Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Mensen die het schip ingaanGa naar voetnoot*)
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
van de opbouw van een nieuwe moraal zoals de burgerij die aan het eind van de middeleeuwen moest vestigen ter bescherming en uitbreiding van haar belangen?’ (p. 12). P.'s vaststelling dat BS bestemd was voor de ‘vastelavondviering’ wijst hem dan onmiddellijk de weg aan, waarlangs de houdbaarheid van deze hypothese moet worden beproefd. Het eigenlijke onderzoek begint dan ook met (hfsk. II, p. 15-62) een eerste verkenning van de middeleeuwse feesten, in het bijzonder van de stedelijke gebruiken (gevierd in de periode 11 november tot Pasen), die in de late middeleeuwen met de verzamelnaam ‘vastelavond’ werden aangeduid. Deze feesten gaan volgens P. in wezen terug op oude Germaanse vruchtbaarheidsriten, ‘die overigens al in een vroeg stadium contaminatieverschijnselen vertonen met een traditie van verwante gebruiken uit de klassieke oudheid’ (p. 46). Als resten van typisch-Germaanse lentegebruiken zouden vooral aan te merken zijn: het gebruik van lawaai, vuur, vermommingen en geweld (oorspronkelijk tegen de winterdemonen) en het zich (laten) trakteren op kopieus eten en drinken. Ook de klerikale winter- en voorjaarsfeesten beschouwt P. als min of meer gekerstende adaptaties van Germaanse lentegebruiken, zij het dan dat de karakteristieke burlesk-parodische rolverwisseling (de tijdelijke omkering van de hiërarchische verhoudingen) ongetwijfeld klassiek-Romeinse invloed verraadt. De onjuiste voorstelling, als zou de vastenavondviering voortgekomen zijn uit de Kerk, verklaart P. uit de omstandigheid, dat de klerikale zottenfeesten de vastenavondviering hebben beïnvloed en er in de loop van de 14de en 15de eeuw in zijn opgegaan. In haar studie over jeugdorganisaties als de Parijse ‘Enfants-sans-Souci’ en de ‘Infanterie Dijonnaise’ heeft N. Davis het hekelende optreden (m.n. tijdens vastenavond) van deze gezelschappen tegen ongewenst gedrag (vooral op het terrein van de huwelijks- en gezinsmoraal) verklaard vanuit de behoefte het voortbestaan van de eigen groep te beschermen. P. legt verband tussen deze charivari en de aktiviteiten van de Germaanse mannenbonden. Hij meent genoeg aanwijzingen te hebben voor de vaststelling dat die charivari-traditie rond 1400 ook in de Nederlanden terug te vinden valt bij tientallen plaatselijke jongelingenverenigingen die in de vastenavondperiode, of daarbuiten, op soortgelijke wijze optreden als de Franse zottengezelschappen. Het zijn dan ook deze jongelingenbonden èn de slachtoffers van hun spot waaraan volgens P. de toenmalige toehoorder van BS werd herinnerd: de gildeleden zijn immers ongehuwd (r. 258-60), ‘verloren kinderen’ (r. 25), én overtreders van een bepaalde groepsmoraal. De rol van de jongelingen wordt in de late middeleeuwen overgenomen door de nieuwe stand der burgerij, die de vastenavondviering gebruikt om haar eigen, nieuwe, regels en instellingen te testen door ze tijdelijk te ontkennen én door alles wat die nieuwe orde bedreigt, buiten de gemeenschap te plaatsen dan wel te ridikuliseren. Dit laatste verklaart bijvoorbeeld het overdadige gebruik van termen en metaforen in de skabreuze en skatalogische sfeer: bezwering van kollektieve angsten. Hfsk. III (p. 63-125) behandelt de bij de vastenavondviering (en andere volksfeesten) gebruikte teksten; daaronder vallen niet alleen de teksten die hun bestaan (meer of minder direkt) aan vastenavond te danken hebben (een aantal toneelspelen, spotsermoenen, dramatische monologen, spotmandementen), maar ook die, welke op een of andere manier aan de vastenavondviering refereren en bovendien de centrale kenmerken daarvan (nabootsing en omkering) vertonen, uitgedrukt op de wijze van de literatuur: parodie en ironie. Tot deze | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
