronvermelding geeft van de gegevens. Die slordigheden betreffen namen (als: ds. J. Klein, I.B. Cohen, P.W. en C.W. Janssen), jaartallen (de vereniging GGB bestond tot na de tweede wereldoorlog; Kijlstra was van 1897-1899 predikant in Rottevalle; de Internationale Broederschap begon al in 1899 met de kolonie, nl. in Laren) of de richting van een blad (De Toekomst in Middelburg was een blad uit de SDB en niet een anarchisties blad). Maar dat zijn details. Van de namen die de auteurs niet konden achterhalen, was er bijv. slechts één die ik wel kende: F. Engel uit Zaandam, die in GGB aktief was en de afzet van produkten verzorgde voor de verschillende kolonies. En dat tekent de prestatie van de auteurs èn de zorg die ze aan de uitgave hebben besteed. | |||||||||||||||||||||||||
Het mysterie-WaldenEen karrevracht aan literatuur is doorgenomen. Ze hebben zich grondig in het sociale en politieke werk van Van Eeden begeven en geven daar een helder en uitvoerig eksposé van. In een slotkonklusie gaan ze tenslotte nog in op de redenen, waarom Walden mislukte en hoe men tenslotte op de paradox komt die de geschiedenis van Walden is: ‘Van Eeden was de man die Walden maakte, in stand hield en zodoende naar de ondergang voerde’ (p. 232). De vraag naar de ondergang van Walden draaien zij liever om. Hoe was het mogelijk dat ondanks de zovele en zo sterke tegenwerkende krachten Walden nog zo lang heeft kunnen bestaan. De tekening van Van Eeden als terug-naar-de-natuur-boer op het omslag (van Albert Hahn) geeft nog eens aan hoe juist die probleemstelling is. En dan moet ik ook denken aan de propagandist van de Landarbeidersbond, D.O. de Vries, die naar een plaats op Walden solliciteerde. Hij was midden 1903 op Walden, liep met Van Eeden over de kolonie en zag een aantal mensen in luie stoelen hangen. ‘Wat doen die daar’, reageerde hij. ‘Nou ja’, zei Van Eeden, ‘die doen ander werk. Dat zijn kunstenaars, schrijvers en intellektuelen’. D.O. de Vries weer: ‘Maar moet ik dan aardappels poten voor dat stel. Doen die dan niets?’ - ‘Zij doen intellektueel werk’, zei van Eeden nog, maar De Vries had het al gezien. ‘Moet ik die dan te vreten geven? Nee, dank je wel.’Ga naar eind3 De konstatering dat alles op Walden met Van Eeden samenhing, dus zowel ontstaan, voortbestaan als ondergang geldt specifiek voor Walden. Maar daarmee zijn we er natuurlijk niet. Want waarom mislukte Nieuw Harmonie als kolonie van Van Eeden, waar Nanne de Boer er zelf later een bloeiend bedrijf van maakte? En waarom konden de bakkerij en de chokoladefabriek zich zelfstandig wel en binnen Walden niet ontwikkelen? Dat zijn vragen van een andere orde. Van Eeden heeft als goedwillende patriarchale vader/leider van de kleine utopies-kommunistiese gemeenschap, maar daar zelf buiten levend, waar leiderschap en organisatie waren afgeschaft, kennelijk het initiatief van arbeiders verstikt. De vraag is dan of Walden zonder Van Eeden wel had kunnen slagen. En algemener: wat zijn de mogelijkheden voor woon-, werk- en leefgemeenschappen? Daar kan de geschiedenis ons helpen een antwoord te geven in hedendaagse zaken. Want zitten we nu niet in een ware eksplosie van dit soort eksperimenten? Voor dergelijke vragen draagt deze uitgave goed materiaal aan, terwijl én aan de literatuurgeschiedenis én aan de sociale geschiedenis een belangrijke bijdrage is geleverd. Rest me slechts te vermelden dat ook de vele illustraties met veel zorg zijn uitgekozen.
Johan Frieswijk | |||||||||||||||||||||||||
Siem Bakker en Jan Stassen.Bert Schierbeek en het onbegrensde. Een inleidende studie over de experimentele romans. Met een bibliografie samengest. door Aldert Walrecht en Aloys van den Berk. Amsterdam: De Bezige Bij, 1980. 326 p. (BBLiterair.) ƒ 45, -. ‘Een reisgids ben ik kinderen leer mij lezen’, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||
schreef Bert Schierbeek 1951 in Het boek ik - maar slechts weinigen bleken toen in staat de gids te hanteren en hun eigen route uit te stippelen. Boeken las je niet als reisgids, maar als verslag van reizen die al gemaakt waren. Zo werden ze over het algemeen ook gescheven. Het boek ik veroorzaakte dan ook een klap in het literaire leven van die dagen. Veel literatuurliefhebbers wisten niet wat ze er mee aan moesten. Maar er waren ook enthousiaste lezers: het boek (eerste druk 500 exemplaren) was al snel uitverkocht. Merkwaardigerwijs echter heeft van deze laatsten nooit iemand de moeite genomen dieper op de tekst in te gaan en haar krities te begeleiden. Zo zou het ook de volgende boeken van Schierbeek vergaan. De schrijver zette zijn experimenten voort, begeleidde ze in interviews en poëtikale essays uitvoerig van kommentaar, maar er was nauwelijks iemand die reageerde. Althans niet in de vorm van analyses. Bijna dertig jaar lang niet. Was zijn werk dan zo moeilijk? Inmiddels wordt Schierbeeks verzameld werk uitgegeven. Gelukkig heeft De Bezige Bij die heruitgaven vergezeld laten gaan van een inleidend essay en bibliografie. Siem Bakker en Jan Stassen schreven Bert Schierbeek en het onbegrensde en Aldert Walrecht en Aloy van den Berk stelden een bibliografie samen van werk van en over Schierbeek. In zo'n kleine 150 bladzijden leiden Bakker en Stassen Schierbeeks experimentele romans in. Eerst schetsen ze zijn ontwikkeling tot aan zijn eerste experimentele roman: zijn jeugd in Beerta en Boekelo, zijn vertrek naar Amsterdam, zijn twee traditionele romans Terreur tegen terreur en Gebroken horizon, zijn bijdragen aan Het woord, Podium en Cobra, en zijn ‘overgangsteksten Het boek Lecocq en Jazubel. Vervolgens bespreken ze zijn experimentele romans, die ze in drie fasen indelen: Het boek ik, Het dier heeft een mens getekend en Inspraak. De drie genoemde boeken worden uitvoerig besproken, de andere (zoals De derde persoon en Ezel mijn bewoner) slechts voorzover ze aanvullende gegevens mbt. een bepaalde fase kunnen leveren. Per boek geven ze een globale schets van de hoofdlijnen, thematiek en mogelijke invloeden (bijvoorbeeld Nietzsche, Freud, Zen) en benoemen ze de voornaamste kenmerken van de vormgeving. Als grondmotief voor heel zijn werk noemen ze zijn vrijheidsdrang en de wil om niet begrensd te zijn: het zoeken naar het onbegrensde. De meeste aandacht gaat uit naar wat ze de ‘anekdotiese laag’ van de boeken noemen: autobiografiese en andersoortige verhalende eenheden. De nadruk leggen ze op de autobiografische tekstgedeelten. En dat gebeurt niet zonder reden. Net zoals veel andere lezers beschouwen Bakker en Stassen Schierbeeks experimentele romans als moeilijk leesbare teksten. De tekstuele gegevens van autobiografiese aard boden hun het meeste houvast bij het analyseren. Ze hebben daarom het autobiografiese aspekt tot uitgangspunt van hun analyse gemaakt, zonder overigens uitdrukkelijk te willen beweren dat Schierbeeks werk als autobiografies gekarakteriseerd zou moeten worden. Op die manier ontdekken ze ‘het zoeken naar het onbegrensde’ als grondmotief en konstateren ze dat het autobiografiese (het individuele, persoonsgebondene) steeds wordt afgewisseld en vermengd met het algemene (universele). Een wisseling die de lezer volgens hen als de rode draad in Schierbeeks werk kan beschouwen. Omdat het vrij helder geschreven is lijkt me dit essay als introduktie vooral geschikt voor het gebruik op de middelbare school. In dat opzicht is vooral het tweede hoofdstuk aardig, waarin Schierbeeks jeugd wordt naverteld. Bakker en Stassen baseren zich op gegevens uit allerlei interviews, maar presenteren die gegevens in de vorm van citaten uit zijn boeken (waarvan een aanzienlijk deel uit Weerwerk). Daarmee krijg je als lezer niet alleen een beeld van een deel van Schierbeeks biografie, maar maak je tevens kennis met zijn stijl. Het essay kan ook als startpunt dienen voor universitaire werkgroepen die een uitgebreidere studie van zijn werk willen maken. De zorgvuldig samengestelde bibliografie, die aan het essay is toegevoegd, zal daarbij zeker een hulpmiddel zijn. Het is echter de vraag of voor verdere studie ook de anekdotiese/autobiografiese lijn moet worden doorgetrokken. Weliswaar geeft Schierbeek in zijn teksten en interviews voldoende aanleiding voor een autobiografiese interpretatie van zijn werk, maar tegelijk is hij ook de schrijver van zoveel ikken, dat het belang van het persoonlijke ik voortdurend in twijfel wordt getrokken. Schierbeek noemt ‘zich’ niet voor niets een reisgids: een knooppunt van een groot aantal mogelijke reizen, waarvan die door zijn biografie er slechts één is. Wat dat betreft is het ook merkwaardig, dat Bakker en Stassen in het laatste hoofdstuk, Voorlopig besluit, waarin ze op de mogelijkheid van intensiever komparatisties onderzoek wijzen, stellen dat het jammer zou zijn als Schierbeeks werk op die manier onder de wereldlitera- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||