groep behoren - behalve specimina van de juist genoemde genres - o.a. spotrecepten en spotprognosticaties. Als volksfeesttekst stond het spotmandement in dienst van de parodische rolverwisseling: een quasi-gezagsdrager formuleert de doelstellingen en statuten van een tijdelijk omgekeerde wereld (samenlevingsverband, orde, gilde), waarbij vaak sprake zal zijn geweest van lijfelijke uitbeelding van die verkeerde wereld. Het spotmandement ontwikkelt zich echter tevens al vroeg los van de feestviering als een zelfstandig literair genre. De quasi-orden, -gilden die in deze en vergelijkbare satirische teksten worden voorgesteld, bestaan derhalve louter ‘in de vorm van een papieren parodie op werkelijke instellingen’ (p. 97). De uitbeelding - ‘speelwijs’ of zuiver literair - van ongewenst gedrag had, zo wordt P. niet moe te herhalen, de bedoeling om de regels van de geordende samenleving te testen en verder te ontwikkelen. Omdat het schertshandvest dat ‘Jacop dichte van Oestvoren’ overeenkomt met het beschreven spotmandement, wordt tot besluit van dit hfsk. nagegaan of en hoe de kenmerken van dit teksttype in BS aanwezig zijn. Vanuit de door P. geclaimde ‘zekerheid van een publiek dat vooral bij de datatio van het spotmandement zit te wachten op raadselachtige metaforiek in toponiemen, in de richting van kou, berooidheid, stront en erotiek’ (p. 114-5), zoekt, vindt en bespreekt P. vooral dit soort metaforiek als onderdeel van de parodische toepassing van stijlkenmerken van de serieuze oorkonde. Teksten ‘die met vastelavond en zottenfeest in verband gebracht kunnen worden’ hebben altijd ‘als uitgangspunt’: ‘de kritiek op anderen’ (p. 132); deze kritiek is immers inherent aan de Germaanse rituelen (met hun gewelddadig optreden tegen winterdemonen en overtreders van de groepsmoraal) en kerkelijke spotfeesten, die samen het karakter van de vastenavondviering hebben bepaald. Omdat het in vastenavondteksten meestal gaat om kritiek op typen en groepen wordt dit aspekt van de standensatire aan een nader onderzoek onderworpen in hfsk. IV (p. 127-186). Daarbij blijkt dan in de eerste plaats dat ten gevolge van de opkomst van de onafhankelijke burgerstand de tot dan toe geldende standenhiërarchie en -ideologie in hun voegen beginnen te kraken en aan het eind van de middeleeuwen aan vervanging toe zijn. Gedragsregels konden niet langer eenvoudigweg worden afgeleid van de specifieke taak die men krachtens zijn stand in de samenleving had uit te voeren en moesten dus worden gepresenteerd in het kader van een voor alle rangen en standen geldende (on)deugdenleer. Bovendien was er de ‘burgerlijke herinterpretatie van de zondenleer’: ‘Het accent bij de criteria voor wat zonde is verschuift van de traditionele zondenleer naar een burgerlijke zedencodex, die handels- en kapitaalsbelangen moet beschermen en bevorderen. [...] De rijke burger die alles voor geld te koop weet, ontwikkelt daarbij het optimisme dat zonden en schuld niet meer dan ondeugden zijn, herkenbare zotheden die men kan vermijden met behulp van redelijkheid en verstand’ (p. 144). De bespreking van dit veranderingsproces, door P. uitvoerig gedokumenteerd met allerhande voorbeelden van standenliteratuur, sluit af met de standensatire, waarmee het hfsk. ook begon. Maar dan wel de 15de- en 16de-eeuwse ironische standensatire, waarin de geschetste veranderingen van de standenliteratuur (kort samengevat: de vervanging van een naar stand gespecificeerde zedenleer door een voor alle maatschappelijke groeperingen geldende gedragscode, geconcipieerd als ‘een nieuwe prestatiemoraal gekoppeld aan een zaligverklaring van arbeid’ (p. 161)) te herkennen zijn en waarin de uit alle lagen van de bevolking afkomstige onwijze overtreders van de nieuwe burgermoraal op de wijze van het spotfeest de samenleving worden uit- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