tuur zou worden begraven. Dat zou inderdaad jammer zijn. Maar verder onderzoek zou ook niet moeten bestaan uit vergelijking van Schierbeeks werk met dat van anderen, maar zou moeten laten zien hoe de teksten van anderen in de zijne zijn opgenomen, en welke bewerking ze hebben ondergaan. Onderzocht zou moeten worden wat Schierbeek al schrijvend met allerlei teksten gedaan heeft - al was het al maar welke rol de teksten gespeeld hebben waarvan hij zelf zegt dat ze voor zijn werk belangrijk zijn geweest (o.a. Het verboden rijk, Meneer Vissers Hellevaart, Bed en wereld, Onder de vulkaan, Het dagboek van Albion Moonlight). Op die manier wordt het werk van Schierbeek een reisgids in een wereld van teksten. En misschien zijn in die teksten eerder de richtingwijzers voor het begrip van zijn boeken te vinden dan in zijn biografie. S. Bogman | |||||||||||||||||||||||||
Jacob Groot.Nieuwe Muziek. Een Herman Gorter-boek. Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1980, 110 p. (Synthese-stromingen en aspecten.) ƒ 16,50. Dit boekje bevat negen hoofdstukjes met allitererende titels: Letters, Leven, Landschap, enz. In het negende, Literatuur, zegt de schrijver, dat zijn beeld van Gorter evenzeer een persoonlijk als een politiek en academisch getuigenis wil zijn; daarmee refereert hij aan de drie soorten bemoeienis die er tot nu toe met Gorter en zijn werk geweest zijn. Het is in de eerste plaats een persoonlijk getuigenis geworden, en wel ten gunste van het meest belangrijke, en tegelijk meest veronachtzaamde werk uit Gorters nagelaten lyriek, de bundel Liedjes, aan de geest der muziek der nieuwe menschheid (oorspr. uitgave, in drie delen: 1930). Voor het juiste begrip van die ‘geest der muziek’ in de ondertitel kan men nog steeds het beste terecht bij de academicus J.C. Brandt Corstius, in het Jaarboek Mij van Nederlandse Letterkunde 1964, onlangs met twee andere opstellen over Gorter herdrukt; voor ‘de nieuwe menschheid’, als politiek ideaal, bij F. de Jong Edz. in de catalogus bij de Gorter-Henr. Roland Holsttentoonstelling, of, voor de politieke praktijk, bij Herman de Liagre Böhl in zijn dissertatie. Maar voor de liedjes van de hoofdtitel is voortaan Jacob Groot de aangewezen leidsman, en niet alléén om de overwegend persoonlijke belijdenis, die op zichzelf, behalve dus hoog nodig, ook zeer overtuigend is: de welwillende lezer kan ook enig onderricht op academisch niveau opdoen en het lezen van deze poëzie leren. Het enige wat mij daarbij spijt, is het hier en daar zwaar aangezette intellectualistische jargon. Zo krijgt de lezer in hoofdstuk 1, Letters, een snel overzicht van opvattingen over poëzie, van Plato tot en met de structuralisten, plus Jacob Groot zelf met een eigen idioom voor zijn zinnige, maar nog wel voor verdere uitwerking vatbare indelingen; in Leven, hoofdstuk 2, een beknopt biografisch overzicht zonder grote vergissingen of valse nuances; in de volgende hoofdstukjes een snelle gang door Gorters oeuvre, dat behandeld wordt als een script met steeds wisselende bezetting van de hoofdrol: in Mei het Landschap, in de Verzen '90 het Lichaam, etc. In dit middengedeelte moet men hier en daar wel eens vrezen voor een herleving van de gevoeliginlevende impressionistische literatuurbeschouwingen van nog-lang-na-Tachtig. Nu weliswaar in een moderner trant, niet meer zoekend, omschrijvend, maar op stellige toon met sweeping statements: ‘Mei is een decoratieve ordening, een Disney-achtig spektakel, een tekenfilm in kleur waarvan de scènes sensueel verspringen van sluimer naar spanning’. Er blijft tussen deze zwevende kwalificaties door echter het houvast van de als hoofdrollen optredende aspecten van Gorters dichterschap, van de toepassing van J.G.'s eigen soortverdeling van de poëzie, en van vele technische informaties die nieuw en trefzeker zijn. En dan probeert hij ten slotte, in de 25 bladzijden van hoofdstuk 7, te omschrijven wat (voor hem) de Liedjes zijn (en langs welke weg anderen ze tot bestaan kunnen brengen). Wat ze zijn, niet waar ze ‘als 't ware figuratief’ naar verwijzen. Wat ze doen: ze ontwerpen een eigen visioen, ‘een wereld waarin nooit iemand heeft gewoond, maar die voor iedereen in principe toegankelijk’, - én herkenbaar, én verrijkend is. En van welk gevoelen zij het symbool zijn. Daartoe beschrijft J.G. analoge sensaties die andere kunstvormen bij hem opriepen: verschillende soorten muziek, met name genoemd, de choreografie van Rudi van Dantzig in een gespecificeerd voorbeeld, de stillevens van Adriaen Coorte, Blake's ‘geïllumineerde’ Songs of Innocence and Experience, etc. Het zijn benaderingswijzen, ‘houdingen’, die aan de ene lezer meer, aan de andere minder besteed zullen zijn. Ondertussen geeft hij echter ook op onnadrukkelijke wijze enkele aanwijzingen over de opbouw van de drie bundels, en daaruit kan de lezer dan inderdaad ook een wijze van lezen leren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||
In dit hoofdstuk komen als inleiding en slot een paar hoogstpersoonlijke, dichterlijke ervaringen voor, die het zeldzame en absolute karakter van Gorters Liedjes symboliseren: Soms is het zo stil. Het geeft niet of er geluiden zijn. Er ‘is’ geluid. Maar er is ook ‘stilte’: van binnen uit. Het geeft niet of het stil is. Het ‘is’ stil. ‘Stilte’ (terwijl er geluiden zijn). En tegelijk ‘licht’. Is het licht omdat het stil is? Het geeft niet. (‘Ssssst’.) ‘Wees stil’. Kijk dat licht. Terwijl er een heleboel donkere contouren opduiken is het zo licht. Het is zo licht. Soms is het zo licht. Soms. Kennelijk alleen maar soms. Een enkele keer, kennelijk. En het houdt even aan. Een enkele keer: heel even. Het komt even langs. Verstild licht. Lichte stilte. Er bloeit iets. Het is nogal verheugend. Niemand is blij, maar er is een plotseling even aanhoudend overweldigend gebrek aan ‘pijn’, waardoor iets openstoot. ‘Lucht’. Er wordt iets mogelijk. Er is nog iets mogelijk. Het kan nog. Het is of het lichaam (als vanzelf) gebruik maakt van een minieme vermindering van de zwaartekracht en heel even zweeft, en zo (zonder het te willen) een elegante beweging uitvoert: losgekomen, vrij, dansend. Een dans? Precies, een dans. En nu valt op dat er eigenlijk ook ‘sprake’ is van muziek. Er is sprake van muziek: de stilte was geen afwezigheid van geluid, maar aanwezigheid van muziek, bijna afwezig, bijna onhoorbaar. En deze muziek is niet gemaakt: ze is er. (Ze was er.) Losgekomen. ‘Natuurlijk’. ‘Natuurlijke ritmiek’. Neergekomen. En neergekomen, na de eeuwenlang secondelange zweving, neemt het lichaam ook zijn plaats weer in en kijkt om zich heen. Het licht houdt nog aan. ‘Zoet’ licht. ‘Zachter’ licht. Is alles nu anders geworden? Het is hetzelfde gebleven, maar het was anders. Het kan dus anders. Hoop? Precies, hoop. Een hoop hoop. Dat soort dingen. Het bereikte is niet bereikt. Het onbereikbare is niet onbereikbaar. Zo iets. De bevrediging is verlangen. Het verlangen is bevrediging. Het verlangen is verlangen. De bevrediging bestaat niet. Het onbereikbare is binnen handbereik. ‘Hier’. Onzin? Precies, onzin. Maar onzin is niet iets wat zich voordoet als het onuitsprekelijke is aangebroken, of, liever gezegd, aangesproken. Zo'n persoonlijk getuigenis zal ook zeer persoonlijke, dus verschillende reacties oproepen, soms van lichte ergernis, van spot, soms van instemming en bewondering. Ik zelf stem er mee in, met soms een lichte ergernis als er modieuze wendingen (‘dat soort dingen’) of woordspeligheden (‘een hoop hoop’) is voorkomen. En ik bewonder het lef, en het vermogen om zoiets te ondernemen. Het komt voort uit een grote liefde voor het werk en wordt gesteund door een kennis van het werk die nog geen ander heeft kunnen uitdrukken. Het boek vraagt van de lezers de bereidheid om langzaam en zorgvuldig te lezen. Zij kunnen dan inderdaad, en op een biezondere wijze, oog en oor voor Gorters meest miskende en veronachtzaamde werk krijgen. En dat is van belang, niet voor ‘de zaak van Gorter’ of het domweg in stand houden van het literatuurbedrijf, maar voor henzelf en lateren aan wie zij de unieke ervaring kunnen doorgeven. In laatste instantie misschien zelfs voor de politieke ontwikkeling, voorzover die het van een visioen moet hebben...Maar zoveel durfde (of kon) zelfs deze schrijver niet aan.
Enkele maanden na de publikatie van dit boek gaf de Arbeidspers een heruitgave van Gorters Liedjes. Te duur natuurlijk weer, om op een ruime verspreiding te kunnen rekenen (lázen de arbeiders van die pers dan niet het leerzaam getuigenis van Jacob Groot, dat bij hun zusteronderneming verschenen was? Had hij de Liedjes dan tenminste voor hen niet duidelijk genoeg verklaard?). Te duur - ƒ 39,50 - voor een boek dat materieel wel fraai, maar niet degelijk, want ingenaaid is en waarvoor toch geen auteurshonorarium meer op de begroting drukte. Te duur, maar niet voor de nu eindelijk weer beschikbare gedichten zelf. Enno Endt Schrijversprentenboeken: Dl. 4 H. Marsman (3e dr.); Dl. 5 Menno ter Braak (2e dr.); Dl. 6 J. Slauerhoff (3e dr.); Dl. 9. Louis Couperus (3e dr.); Dl. 13 E. du Perron (2e dr.) Dl. 14 Nescio (3e dr.). 's-Gravenhage; Ned. Letterkundig Museum; enz. 1980. ƒ 10, - per deel. Het is verheugend dat er van de reeks Schrijversprentenboeken inmiddels een aantal aan een herdruk toe was, omdat daaruit blijkt dat er voor de reeks een redelijk grote belangstelling bestaat. Het is nog verheugender om te zien naar welke auteurs blijkbaar die belangstelling uitgaat, zodat ze in enkele gevallen zelfs aan een derde druk toe zijn. Geen van de hierboven genoemde deeltjes werd ongewijzigd herdrukt. Steeds werd minstens de bibliografie aangevuld en dat was nodig ook | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||
wanneer men bedenkt dat de oorspronkelijke drukken al zo'n 11 tot 20 jaar geleden werden uitgegeven. Aan de opzet of het uiterlijk werd niets gewijzigd. De prenten zijn dezelfde gebleven, alleen zijn ze iets minder fraai van kleur of contrast in de nieuwe druk terechtgekomen. Hier en daar werd ook een bijschrift aangevuld of verbeterd. Het heeft geen zin hier alle verschillen op te sommen. Ik geef slechts één voorbeeld van de aard van dergelijke wijzigingen. Zo had afbeelding 60 in het deeltje over Marsman oorspronkelijk als bijschrift: ‘Aan Binnendijk zijn gedichten voorlezend’ en dat is nu gewijzigd in: ‘Aan Binnendijk een fragment uit een pamflet van Ernest Michel voorlezend’. Meestal zijn het wijzigingen van ondergeschikt belang, maar ze getuigen wel van de zorgvuldigheid waarmee de reeks wordt begeleid. G.J. van Bork | |||||||||||||||||||||||||
J.C. Bloem.Gedichten. Historisch-kritische uitg., verz. door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Amsterdam enz.: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1979 [= 1980]. 2 dln. Dl. 1. Teksten. Dl. 2 Apparaat en commentaar. (Monumenta Literaria Neerlandica, I, 1 en I, 2.) ƒ 171,60. In de reeks Monumenta Literaria Neerlandica verscheen onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen als eerste deel een historisch-kritische uitgave van de gedichten van J.C. Bloem. Doelstelling daarbij is een volledige documentatie te geven van het werk van de auteur, d.w.z. een volledige opgave van de beschikbare teksten en de verwerking daarvan in de editie, zó dat de genese van elke tekst afzonderlijk reconstrueerbaar wordt uit het aangeboden materiaal. Uitgangspunt daarbij is steeds één versie, waarin uitsluitend evidente schrijf-, tik- of zetfouten zijn verbeterd. Daarop worden dan de varianten genoteerd zodat samen met de uitgangstekst alle overgeleverde stadia gegeven zijn. Daarnaast worden alle uitspraken van de auteur over zijn werk vastgelegd en wordt een volledige documentatie toegevoegd. Tenslotte wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de poëticale opvattingen van de auteur, voorzover die blijken uit zijn essays, kritieken, etc. (vers-extern) of uit de poëzie zelf (impliciet). Voor ik hieronder op enkele punten van deze editie nader inga, wijs ik erop dat hier voor het eerst een geheel oeuvre van een ‘modern’ auteur op wetenschappelijk verantwoorde manier wordt uitgegeven. Dat mag een gebeurtenis van betekenis worden genoemd. Bovendien vertoont deze uitgave een nauwkeurigheid en overzichtelijkheid, die niet gemakkelijk te evenaren zal zijn. Ook de uiterlijke verzorging ervan (lay-out en typografie) is bewonderenswaardig. In dit licht moet men de hierna volgende opmerkingen dan ook zien. Het tekstgedeelte (deel 1) bevat uitsluitend de door Bloem voltooide gedichten. Niet opgenomen werden bovendien de ‘vers de circonstance’, zoals de editeurs die noemen. Het argument dat daarvoor gegeven wordt is vooral van esthetische aard: ‘Hun poëtische waarde en betekenis is gering en het is nooit de bedoeling geweest dat zij een plaats zouden krijgen in het poëtisch oeuvre van Bloem’ (p. X). Een gelijksoortig criterium wordt aangelegd voor de buiten beschouwing gelaten, vaak onvoltooid gebleven, kladversies en een aantal losse fragmenten en aantekeningen. Hierbij deed zich in de praktijk nog de moeilijkheid voor dat Clara Eggink in een aantal gevallen geen toestemming tot publikatie gaf. Niettemin acht ik het esthetische argument, of zo men wil, het normatieve argument, niet ter zake doend. Dat geldt immers ook voor een groot aantal wel opgenomen varianten. Ook het feit dat Bloem zelf bepaalde fragmenten of teksten niet publikabel vond, kan niet als argument gelden omdat dat ook voor bepaalde nu wel gepubliceerde teksten een reden had kunnen zijn ze niet te publiceren; temeer omdat ze niet voorkwamen in de door hemzelf verzorgde uitgave van de Verzamelde gedichten, die door de editeurs terecht bestempeld wordt als ‘zelfpresentatie’. Ideaal zou zijn geweest wanneer deze teksten - zoals de editeurs oorsponkelijk blijkbaar van plan waren - in een bijlage zouden zijn afgedrukt, maar wat mij betreft gewoon in de tekst waren verwerkt. Daarmee wordt het oordeel erover aan de gebruikers van deze wetenschappelijke editie overgelaten. In het tekstdeel wordt voor de presentatie gekozen voor die tekst die de ‘eerste voltooide versie’ vertegenwoordigt. ‘Uiteraard hangt deze tekstkeuze ook samen met het feit dat een betrouwbare laatste versie van de gebundelde gedichten beschikbaar is in de Verzamelde gedichten.’ In een noot wordt dan verwezen naar de op deze historisch-kritische editie gebaseerde zesde, geheel herziene, druk van de Verzamelde gedichten (Amsterdam, 1979). Welke tekst de eerste voltooide versie vertegenwoordigt, is afhankelijk van de overleveringssituatie. Het kan een vol- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||
tooide kladversie, een manuscript of typoscript, een tijdschrift- of bundelpublikatie zijn. In de meeste gevallen is die versie tegelijkertijd de vroegste door Bloem gepresenteerde ‘definitieve versie’. Op dit punt vind ik de verantwoording onduidelijk. In feite komt het erop neer dat de afzonderlijke teksten die in het tekstgedeelte zijn opgenomen uit verschillende stadia van het werk als geheel zijn gerecruteerd. In het ene geval is dit een handschrift, in het andere geval een bundelpublikatie. In het deel ‘Apparaat en commentaar’ wordt weliswaar telkens per tekst aangegeven welk stadium men tot uitgangspunt kiest (bij de bronnen aangegeven met een 1), maar in de praktijk noteert men daarmee de varianten telkens op een verschillende uitgangssituatie. Waarom? Halen de editeurs hier niet opnieuw een element van de zelfpresentatie van Bloem langs een omweg binnen, dat ze nu juist in diens eigen Verzamelde gedichten als uitgangspunt voor hun editie afwijzen (Inleiding, p. IX). Het gaat hen er daarbij toch kennelijk om wat Bloem zélf als definitieve tekst heeft beschouwd. Waarom hebben de editeurs op dit punt niet steeds voor één tekststadium gekozen, bv. de editie ‘letzter hand’ of de eerste druk van de tekst? Ik besef dat dit voor bepaalde teksten niet mogelijk geweest zou zijn, maar een dergelijk vast uitgangspunt zou de genese van het merendeel van de gedichten toch overzichtelijker gemaakt hebben. Een ander - minder belangrijk probleem doet zich voor bij de presentatie. Wanneer het gaat om de genese van de tekst, moet men erop verdacht zijn dat veranderingen in de teksten zich niet alleen genetisch laten beschrijven van bron tot bron, maar ook binnen één enkele bron. Het is denkbaar dat een handschrift of typoscript wijzigingen bevat die niet tot hetzelfde stadium behoren, zodat er in één bron in feite verschillende versies bestaan die vergelijkbaar zijn met de stadia van twee verschillende bronnen. Dergelijke stadia zijn o.m. herkenbaar aan de verschillen in het gebruikte schrijfmateriaal in een aantal gevallen. In de tekstpresentatie ontstaat hierdoor vaak een vrijwel onoplosbaar probleem, dat men in de Duitse editiepraktijk wel heeft trachten op te lossen in de zogenaamde Stufenedition, waarbij men regel voor regel chronologisch de verschillende varianten weergeeft. Daarbij doet zich dan echter weer het probleem voor dat de chronologie van de varianten binnen de totale tekst verloren gaat. Ook het diakritisch tekensysteem van P.J. Verkruijsse (Spektator, 3 (1973/74), p. 325-246) komt aan dit bezwaar niet tegemoet. De editeurs spreken over deze kwestie in hun verantwoording met geen woord, zodat het erop lijkt alsof ze er in het onderhavige geval niet mee te maken hebben gehad. Een belangrijk deel van dit type varianten valt ook niet binnen hun doelstelling, omdat ze uitgaan van de definitieve tekst en de varianten die zich na de ‘voltooide versie’ hebben voorgedaan, hetgeen niet wegneemt dat het probleem zich ook dan nog kan voordoen. Ondanks deze kanttekeningen blijf ik van mening dat we met deze editie voor het eerst een voorbeeldige tekstuitgave van een modern auteur hebben gekregen, in beide betekenissen van het woord ‘voorbeeldig’. Met spanning zie ik dan ook de uitgave van het werk van Leopold tegemoet, zij het dat ik daarbij niet moet denken aan de prijs die daarvoor betaald zal moeten worden. Bloems oeuvre is beperkt en overzichtelijk, maar wat te denken van de poëzie van Gorter, Nijhoff, Achterberg en de vele anderen die zoveel meer schreven en die toch ook in aanmerking zouden moeten komen voor een ‘monument’ zoals Bloem dat nu gekregen heeft. G.J. van Bork | |||||||||||||||||||||||||