geprezen, per lange wagen of per (blauwe) schuit. In het laatste hfsk. (p. 187-236) wordt de funktievraag van de Inleiding herhaald tegen de achtergrond van de aangedragen informatie over vastenavondviering en de hierbij in de late middeleeuwen gebruikte teksten. Na een vluchtige verkenning van de ‘scheepsallegorie’ (p. 187) komt voor P. vast te staan dat Jacop van Oestvoren's blauwe schuit behoort tot ‘de vertrouwde voorstellingen van de vastelavondviering, om de omgekeerde wereld te verbeelden en gedrag uit te beelden dat naar de ondergang leidt’ (p. 195-6). Van de in BS opgesomde groepen tracht P. dan vervolgens aannemelijk te maken dat deze, gemeten naar de nieuwe burgermoraal, inderdaad verderfelijk gedrag tentoonspreiden. Na het onderscheid tussen de wel en niet gewenste passagiers verklaard te hebben uit de korrigeerbaarheid dan wel onverbeterlijkheid van hun wangedrag, is P. toe aan zijn slotkonklusies: ‘Het gilde van de Blauwe Schuit, van wie de statuten op rijm worden gepresenteerd, bestaat niet echt. Het is een tijdelijke vastelavondverbeelding onder auspiciën van de gezeten burgerij, in de traditie van de jongelingencharivari en de standensatire, met een specifiek, moraliserend doel. En de tekst als zodanig representeert een voordracht zoals die bij zulke gelegenheden te pas kon komen’ (p. 225). Op dat laatste wijst volgens P. ook de aard van de codex waarin BS voorkomt naast andere teksten die alle bestemd geweest moeten zijn voor voordracht bij ‘feesten en partijen’ (p. 228). Het moraliserende doel van BS is: waarschuwen voor ‘gedrag dat het materiële welzijn in gevaar brengt’ (p. 230) en dat dientengevolge als dwaasheid aangemerkt moet worden. En dwazen horen niet thuis in de 15de-eeuwse samenleving; die stop je - bij wijze van therapie - in een (blauwe) schuit. In de Bijlage (p. 237-260) zijn enkele 15de- en 16de-eeuwse vastenavondteksten (waaronder BS) toegevoegd, waarna een notenapparaat en bibliografie (in de van P. bekende omvang) en een register (van in de tekst genoemde titels en auteurs) het rijk geïllustreerde boek besluiten.
De vele publikaties van P. hebben al lang hun vaste lezerspubliek gevonden. Dat heeft waarschijnlijk veel te maken met P.'s aanstekelijke, smeuige schrijftrant (in het proefschrift overigens in opmerkelijk mindere mate herkenbaar), met zijn kennis van de laat-middeleeuwse literatuur en de vakstudies, en met het feit dat hij zich niet geneert uiting te geven aan zijn persoonlijke betrokkenheid bij wat hij te melden heeft. Dit laatste voert tot twee andere verdiensten van P.'s onderzoeks- en publicitaire arbeid: hij is erin geslaagd hernieuwde aandacht te vestigen op andere teksten ‘dan het bekende rijtje dat de gemiddelde Nederlander zich misschien nog vaag van school herinnert’ (Ed., p. 9; al is P. - in dit opzicht - beslist niet de enige); als betrekkelijke eenling binnen de medioneerlandistiek heeft hij bij herhaling de traditionele opvattingen aangaande grondslagen en methodiek van de literatuurgeschiedenis ter diskussie gesteld (zie bijvoorbeeld PLEIJ 1976-'77). Ook de BS-studie vertoont overduidelijk de beide genoemde kenmerken; maar de vraag naar de verdienstelijkheid van een boek als dit is daarmee uiteraard nog niet beantwoord. Laat ik proberen wat verder te komen. In de Inleiding geeft P. een korte omschrijving van de grondslagen van zijn onderzoeksmodel, de hoofdlijnen van zijn ‘paradigma’, om een voor Spektator- lezers vertrouwde term te gebruiken (cf. SPIES 1973-'74). Aan de basis van dit paradigma ligt het bovengenoemde literair-historische credo; ik gebruik dit | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