Arend Jan Bolhuis.Over De Wandelaar van Martinus Nijhoff, Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1980. 114 p. (Synthese.) ƒ 14,50. ‘Bij de behandeling van De wandelaar was het mij in de eerste plaats om een semantische/thematische analyse te doen. Ik heb geprobeerd de achtenveertig gedichten van de bundel ieder voor zich interpretatief te beschrijven. In die beschrijvingen zal de lezer echter regelmatig verwijzingen naar andere gedichten aantreffen. Tenslotte is De wandelaar een coherent geheel. Het is, om Nijhoff zelf te citeren, een “mozaïkspel” (zie het gedicht “De wandelaar”, regel 24), een caleidoscoop van telkens in ander verband terugkerende motieven, beelden en symbolen.’ Aldus Bolhuis in zijn ‘Inleiding’ (par. 1) op zijn studie over Nijhoffs eerste dichtbundel, uit 1916. Na het inleidende paragraafje geeft hij achtereenvolgens: ‘Enige levensfeiten’ (2); ‘Nijhoffs poëzie’(3); ‘De wandelaar’ (4); ‘Poëtisch taalgebruik’ (5); ‘Literairhistorisch kader’ (6) en ‘Literaire kritiek’ (7). Het geheel wordt afgesloten met ‘Noten’ en ‘Bibliografie’. Niet alleen de belangrijkste vakliteratuur over De wandelaar, maar ook andere secundaire literatuur over Nijhoff wordt door Bolhuis ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||
meld. Gezien zijn boven geciteerde doelstelling heeft de auteur zich niet gewaagd aan een kritische evaluatie van de vakliteratuur. Evenmin heeft hij de gedichten aan een grammatikale analyse onderworpen. Op zich genomen is dit niet erg. De doelstelling zal mede ingegeven zijn door het feit dat de Synthese-reeks een oriënterende introduktie wilde opnemen in Nijhoff als dichter van De wandelaar. Intussen wreekt zich de beperktheid van opzet, met name daar waar Bolhuis uitspraken doet die grondiger voorwerk vereisen dan hij in feite gedaan heeft. Hoewel hij spreekt over ‘analyse’, is het in feite een ‘interpretatie’ geworden. Had hij geanalyseerd, dan zou hij menige fout vermeden hebben. Ik signaleer er een paar. In paragraaf 5 geeft Bolhuis een ritmische interpretatie van enkele strofen uit verschillende gedichten die een aantal onjuistheden welke hadden kunnen worden vermeden wanneer hij zich rekenschap had gegeven van woord- en zinsaccent, en van prosodische regels inzake elisie en contractie. Hij schrijft bij voorbeeld (p. 93): Of buig me over een spiegel en beschouw Van de eigen oogen het ontzaglijk glanzen. [‘De wandelaar’ vs. 11-12]
In het gesproken Nederlands is het even goed mogelijk (zo niet voor-de-hand-liggender) om ‘en’ en ‘Van’ onbeklemtoond te lezen. Binnen de context van het gedicht is het onwaarschijnlijk (zo niet onmogelijk) om ‘het’ als een prominente syllabe te lezen (tenzij het tegendeel plausibel zou worden gemaakt via een ingewikkelde redenering). Verder wordt ‘me over’ als een tweesyllabig geheel gelezen (‘me over’), evenals ‘de eigen’ (‘de eigen’), op grond van een iedereen bekende conventie die al vanaf de achttiende eeuw voor metrische poëzie (en zeker voor geteldmetrische poëzie) vastligt. Na deze en andere voorbeelden van antimetrie (waarvan sommige terecht genoteerd) concludeert Bolhuis: ‘Deze voorbeelden tonen duidelijk aan dat het metrum voor Nijhoff niet heilig was’ (p. 94). De opmerking is juist, maar het voorbeeldmateriaal is niet symptomatisch voor Nijhoffs stijl; immers het gaat er Bolhuis om te laten zien dat de metrische afwijkingen aan Nijhoffs poëzie ‘een zekere ritmiek, dus een zekere muzikaliteit verlenen’ (ib.). Ik wijs in dit verband op de virtuoze vondsten van polymetrie die Nijhoff laat horen in gedichten als ‘Sonate’ (dactylische regels in jambische omgeving), ‘Het einde’ (vs. 1, vs. 8, vs. 1l, vs. 14), ‘Moeder’ (vs. 11), en andere. In paragraaf 6 spreekt Bolhuis over de ‘normale syntaxis’ en het ‘niet-hermetisch karakter’ van de gedichten uit de bundel (p. 98). Wat het eerste betreft: alleen al oppervlakkig lezen leidt tot de conclusie dat de bundel wemelt van de ellipsen. En het hermetisch karakter van menige regel moet zich onontkoombaar opdringen aan iedereen die een semantische en thematische analyse uitvoert op basis van close reading (om te beginnen in de afdeling ‘De vervloekte’, maar ook elders). Het is een omissie dat het veelvuldig gebruik van metoniemen in De wandelaar door Bolhuis nergens is vermeld. Het is juist deze vorm van beeldspraak die functioneel ondersteunt wat Bolhuis terecht als een van de hoofdkenmerken van de bundel aanmerkt: de disharmonie met de werkelijkheid. Problematisch is wat Bolhuis zegt over de verschillende vormen van metafysiek (p. 20, 26, 35, 50, 60, 100), vooral als men de desbetreffende passages onderling relateert. Een nauwkeuriger begripsomschrijving zou hier grotere helderheid hebben kunnen scheppen. Enkele zetfouten ontsieren de tekst. De bundel Vormen is niet van 1926 maar van 1924 (p. 11). Het sneeuwlandschap verliest ‘zijn’ barre uiterlijk (i.p.v. ‘haar’, p. 51). Een ‘levensangst die wij tot op hem niet zó in de Nederlandse poëzie kenden’ i.p.v. ‘tot op heden’ (p. 103). Naast deze kritiek heb ik ook lof. Ik vind dat Bolhuis een inleiding heeft geschreven die stimuleert tot nader onderzoek. Hij spreekt overzichtelijk en konsekwent over zijn onderwerp. In een ouderejaars werkgroep van neerlandici heb ik kunnen merken dat verschillende studenten door Bolhuis enthousiast werden gemaakt voor de poëzie van Nijhoff (zie eindverslag KML 16, 1980-1981, te raadplegen op de afd DNL van het Instituut voor Neerlandistiek, UvA). Ik acht dit geen geringe verdienste van de auteur, die, binnen zijn doelstelling, er redelijk in is geslaagd om de lezer in te leiden in een dichtbundel die voor mij nog steeds een hoogtepunt is in de Nederlandse poëzie van deze eeuw. G.J. Vis Over Mullatuli [jrg. 3] (1980), 5 en 6. Amsterdam: Huis aan de drie grachten. ƒ 18, - per jrg. ƒ 12,50 per nr. Ofschoon het zevende nummer al in de boekhandel ligt, bespreek ik traditiegetrouw slechts complete jaargangen. Vandaar mijn gebruikelijke achterblijven bij de actualiteit. Het vijfde nummer dan opent met het eerste deel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||
van W. Buddingh's studie over Dekkers bemoeienissen met de vrijmetselarij. J. Kortenhorst en J.J. Oversteegen bundelden hun gelijktijdig en onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen artikelen over Multatuli's vertaling van Sacher Masoch's historische novelle Maria Theresia en de vrijmetselaars, Arnhem, 1876 (De Mare 534). Over deze vertaling waren wij tot dusver uitsluitend ingelicht door Marie Anderson, wier herinneringen aan Dekker trouwens onlangs, ingeleid door dezelfde Kortenhorst, bij Reflex herdrukt zijn. P. Spigt, ‘Multatuli en de “vrindjes”’ (Een anekdote in dokumenten), over een mislukt bezoek van een jonge bewonderaar aan zijn held, verscheen eerder in Rekenschap (1970), maar was de moeite van het herdrukken zeker waard. In de laatste bijdrage, ‘Multatuli en Rizal nader bekeken’, speurt Paul Vincent naar invloeden van Max Havelaar in het werk van de Filippijnse schrijver José Rizal (1861-1896). Nummer zes bevat de tekst van Stuiveling's causerie ‘Multatuli als Mainzer Beobachter’ op 1 maart 1980 in hotel Krasnapolsky te Amsterdam gehouden. Na de politieke toestand van Duitsland in de jaren voorafgaand aan de Frans-Duitse oorlog geschetst te hebben, typeert hij Multatuli's rol in het spel rond zijn gefingeerde informatiebron. De Mainzer Beobachter blijkt een scherpzinnig waarnemer, die, niet gehinderd door machthebbers in Kerk en Staat, opkomt voor de rechten van het individu. De spreker had destijds nadrukkelijk gesteld dat men zijn causerie als een verkenning en niet als het resultaat van gedegen studie en bronnenonderzoek diende te beschouwen. Ooit dient dus eens het omvangrijke onderzoek verricht te worden naar de verhouding tussen de gefingeerde en de reële Duitse kranteberichten. Ongetwijfeld hebben de inmiddels in de Volledig werk deel 13 verschenen ‘Van den Rijn'tjes Stuiveling de aanleiding tot deze causerie verschaft. Eep Francken geeft het begin van een opstel over de connecties tussen Dekker en een zekere Huisman, bestuurslid van de Dageraad, een en ander aan de hand van een serie documenten. Tenslotte beschrijft Stuiveling de op 11 maart 1980 bij de fa. J.L. Beijers te Utrecht aangekochte Multatuli-handschriften. B. Luger Was ik er ooit eerder? Een bundel opstellen aangeboden aan Dr. H.A. Wage bij zijn afscheid van de School voor Taal- en Letterkunde, onder red. van S.A.J. van Faassen. 's-Gravenhage: BZZTÔH, 1980. 252 p. ƒ 27,50. Dr. H. Wage, zelf gepromoveerd op Van Eyck's dichterschap, heeft eens in een artikel een uitspraak van die dichter tegenover D'Oliveira geciteerd. Van Eyck had opgemerkt dat men als lezer wel eens zo intens bij een beschreven wereld betrokken kan raken, dat men zich onwillekeurig gaat afvragen: ‘Was ik er ooit eerder?’ Wage's betrokkenheid bij de studie van het wijsgerig symbolisme is niet alleen tot uitdrukking gebracht in de titel van deze afscheidsbundel, maar wordt bovendien op treffende wijze geïllustreerd door vele van de zestien bijdragen die de bundel vullen. De inhoud van al die artikelen samenvatten en bespreken zou de mij toegemeten ruimte aanzienlijk overschrijden. Ik noem ze alle in het kort en toon mijn onvermijdelijke voorkeuren binnen dat groepsportret door de verdeling van licht en schaduw over afzonderlijke partijen. Geheel in de geest van Wage's pleidooi voor een synthese tussen ‘intrinsic’ en ‘extrinsic’ lezen opent Kralt de bundel zeer sterk met een boeiend opstel over Willern Kloos' sonnet Sterfelijke sterren; in mijn ogen een gelukkig samengaan van close reading met levensbeschouwelijk en biografisch interpreteren. Kerckhoffs constateert een gelijk met het symbolisme optredende behoefte tot dichterlijke ‘ruimtereizen’, pogingen van de dichter zijn matieriële begrenzingen in het gedicht op te heffen. Na tussenstations als Van der Leeuw, Marsman en Leopold te hebben aangedaan en daarmee de lezer met de problematiek vertrouwd te hebben gemaakt, is de verhouding tussen Mei en Balder het eindpunt. Teneinde te ‘ont-materialiseren’ dient Mei beeld- en herinnerings-loos te worden. Op dat aspect onderzoekt Kerckhoffs de tweede zang van Gorter's Mei. Noordegraaf bespreekt de rol van de omstreden Nijmeegse taalkundige Van Ginniken in de signifische beweging. Waar anderen als Van Eeden, en Mannoury wantrouwen tegen de taal koesteren, is Van Ginneken aanmerkelijk positiever, wat volgens Noordegraaf ten slotte zal leiden tot zijn breken met de Signifische Kring. Van Faassen zelf onderwerpt Verwey's opvatting over het dichterschap aan een nadere beschouwing door die te plaasten tegenover die van Stefan George en Herman Gorter. R. Mozes analyseert de houding van Is. Querido tegenover de jongeren die heel wat genuanceerder blijkt dan hun mening over hém. Het artikel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||
graaft weliswaar niet erg diep, maar levert toch iets verrassends, juist omdat het onderwerp in de neerlandistiek een witte raaf is en omdat het traditionele beeld zo eenzijdig en anders was. Pak's opstel over de personages bij Nescio onder het aspect van de anti-these burgelijk tegenover anti-burgelijk levert te weinig op in verhouding tot de gebruikte middelen. Uitgangspunt is een boek van Otto Gmeling, De natuurlijke historie van de burger (in 1930 vertaald, maar Pak verzuimt het verschijningsjaar van het oorspronkelijk te noemen), waaraan Pak criteria van burgerlijkheid ontleent, die dan blijkbaar overal en altijd dezelfde zijn gebleven. Die criteria leveren een bi-polaire schaal op, waarna verschuivingen in het verhaal op de schaal kunnen worden afgelezen. Omslachtig. Een van de belangrijkste opstellen lijkt mij dat van Huijnink over de authenticiteit van de (historische) roman werkelijkheid. Goed geformuleerde en heldere gedachten over een zeer complex probleemgebied. Terloops polemiserend tegen Anbeek en Mooij, komt hij er toe authenticiteit op te vatten als een esthetische categorie die binnen een sociale groep aan een literaire structuur wordt toegekend. Een conclusie van bedriegelijke eenvoud, die echter stap voor stap en dwingend wordt voorbereid. Behalve in de titel is Van Eyck nog twee maal in de bundel aanwezig: via een systematische symboolinterpretatie door De Smit van het korte gedicht Lente en via een herwaardering van Van Eyck's interpretatie van Van der Feesten een proper dinc. Cornegoor stelt vast dat de invloed van Nietzsche in Nederland steeds partiëel is geweest. Is. Querido, die wel het belang van Ecce Homo zag, bewonderde vooral de stilist, terwijl Diepenbrock en ook Ter Braak steeds slechts een deel - dan wel een stadium - van de denker Nietzsche aanvaard hebben, daarin trouwens niet verschillend van W.F. Hermans. Aan de hand van oude en latere uitspraken van de dichter Herman van den Bergh en met behulp van diens poëzie zelf, onderzoekt Kazemir de problematische verhouding van Van den Bergh tot het expressionisme. Voor de eerste en laatste maal tevens verlaten we het terrein van de Nederlandse letterkunde bij een verhandeling over de komische procédés in lonesco's ‘guignolade’ Le Tableau, een stuk, te spelen in de stijl van de Marx Brothers. Het is geschreven in de geest van Breton en Artaud en heeft tot dusver te weinig aandacht gekregen volgens Van der Gun, die in zijn bijdrage Le Tableau de ondertitel ‘een poppenspel voor volwassenen’ heeft meegegeven. Bekkering vraagt zich vervolgens af waar Vestdijk als essayist gesitueerd moet worden. Over het essayistische aspect van zijn oeuvre schreven nog maar weinigen en Bekkering laat de belangrijksten aan de orde komen: Ter Braak, Oversteegen en Roukema, niet alleen op het eerste gezicht een wat merkwaardig drietal. Gesteund door uitspraken van Vestdijk zelf, komt Bekkering tot de conclusie dat het om een relatief autonomistisch standpunt gaat dat zeker niet zonder meer Forum-iaans mag heten. Cornets de Groot komt nog eens terug op de interpretatie van Vorbrot's gedrag in Het genadeschot. Hij vindt Vorbrot, en niet minder diens schepper Vestdijk zelf, een echte Weegschaal. Westenbroek pleit voor een interpretatie van de gedichten uit Achterberg's En Jezus schreef in 't zand, waarbij de gedichten in hun onderlinge samenhang en in de totaliteit van de gehele bundel worden geplaatst. Foppe tenslotte besluit de bundel met opmerkingen over twee gedichten van Vaandrager. Een oordeel over de bundel als geheel is uiteraard niet goed mogelijk. Niet alles is even baanbrekend en soms bekroop mij dan de gedachte ‘Las ik dat ooit eerder?’, maar toch zitten er genoeg krenten in het brood om nog van krentenbrood te kunnen blijven spreken. B. Luger | |||||||||||||||||||||||||
Jacob Campo Weyerman.De Rotterdamsche Hermes. [Fotomech. herdr. van de 59 afleveringen verschenen tussen 13 sept. 1720 en 4 sept. 1721.] Ingel. door Adèle Nieuweboer. Amsterdam: Huis aan de drie grachten, 1980. [VII, VI] 416 p. Ill. (Dokumenten, 2.) ƒ 47,50. De reprint van Weyerman's De Rotterdamsche Hermes is de eerste integrale heruitgave van een 18e eeuws Nederlands tijdschrift. Het is onbegrijpelijk dat de neerlandistiek zich jarenlang heeft beholpen met een handvol vertogen van Van Effen, Van Engelen, Van Woensel en enkele anderen, en dusdoende de kwaliteit en attractiviteit van periodieken als De Rotterdamsche Hermes heeft versmaad. Het tijdschrift, bij uitstek toch vehikel van de Verlichting, onderhield een veelzijding en regelmatig contact met een uitgebreide schare ontwikkelde lezers. Vandaar dat de meeste tijdschriften, bij alle verscheidenheid - het scala omvat geleerdentijdschriften, spectato- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||
ren, satirische en politieke bladen, roddelkrant-jes etc. - omwille van succes noodzakelijk overeenstemden in hun onomwondenheid en verleidelijkheid. Verleidelijk zijn de tijdschriften nog steeds, prozaïsch en efemeer is het periodieke proza geenszins. De fotomechanische herdruk van De Rotterdamsche Hermes, mede tot stand gekomen dankzij steun van de Stichting Jacob Campo Weyerman, is ingeleid door Adèle Nieuweboer. Haar inleiding bestaat voornamelijk uit tekstverantwoording. Een goede verantwoording bij reprints lijkt me inderdaad het meest essentieel, het neemt niet weg dat er over De Rotterdamsche Hermes wel iets meer te zeggen valt dan dat Weyerman ermee reageerde op de Amsterdamsche Argus van de Overtoomse kroegbaas Hermanus van den Burg, zelfs voor specialisten. Hierbij kan gedacht worden aan de situering van Weyerman in de Rotterdamse verlichte traditie (Bayle, Rabus; vgl. zijn behandeling van het idool Erasmus in nr. 18, de satire op de Republiek der Geleerden in de nrs. 47, 48), zijn controverses met Jan van Hoogstraten (‘een scheel Pasquillant’), de partijdige Boekzael, de financier Law en tenslotte met drukker Arnold Willis, over wie Weyerman zich in zijn Amsterdamsche Hermes (I, nr. 43, p. 344) afvraagt: ‘En heeft die hervormde Matroos [Willis had gevaren, P.A.] niet alzo diep getast in den Spaarpot der Nederlandsche Poëeten, als in de beurs van Hermes, die hy zo schelmsch Gedupeert heeft door een Cartouchiaensche Druklist?’ Heeft Willis zonder toestemming of betaling afleveringen van De Rotterdamsche Hermes herdrukt? De inleiding geeft op deze vraag geen antwoord. De inleiding bevat, zoals gezegd, wel een verantwoording. B. van Selm heeft in Dokumentaal 7 (1978) p. 114 twee voorwaarden geformuleerd waaraan een fotografische herdruk, wil die bruikbaar zijn bij wetenschappelijk onderzoek, behoort te voldoen:
Ten aanzien van de eerste voorwaarde: voor de reprint van De Rotterdamsche Hermes is gebruikt het exemplaar van de bibliotheek van het GA Rotterdam P 75 x. ‘Er is voor dit exemplaar gekozen om redenen van beschikbaarheid’, aldus de inleiding. Het stemt droef dat de faciliteiten van openbare bibliotheken een dergelijke beperking opleggen, terwijl reprints toch de exemplaren van openbare bibliotheken ontlasten. Onderzoek naar de verschillende edities van De Rotterdamsche Hermes had moeten aantonen of en hoe het exemplaar GA Rotterdam P 75 x afwijkt van de ‘ideal copy’. Het onderzoek naar de verschillende edities is door de inleidster halfslachtig uitgevoerd. Haar onderscheiding in ‘typen exemplaren’ schiet principieel tekort. De mogelijkheid van uit afleveringen van diverse edities samengestelde exemplaren wordt wel bevroed, maar vormt geen uitgangspunt van beschrijving. Eenheid van correctie is de vorm, de eenheid van beschrijving dient derhalve de (halve) aflevering te zijn. Een wijze van beschrijven, die dwingend alle afleveringen met overeenkomend zetsel tot één editie rekent, respecteert onvoldoende de aflevering als eenheid van uitgave en correctie. Afleveringen kunnen afzonderlijk en op uiteenlopende tijdstippen herdrukt worden. Na bestudering van 5 (van de 9 bekende) exemplaren luidt mijn voorlopige balans: Tot editie 1 behoren de afleveringen GA Rotterdam P 75 x nrs. 1-59; UBA Y 1331 id.; UBL 1207 B 17 id.: GA Rotterdam P 75 nrs. 3-6, 15- 19, 23, 42, 44-47, 52-55; KBH 1350 D 18 (exemplaar-Willem Kloos) nrs. 3-6, 16-19, 23, 44, 45. Tot editie 2 de afleveringen GA Rotterdam P 75 nrs. 1, 2, 7-14, 20-22, 24-41, 43, 48-51, 56-59; KBH 1350 D 18 nrs. 1, 2, 7, 8, 10-15, 20-22, 24, 25, 27-43, 46-59. Tenslotte, van editie 3 zijn de afleveringen KBH 1350 D 18 nrs. 9 en 26. Hierbij een aantal kanttekeningen. Een beredeneerde volgorde van de edities (per aflevering) valt buiten het bestek van deze bespreking; ook zie ik af van de vermelding van (on)gecorrigeerde staten van edities. Verder betekent deze onderscheiding in edities niet dat de afleveringen van eenzelfde editie homogeen zijn. Editie 3 van aflevering 9 is bijvoorbeeld van het ‘type’ (qua kop en stok) editie 2 van aflevering 59. Edities zijn immers per enkele aflevering vastgesteld. Hoe homogeen is editie 1? Wat betekent de wijziging in lettertype met ingang van aflevering 40? Analytisch-bibliografisch onderzoek naar de edities van De Rotterdamse Hermes had aan de reprint ten grondslag moeten liggen. Intussen, in weerwil van bovenstaande overwegingen, lijkt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||
het voor de reprint gekozen exemplaar de editio princeps te zijn en de ‘ideal copy’ te benaderen. Wat Van Selms tweede voorwaarde betreft: ten onrechte is niet vermeld dat de recto-zijden op verso zijn afgedrukt, en de verso-zijden op het volgende recto, evenmin dat de reproductie op ware grootte is. Wel correct vermeld zijn enkele andere, logische wijzigingen, aangebracht ten opzichte van het kopij-exemplaar. Dereproductie is door de bank genomen zeer goed leesbaar, hier en daar zelfs te verkiezen boven sommige originelen. Mijn breed uitgemeten teleurstelling over de verantwoording van de reprint verhoudt zich niet tot het onmiskenbare vermaak, dat Weyerman's De Rotterdamsche Hermes althans deze lezer bood. Al lezend kan men zich goed voorstellen dat tijdgenoten verzuchtten: ‘Doldriftiger Monster verscheen ons noit aan de Maze’. Met zijn scherpe pen verwierf hij zich vele lezers, herdrukken bewijzen dat. De Rotterdamsche Hermes was de eerste in de reeks elkaar opvolgende Weyerman-tijdschriften. Gedurende zo'n 20 jaar vulde hij iedere week een katerntje, de sleet was gering. Verzekerde bewaring maakte een abrupt einde aan zijn succesvolle journalistiek. De heruitgave van De Rotterdamsche Hermes is na de 3 Toneelstukken en de 20 geannoteerde afleveringen Den Vrolyke Tuchtheer (ed. A.J. Hanou) de derde Weyerman-editie binnen korte tijd. De Rotterdamsche Hermes mag dan moeilijk zijn, het is een moeilijkheid, niet slechts veroorzaakt door grote referentialiteit (actualiteit), ook door dubbele bodems, die betoverend werkt. Wat tevens blijkt, is dat Hanou's Tuchtheer-commentaar zijn bruikbaarheid uitstrekt tot ander werk van Weyerman. Al met al, een belangrijke heruitgave, voor een naar de omvang van het boek gemeten milde prijs, van een aantrekkelijke tekst, waarschijnlijk de ‘ideal copy’, mager ingeleid en verantwoord. Jacob Campo Weyerman, een van Nederlands meest interessante en vaardige auteurs kan gelezen worden. Peter Altena. De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas Francais. Jaarboek 1981. Hoofdredacteur: Jozef Deleu. Rekkem: Stichting Ons Erfdeel, 1981. 256 p. III. ƒ 49, -. Voor de zesde maal verscheen het jaarboek van de Stichting Ons Erfdeel met ook dit keer weer enkele interessante bijdragen voor de neerlandistiek. M.A. Nauwelaerts toont in het openingsartikel De universiteit van Dowaai en het humanisme (p. 11-28) aan, dat deze universiteit in 1559 werd gesticht met de bedoeling om het opkomende calvinisme te keren. Granvelle en Viglius van Aytta deden hun best om Philips II van de noodzaak van deze tweede universiteit in de Nederlanden te overtuigen, zeer tegen de zin van Leuven. De belangrijkste faculteiten werden die van theologie en rechten. De faculteit waar het humanisme zijn beste kansen zou kunnen hebben, die van de artes liberales, kwam niet tot grote bloei. Het Collège d'Anchin, gesticht in 1568, werd een contrareformatisch bolwerk van de Jezuïeten. De drukkers die zich te Dowaai gevestigd hebben in de periode dat de universiteit er was, hebben vooral theologische boeken geproduceerd. In 1790 verdween de universiteit; in 1889 werd het veel belangrijker Rijsel universiteitsstad. Gandulfianen, Ramihrdianen, Katharen, Albigenzen, Manicheeërs, Popelikanen, Pifielen, Katafrygen, Patarijnen, Bogomielen, Stedingers, Swestrionen, Flagellanten, Hussieten, Turlupijnen en Waldenzen komen ter sprake in het artikel Middeleeuwse Ketterij en inquisitie in de Franse Nederlanden (1025-1491) (p. 50-79) van Erik van Mingroot. Tevens beschrijft de auteur het optreden van de inquisitie tegen al die ketterse bewegingen. De bekende historisch-taalkundige Frans Claes gaat in Frans-Vlaamse lexicografen (p. 93-111) in op het werk van Petrus Curius of Pieter van den Hove te Sint-Winoksbergen, Glaude Luython uit Valenciennes, Jan van Mussem te Wormhout en Gabriël Meurier uit Avesnes. Deze vier Frans-Vlamingen hebben door hun publikaties veel invloed gehad op het taalonderwijs in de Nederlanden. Curius en Van Mussem waren werkzaam in het onderwijs in Frans-Vlaanderen, Luython en Meurier waren actief in Antwerpen. Curius' belangrijkste werk, Rerum maxime vulgarium congesta per locos in puerorum gratiam vocabula (1535), is een Latijns-Grieks-Nederlands schoolwoordenboek. Latere drukken verschenen onder de titel Pappa rerum maxime vulgarium. Het hoofdwerk van Luython is de Dictionaire en Franchois el Flameng (1552). Van Van Mussem verscheen in 1553 een Rhetorica. De meest productieve van het viertal is Meurier geweest met zijn Frans-Nederlandse woordenboeken en schoolboeken. Waarom Claes hier niet naar het artikel van B. van Selm over ‘Some early editions of Gabriel Meurier's school- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||
books’ in Quaerendo 3 (1973), p. 217-225, verwijst, maar alleen naar het artikel van De Vreese in de Biographie nationale van 1897 is vreemd. C. Moeyaert vervolgt zijn inventarisatie van De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk, einde van de 19e eeuw (p. 208-230), ditmaal met de publicatie van een woordenlijst, ontleend aan een manuscript van de 18e-eeuwer Gabriël Pieter Witsoet, pastoor te Kaaster en aldaar ook actief in de rederijkerskamer waarvoor hij toneelstukken schreef. In de Bibliografie 1980 signaleert Eric Defoort 19 publicaties - meest Franstalige - over de Franse Nederlanden en Luc Verhaeghe besluit dit jaarboek met een Kroniek over het jaar 1980, zowel sociaal-economisch als cultureel. P.J. Verkruijsse | |||||||||||||||||||||||||
S.F. Witstein.Een wett-steen vande ieught. Verzamelde artikelen, bijeengebr. door Ton Harmsen en Ellen Krol. Met een inl. van E.K. Grootes. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980. Vl, 162 p. Ill. (De Nieuwe Taalgids Cahiers, 7) ƒ 31,50. Voor ieder die zich al wat langer met de literatuur van de Renaissance bezighoudt zal de naam van de op 11 juli 1978 overleden Leidse hoogleraar Sonja Witstein een levend begrip zijn. Twee van haar vroegere studenten eerden deze naam door een bundeling van haar twaalf verspreide artikelen, met als titel een veelzeggende verwijzing naar Huygens' zedeprint op de Professor. Dat zij door haar tweede voornaam de slagen van de onberekenbare Fortuin niet heeft kunnen tegenhouden, kunnen wij alleen maar betreuren. Zelf heeft Sonja Witstein er in haar studies over Bredero's Stommen Ridder en Rodd'rick en Alphonsus aan herinnerd hoe in de Renaissance voor de wisselvalligheid van vrouw Fortuna, dat het centrale thema in deze stukken vormt, als enig tegenwicht de temperantia gold. Als Neerlandici kunnen wij haar o.m. danken voor de in deze studies aangegeven opening naar een historische (i.c. moraalfilosofische) verklaring van literaire thematiek; als mensen zijn ook wij nog wel gebaat bij deze leerstelling van de klassieke ethica. De bundel bepaalt zich tot afzonderlijk verschenen artikelen, alle gepubliceerd tussen 1955 en 1977, op één na daterend van vóór S.W. 's hoogleraarschap. De als afzonderlijke studies verschenen publikaties vindt men hierin echter niet. Zeer welkom is ongetwijfeld de Nederlandse vertaling van het in het Duits verschenen artikel ‘Met het oog op de doctrine’ over Huydecopers Achilles, één van de schaarse studies die dieper ingaan op de Frans-classicistische opvattingen zoals die in Nederlandse drama's tot uitdrukking komen. Curieus dat hier in feite sprake is van een dubbele vertaling door G. Kuipers: de door hem eertijds in het Duits vertaalde oorspronkelijke Nederlandse tekst was niet meer te achterhalen. De aan de teksten toegevoegde persoonsen zakenregisters bieden een praktische entrée tot de door S.W. behandelde onderwerpen. Maakt deze uitgave het mogelijk om de verschillende artikelen van S.W. als één geheel te lezen, de bundel krijgt toch vooral bijzondere waarde door de substantiële inleiding van E.K. Grootes. Deze geeft een beschouwing over de samenhang in S.W.'s werk, waarbij dus ook de niet opgenomen studies betrokken worden, zoals uiteraard haar bekende proefschrift Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance. S.W.'s voortdurende gerichtheid op de relatie tussen literaire teksten en vigerende literaire opvattingen maken haar volgens Grootes een typerende vertegenwoordiger van ‘de school van W.A.P. Smit’. Als een van de eersten in Nederland toonde ze het belang aan van de rhetorica voor de interpretatie van Renaissance teksten (m.n. het gebruik van imitatio hierin): rhetorica niet alleen als stijlleer, maar ook onder zijn argumentele aspecten. In later werk valt de nadruk op de (ethische) funktie van literatuur. Belangrijk is de zinvolle verbinding die zij dan - vooral in de studies over Bredero's drama's - weet te leggen tussen literaire opvattingen, de les van het drama en de literaire vormgeving ervan. Grootes wijst in zijn inleiding niet alleen heel duidelijk kernpunten en ontwikkeling in het werk van S.W. aan, maar hij wil als vakgenoot de opzet en reikwijdte van de verschillende bijdragen tot de vakbeoefening ook evalueren. Zijn weloverwogen analyse van S.W.'s werk, mét zijn kritische aantekeningen, vormt hierdoor een verhelderende en uiterst nuttige methodologische leidraad voor (her)lezing van een verzamelbundel als deze. Tevens geeft hij op verschillende punten aanzet tot verdere discussie, bijvoorbeeld over de verschillende voorstellen tot structurering van Vondels Aenleidinge, die behalve door S.W. ook door Strengholt en hemzelf werden gedaan. Zijn verantwoording van gebruikte literatuur eindigt met een lijst van de voornaamste recensies van S.W.'s afzonderlijke studies: zijn analyse van haar hele oeuvre mag in letterlijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||
zin wel voorbeeldig genoemd worden. Mieke B. Smits-Veldt | |||||||||||||||||||||||||
G.A. Bredero.Schyn-heyligh. Ingeleid en toegelicht door E.K Grootes. Met de tekst van P.C. Hoofts Schijnheiligh. 's-Gravenhage: Tjeenk Willink/Noorduijn, 1979. 520 p. (De Werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero.) ƒ 75, -; voor intekenaars op de serie ƒ 60, - Af en toe gaan er stemmen op om het editeren van literaire teksten uit het verleden anders aan te pakken dan sinds de 19e eeuw het geval is. Te weinig teksten zijn in voldoende mate en tegen een redelijke prijs beschikbaar. De edities die verschijnen, zijn vaak topzwaar door tientallen pagina's met inleiding en commentaar. Bovendien bevatten die inleidingen zeer divers materiaal (wel of geen cultuurhistorische uiteenzetting; veel resp. weinig aandacht voor verstechnische aspecten; veel of weinig biografica enz. enz.). Het nadeel van het ontbreken van een editie van een tekst is des te klemmender als er over die tekst wel gesproken wordt in ander verband. Een recent voorbeeld is het verschijnen van de dissertatie van Van Buuren die Dirc Potters Der minnen loep uitvoerig behandelt zonder dat er een moderne teksteditie op tafel ligt (de laatste dateert van 1845-47!). Iets dergelijks was ook aan de hand met het proefschrift van Grootes, Dramatische structuur in tweevoud (1973), waarin Hoofts Schijnheiligh vergeleken wordt met Aretino's Hipocrito zonder dat van het handschrift van Hooft een moderne transscriptie bestond en zonder dat er ook van de berijming van Hoofts proza door Bredero een moderne editie was vervaardigd. Zes jaar later is nu in dat gemis voorzien. Een meer normale volgorde lijkt toch te zijn: publicatie van een tekst en daarna of gelijktijdig daarmee de commentaar. Publicatie van ‘kale’ teksten gebaseerd op inzicht in de tekstgeschiedenis met een paar pagina's inleiding voor de allernoodzakelijkste informatie (verantwoording van keuze van de tekst en het gebruikte exemplaar; biografica van auteur, vertaler e.d.; enige secundaire literatuur; inhoudsopgave en/of index) is wellicht te preferen boven het werken aan ‘de ideale teksteditie’ met steeds weer verouderende inleidingen. De ‘kale’ tekstedities kunnen voortdurend van commentaar voorzien worden in de vorm van tijdschriftartikels of monografieën. Het bezorgen van de tekst van zowel Hoofts handschrift als de eerste druk van Bredero's berijming uit 1624 was in 1973 uiteraard wel mogelijk geweest omdat Grootes voor zijn dissertatie beide teksten nodig had. Dramatische struktuur in tweevoud en Schyn-heyligh, ed. Grootes, moeten dan ook naast elkaar gebruikt worden. De uitvoerige manuscriptologische beschrijving van Hoofts handschrift is te vinden in hoofdstuk 3 van de dissertatie; een korte samenvatting daarvan treft men aan in Schyn-heyligh, p. 55- 57. De (analytisch-) bibliografische gegevens met betrekking tot Bredero's tekst zijn vermeld in de editie op p. 58-61. De inleiding bevat traditiegetrouwe elementen, zoals een hoofdstuk over het auteurschap, de wijze van berijmen en aspecten als bouw, personages, thematiek en taal en versbouw. Uitgebreid gaat Grootes in op de tekstkritische problematiek die vooral ten aanzien van het potjeslatijn erg ingewikkeld is. Het emendatieprobleem is in dezen tot een zeer acceptabele oplossing gebracht. Evenzeer bevredigend lijkt me de geleverde woordcommentaar. Over de mate waarin geannoteerd wordt, valt altijd te twisten, maar een overdaad aan taalkundige bijzonderheden slaat een literaire tekst al snel dood. Ik acht het dan ook totaal niet bezwaarlijk dat de taalkundige aanvullingen op Grootes' editie door F.L. Zwaan in diens recensie in de NTg. 73 (1980), nr. 3 (mei), p. 240-247, afzonderlijk in een tijdschriftbijdrage zijn ondergebracht en niet in de editie zelf. Signalering van een constructie als ‘wat dat ick wel sou willen’ in vs. 2 lijkt me totaal overbodig in dit geval, zeker als Zwaan meent dat Grootes een lezer voor ogen gehad heeft ‘van normale intelligentie’. Taalkundigen die teksten editeren en daarbij iedere lexicologische, syntactische en morfologische ‘hobbel’ willen signaleren, leveren impliciet een welkome bijdrage aan de discussie over separeren van editie en commentaar. Het zal duidelijk zijn, dat ik Grootes' tekstontsluitende bezigheden quantitatief voldoende acht. In qualitatief opzicht laat de inleiding evenmin te wensen. Wat daar over het bepalen van auteurschap en over tekstkritiek uiteengezet wordt, is het lezen meer dan waard. De transscriptie van Hoofts handschrift is erg nauwkeurig geschied. Naar aanleiding van enkele steekproeven wil ik over de transscriptie tot slot de volgende punten opmerken:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||
P.J. Verkruijsse | |||||||||||||||||||||||||
Jacob van Maerlant.Historie van den grale und Boek van Merline. Nach der Steinfurter Handschrift herausgegeben von Timothy Sodmann. Köln: Böhlau Verlag, 1980. 450 p. + 8 repr. (Niederdeutsche Studien, Bd. 26.) ƒ 95, -. Burgsteinfurt ligt in de nabijheid van Bentheim, vlak over de grens. Rond 1425 werd de bibliotheek van het slot verrijkt met een papieren handschrift (de datering berust op de watermerken) dat bevatte: 1) de Historie van de graal, door Jacob van Maerlant bewerkt naar Robert de Borrons Joseph d'Arimathie; 2) de Merlijn; door Jacob van Maerlant bewerkt naar Robert de Borrons Merlin; en 3) het Boek van Koning Arthur, door Lodewijk van Velthem bewerkt naar Le livre du roi ArtusGa naar eind1. In het explicit deelt Lodewijk ons mee dat hij de tekst op de Witte Donderdag van het jaar 1326 voltooide. De vermoedelijke vervaardigingsdatum van Jacobs werk ligt tussen 1260 en 1261. In de proloog draagt hij het op aan Albrecht, heer van Voorne. Overigens moeten we er terdege rekening mee houden, dat Lodewijk het ouderwetse Westvlaams van Jacob heeft omgewerkt tot modern Brabants. In zijn inleiding toont Sodmann aan dat de taal van de in Münster bewaarde 14eeeuwse Merlijn-fragmenten Brabants is. Een tekstkritische vergelijking wijst uit dat de Steinfurter redactie bepaald niet corrupter is dan die van het fragment dat ongeveer een halve eeuw ouder is. Integendeel zelfs, meer dan eens is Sodmann van mening dat het Nederduits een betere of een zinniger lezing bevat. Eigenlijk is dat niet zo verwonderlijk. De opdrachtgever van de Nederduitse vertaling is ongetwijfeld een zèlf lezende bibliofiel geweest. De aard van het handschrift, de opmaak van de bladzijde, het gebruikte schrift en de niet-retorische paragraaftekens wijzen daarop. Het komt wel vaker voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||
dat een betrekkelijk jong handschrift, vervaardigd in opdracht van een niet pronkzuchtige bibliofiel die zelf leest, een zuiverder tekst bevat dan een codex van de 14e eeuw, toen vóórlezen nog gebruikelijker was. Al lijkt dit niet het geval te zijn met Jacob van Maerlants Historie van Troye, die compleet bewaard is gebleven in een Nederrijns papieren handschrift (ca. 1475) dat onlangs van de bibliotheek van het slot te Wissen naar de K.B. te Brussel verhuisdeGa naar eind2. Het Steinfurter handschrift is niet helemaal ongeschonden bewaard gebleven. Op een kwaaie zondagmiddag in het jaar 1857 werd pastoor Gempt uit Batenburg die het handschrift te leen had aan de deur geroepen, van welke gelegenheid 's mans kinderen gebruik maakten om er twee bladen uit te scheuren. Dit incident had tot gevolg dat het handschrift wat moeilijk toegankelijk werd. Dit belette echter Joh. Van Vloten niet, toen hij in de buurt was, zijn opwachting bij de burchtheer te maken. Tot zijn grote verrassing en zijn nog groter leedvermaak jegens zijn collega's kreeg hij het kort daarop mee naar Holland. Dadelijk zette hij zich aan de uitgave ervan. Dat moet veel meer tijd gekost hebben dan hij gedacht had, want de titelpagina is gedateerd 1880, wat overeenstemt met de datering van de ‘inleiding’, maar het klopt niet met het naschrift dat van febr. '82 dateert. Kennelijk is het boek in katernen verschenen. De kritiek was niet mals: ‘ein slechtes gedicht, eine slechte handschrift und ein über alles slechter herausgeber.’ (Joh. Franck). Wat men Van Vloten vooral kwalijk nam, was zijn terugvertalen van het Nederduits naar het Middelnederlands. Aan de hand van een bijgevoegd facsimile was uitgekomen dat Van Vloten zo'n beetje alles had veranderd, maar in zijn tekstkritisch apparaat zo'n beetje niets verantwoordde. Voor Van Vloten, wiens kennis van het Middelnederlands zeker zijn fort niet was, was het allemaal maar brabbelduits, dus: hin damit!Ga naar eind3
Daarna was de Steinfurther codex weer geruime tijd ontoegankelijk. Maar nu dan beschikken we over een betrouwbare streng diplomatische editie van het vroege werk van Jacob van Maerlant zoals dat in dit Nederduitse handschrift bewaard is gebleven. Vooraf gaat een uitvoerige inleiding, waarin wordt betoogd dat we met een volwaardige Nederduitse redactie te maken hebben, en niet met iets tussen de beide talen in. Vooral de taalkundigen kunnen hier hun hart ophalen. Het handschrift wordt uitgebreid beschreven. Daarbij wordt, helaas, niet ingegaan op de vraag hoe representatief dit type handschrift geweest is/kan zijn voor de literaire situatie in dat gebied gedurende de eerste helft van de 15e eeuwGa naar eind4. Als de taal van het handschrift zo Nederduits is, hoe Nederduits is het handschrift? Een tweede helaas betreft het feit dat Sodmann zich heeft beperkt tot alleen het werk van Jacob van Maerlant. Daar zullen overigens vele goede redenen voor zijn. Het restant van Lodewijk van Velthem, dat 3,5 keer groter is, zal binnen het Utrechtse Lancelot-project verschijnen. Deze voortreffelijke editie, voor de aankomende neerlandicus waarschijnlijk moeilijk leesbaar (de keerzijde van de diplomatische editie), is de bewerking van Sodmanns dissertatie, waarop hij in 1977 te Münster bij prof. J. Goossens promoveerde. W. Kuiper | |||||||||||||||||||||||||
Mededelingen10de Internationale Congres voor Fonetische WetenschappenHet 10de Internationale Congres voor Fonetische Wetenschappen zal te Utrecht worden gehouden van 2 t.m. 8 augustus 1983. Er zullen uitgenodigde voordrachten zijn over de volgende thema's:
Er zullen vijf hoofdgebieden van fonetisch on- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||
derzoek zijn waarover sektiebijdragen zullen worden verdeeld:
Er zullen een aantal symposia worden gehouden over thema's die zich over een breed gebied van het vak uitstrekken. Er zal ook een tentoonstelling zijn van wetenschappelijke apparatuur die bij spraakonderzoek wordt gebruikt. Uitvoerend sekretaris: dr. M.P.R. van den Broecke, Fonetisch Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht, Oudenoord 6, 3513 ER Utrecht. Voorzitter: prof. dr. A. Cohen. Congressekretariaat: Q.L.T. Convention Services, Keizersgracht 792, 1017 Amsterdam. | |||||||||||||||||||||||||
Studies voor Damsteegt.Aangeboden door bevriende vakgenoten ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden op 16 januari 1981. Leiden: Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde, 1981, 286 p. [Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taalen Letterkunde no. 10]. ƒ 29,50. Dit Festschrift voor Damsteegt bevat 25 artikelen over een veelheid van onderwerpen die ongeveer in de volgende rubrieken vallen: historische taalkunde (7), filologie (5), dialectologie (3), syntaxis (3), geschiedenis van de spelling (2), morfologie (2), fonologie (1) en glottagogie (1). De bundel kan besteld worden door ƒ 29,50 te storten op giro 3397557 ten name van Bibliograaf Vakgroep Ned. Taal- en Letterkunde, Levendaal 150-52, Leiden onder vermelding ‘Studies voor Damsteegt’. | |||||||||||||||||||||||||
B.T. Tervoort (red.)Wetenschap en taal III. Een derde reeks benaderingen van het verschijnsel taal. Muiderberg: Coutinho 1980, 229 p. ƒ 26,50. Deze derde verzamelbundel van Tervoort is ondanks het wat heterogene karakter zeker de moeite van het lezen waard. F.X. Plooij opent de bundel met ‘Hebben apen taal?’ Het zal duidelijk zijn dat het antwoord op die vraag afhangt van wat men als de wezenlijke kenmerken van taal beschouwt. Plooij komt op grond van zijn veldwerk in Tanzania tot de conclusie dat ‘bepaalde aspecten van niet verbale gedragsontwikkeling tijdens de eerste levensjaren van vrij levende chimpansees “gelijksoortig met die van de mens verlopen.” Verder vertonen volwassen chimpansees het vermogen tot het combineren van gebaren en tot het gebruiken van een gebaar in een totaal andere kontext. Dat wijst op het vermogen nieuwe betekenissen te bevatten en te produceren, wat het soort openheid suggereert dat een van de meest karakteristieke struktuurkenmerken van de menselijke taal markeert.’ (p. 25) Het tweede artikel, van Akke de Blauw en Catherine Snow gaat over ‘Taal tegen kinderen’, de zogenaamde ‘baby talk’. Beschijvingen van dit soort taal ‘namen aan het einde van de zestiger jaren toe ter weerlegging van de door Chomsky aangedragen redenering dat gesproken taal zo warrig is dat kinderen daar nooit taal van kunnen leren en dat het taalverwervingsproces daarom wel moet berusten op een aangeboren kapaciteit’, aldus de auteurs. Hun artikel geeft een overzicht van de kenmerken van dit type taalgebruik. J. Wind schrijft over ‘Het ontstaan van het spraakorgaan tijdens de evolutie’. In feite gaat het artikel over de ontwikkeling van de luchtweg en de mondholte. De voor de taalwetenschap cruciale, maar moeilijke vraag hoe deze organen zich tot spraakorgaan ontwikkelden, blijft echter buiten beschouwing: ‘Het is dus waarschijnlijk dat het kardinale punt in het ontstaan van de spraak en de taal van de mens gezocht moeten worden in de evolutie van de menselijke hersenen en niet zozeer in die van de spraakorganen in engere zin’ (p. 57). In ‘Wat is fonetiek?’ gaan Vieregge en Slis in op de produktie van perceptie van spraak, en de akoestische eigenschappen ervan. Norval Smith heeft de (moeilijke) taak op zich genomen in een beperkt aantal bladzijden uit te leggen wat generatieve fonologie is. Hij beperkt zich daarbij tot de standaard-generatieve fonologie. Tilly Dinger legt in ‘Wat is spraakpathologie?’ uit welke soorten spraakgebreken er zijn, en welke therapieën daarvoor bestaan, en in aansluiting daarop zet de Groningse audioloog Ritsma uiteen hoe in de spraakaudiometrie het hoorvermogen gemeten kan worden. Dat is vooral van belang voor het vaststellen van welke gehoorresten er zijn bij gehoorgestoorde kinderen. R. van Rijnsoever geeft in ‘Hoe leer je lezen en spellen?’ eerst een overzicht van wat daarover uit de literatuur bekend is. Vervolgens gaat hij in op de vraag welke informatie spellingfouten en de spontane spellingen van ‘voorschoolse’ kinderen en eerste-klassers geven over hoe men leert lezen en spellen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||
In ‘Wat is morfologie?’ legt Schultink uit met wat voor soort verschijnselen de morfologie zich, zoals hij dat noemt, ‘onledig’ houdt. Hij gaat daarbij met name in op klankvormelijke aspecten, produktiviteit en beperkingen op affixcombinaties. De bundel wordt afgesloten, na een artikel van mevr. Kuiper over neofilologie en één van mevr. Siertsema over strukturalisme, met een artikel van Tervoort en Prins: ‘Hoe werkt taal eigenlijk?’ Dit artikel bevat een kort overzicht van de op de generatieve grammatica gebaseerde psycholinguïstiek. De bezwaren tegen de ‘derivational theory of complexity’ en de theorie van perceptuele strategieën komen daarbij aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||
Stichting de Boekzaal.De Lijst van boek- en plaatwerken uitgeg. door of in samenwerking met Johannes Allart samengesteld door A.J.M. Broos, die in 1979 bij De Boekzaal is verschenen, kon door omstandigheden pas onlangs in de handel worden gebracht. U kunt de lijst in uw bezit krijgen door overmaking van ƒ 8,25 op gironummer 2284077 t.n.v. Stichting De Boekzaal te Amsterdam. | |||||||||||||||||||||||||
Prozabibliografie 1670-1830.Een interuniversitaire werkgroep, bestaande uit W. van den Berg, J.J. Kloek, A.N. Paasman, L.R. Pol en J.R. van der Wiel, heeft in het laatste nummer van Dokumentaal (10-1981) plannen ontvouwd en voorstellen gedaan om te komen tot een bibliografie van het oorspronkelijk-Nederlandse en in het Nederlands vertaalde fictionele narratieve proza uit de periode 1670-1830. Belangstellenden kunnen een overdruk van de Vrijmoedige bedenkingen tot een ontwerp van een Nederlandse Boekzaal aanvragen bij het voorlopige secretariaat, Instituut De Vooys, Padualaan 14, Utrecht, t.a.v. J.J. Kloek, alwaar eveneens kritiek op de voorstellen en bereidverklaringen tot mede- en samenwerking worden ingewacht. De Vrouwe van Schaffelaar. Margriet van Essen-Van Haeften (1751-1793), een baronesdichteres. Door een Amsterdamse werkgroep o.l.v. Bert Paasman. Barneveld, BDU, 1981. 80 p. (Schaffelaarreeks, nr. 10.) ƒ 25, -. Een werkgroep Historische Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek (UvA) heeft zich in het kader van de studie enige tijd beziggehouden met de Barneveldse dichteres-barones Margriet van Essen-van Haeften (1751-1793). Voortbordurend op deze groepswerkzaamheden heeft Bert Paasman een soort schrijversprentenboek over deze ‘Vrouwe van Schaffelaar’ samengesteld en dit uitgebreid met een bloemlezing uit haar werk. Margriet van Essen was bevriend met de Zwitserse letterkundige J.C. Lavater; zij vormde het centrum van een Nederlandse Lavaterkring. Zij hield zich o.a. met de ‘physiognomie’ of gelaatkunde bezig. In het rijk geïllustreerde boekje wordt in kort bestek een goed inzicht geboden in de plaats die de dichteres innam in het literaire leven van haar tijd. | |||||||||||||||||||||||||
Tilburg studies in language and literature (TSLL)Op 18 en 19 september 1980 werd in Tilburg ter gelegenheid van de instelling van de Katholieke Hogeschool van de Studierichting Taal- en Literatuurwetenschap een symposium gehouden onder de titel ‘Taal, literatuur en samenleving’. De op de tweede dag gehouden lezingen zijn thans gebundeld uitgekomen als deel 2 in de reeks Tilburg studies in language and literature. Deze bundel ‘Sociology of literature’ bevat de lezingen van P.V. Zima, Peter Bürger, Renée Balibar en Graham Martin en is te verkrijgen door ƒ 5,75 over te maken op gironummer 1077496 of banknummer 45.50.46.042 t.n.v. de Katholieke Hogeschool Tilburg, onder vermelding van 800.02.200 TSLL 2. | |||||||||||||||||||||||||
Aankondiging Zevenendertigste Nederlands Filologencongres 1982.Het zevenendertigste Nederlands Filologencongres wordt gehouden van: woensdag 14 tot en met vrijdag 16 april 1982 in het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Het programma is gericht op docenten en onderzoekers uit het tertiair onderwijs en onderzoeksinstituten, en daarnaast op belangstellenden uit het secundair onderwijs. Het congresprogramma is verdeeld over negen secties, drie gewijd aan componenten van de taalwetenschap, drie aan aspecten van de literatuurwetenschap en drie aan de kunstgeschiedenis, de muziekwetenschap en de theaterwetenschap. Daarnaast worden in vier afdelingen algemene thema's aan de orde gesteld, namelijk de waarneming van temporele structuur (tijd en ritme), de middeleeuwen, het onderwijs en de ethnische minderheden in ons land als velden voor onderzoek naar het functioneren van taal en kunst. Het voorlopig programma is op aanvraag verkrijgbaar bij de secretaris, dr. R.E.V. Stuip, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||
Frans Instituut RUU, Drift 15, 3512 BR Utrecht, telefoon: 030-311934. | |||||||||||||||||||||||||
LetterwerkTer gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Vrije Universiteit te Amsterdam heeft de Faculteit der Letteren een bijeenkomst georganiseerd over enkele aspecten van de taal- en letterkunde. Per onderwerp was er één spreker ‘van buiten’, en waren er twee sprekers van binnen de VU. De volgende voordrachten werden gehouden: B.T. Tervoort, ‘Modern onderwijs aan doven en discussie daarover’, B. Siertsema ‘Spelling’ (speciaal over de spellingstrijd aan de VU in de dertiger jaren, en over het ontwikkelen van een spelling voor talen die nog niet eerder op schrift zijn gesteld), J.H. Hulstijn ‘Onderwijs in de Nederlandse taal aan buitenlandse studenten’, K. Meeuwese, ‘Over de Beweging van Tachtig en de emancipatie der katholieken’, M.H. Schenkeveld, ‘Het beeld van '80 bij Kuyper en zijn volgelingen’ en A. Zuiderent, ‘Geëngageerde literatuur in een privé-wereld?’ (over de verhouding tussen poëzie en politiek). De teksten van deze lezingen die gehouden werden op 26 september 1980, zijn nu gepubliceerd in een boekje van 77 blz., getiteld Letterwerk. Het is uitgegeven door de VU-Boekhandel/Uitgeverij, en kost ƒ 9,50. | |||||||||||||||||||||||||
Linguïstische en socio-culturele aspecten van het taalonderwijsDe Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte van de Gentse Rijksuniversiteit is van plan eind november 1982 een colloquium te organiseren over Linguïstische en socio-culturele aspecten van het taalonderwijs. Naast enkele plenaire lezingen over vrij algemene topics zijn er ook een 20-tal specifiekere lezingen voorzien in verschillende secties: Sectie 1: Van dialect naar standaardtaal (met speciale aandacht voor de Vlaamse taalsituatie). Sectie 2: Van moedertaal naar vreemde taal; a) in het algemeen, b) met het Nederlands als uitgangstaal of doeltaal. Ter afronding van het colloquium stellen de organisatoren een forumgesprek over ‘Taalnormering en taalgebruik’ voor. Dit debat zou ingeleid worden door 4 referenten uit verschillende taalgebieden. Hoewel er speciale aandacht besteed wordt aan de taalsituatie en het taalonderwijs in Vlaanderen (vooral in sectie 1), wordt het geheel toch ruim genoeg geconcipieerd om ook voor vakgenoten uit Nederland en andere taalgebieden toegankelijk en interessant te zijn. Wie denkt met een lezing over bovengenoemd(e) onderwerp(en) een bijdrage te kunnen leveren tot het welslagen van dit colloquium, wordt verzocht vóór 31 januari 1982 contact op te nemen met het organiserend comité. Een korte samenvatting (minimum 15 regels) wordt ingewacht vóór 30 april 1982. De selectie gebeurt vóór 1 juni 1982. Onmiddelijk daarna wordt het officiële programma meegedeeld. De kongrestalen zijn Nederlands, Frans, Engels en Duits.
Namens het organiserend comité,
Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialectologie Blandijnberg 2, B-9000 Gent (België). |
|