woord (min of meer in navolging van P. zelf: zie PLEIJ 1980, p. 265; cf. PORTEMAN 1979, p. 212) met opzet, omdat het de betekenis en aard van P.'s stellingname tegenover literatuur aardig typeert. Het is een niet echt beredeneerde keuze, (ter?) ‘rechtvaardiging van een bestaan’ als literair-historikus. Die rechtvaardiging ligt volgens P. in de eigentijdse noodzaak, de rol van literaire teksten te onderzoeken in het veranderingsproces dat verloopt tussen verleden en toekomst. Nu is het een voor de hand liggende vraag of voor iemand die maatschappelijke veranderingen nastreeft - zelfs als hij die via de literatuur wil bewerkstelligen - een onderzoek naar de funktie van BS in de 15de-eeuwse samenleving veel praktische waarde heeft. ‘Er zijn daartoe ook minder omslachtige wegen’ heeft P. zelf in een vergelijkbare kontekst toegegeven (PLEIJ 1976-'77, p. 341). Veel principiëler is de vraag of het wel waar is, dat de wereldverbeteraar-van-nu van het verleden kan leren hoe veranderingen in de toekomst tot stand zouden kunnen komen. Of is een dergelijke vraag niet ter zake, omdat zowel de ‘gelovige’ aanhangers van het ‘historia magistra vitae’ als andersdenkenden (‘In my opinion we learn nothing from history except the infinite variety of men's behaviour.’ - TAYLOR 1957, p. 23) hun eigen onbewijsbare gelijk gegund moet worden? In dat geval zou ik dan tenminste - het probleem toespitsend op de al of niet vergelijkbaarheid van middeleeuwse en hedendaagse literatuur - P.'s credo willen konfronteren met verifieerbare uitspraken van onderzoekers als D.W. Robertson (inhoudende ‘that the literature of the past may be interesting not because it is “modern”, but for exactly the opposite reason: because it is different.’ -ROBERTSON 1973, p. viii) en vooral natuurlijk Jauss, die juist de fundamentele ‘Andersheit’ van middeleeuwse literatuur beklemtonen (JAUSS 1977, p. 9-47). Als men inderdaad met Jauss kan spreken van ‘Kontinuitätsbrüchen’ tussen middeleeuwen en het heden, is het niet zo vanzelfsprekend dat het eventuele inzicht ‘in wat een tekst kòn in de middeleeuwen’ (PLEIJ 1976-'77, p. 341) relevantie heeft voor iemand die aktief wil participeren in het veranderingsproces van de wereld ‘van nu en straks’. Wezenlijk voor P.'s paradigma is zijn keuze, literatuur te bestuderen vanuit de (boven geciteerde) funktievraag. Uit de op deze zin volgende toelichting en uit het hele verdere onderzoeksverslag blijkt dat het woord ‘funktie’ niet ‘funktioneel’ genoeg opgevat kan worden: het gaat P. niet om de vanuit de eigenwettelijkheid van het literaire kunstwerk optredende reperkussies op de samenleving, maar om het oproepen van die reperkussies zèlf, om de ‘propagerende funktie’ (PLEIJ 1976-'77, p.341) van literatuur. De literatuur dus als ‘ancilla’ in dienst van ideologieën, haar eigen aard feitelijk teruggebracht tot een pakket typische vormgevingsprincipes. Zie bijvoorbeeld hfsk. III waarin parodie en ironie van een reeks teksten worden voorgesteld als de literaire verschijningsvormen van bepaalde feestgebruiken, bedoeld om de nieuwe burgermoraal ingang te doen vinden. Met de konstatering dat een dergelijke benadering van literatuur eenzijdig is, hoeft P. geen moeite te hebben: kiezen voor een onderzoek van één aspekt van je objekt impliceert niet automatisch de ontkenning van andere aspekten. Zolang je tenminste de resultaten van een dergelijk ‘eenzijdig’ onderzoek niet verabsoluteert. Meer konkreet: je mag een eventueel gevonden funktie (in de door P. bedoelde zin) van BS niet presenteren als antwoord op de vraag ‘wat er nou allemaal aan de hand is met die tekst[en] in de middeleeuwen’ (PLEIJ 1980, p. 266; kurs. v. dB), hoogstens als antwoord op de vraag wat er onder andere aan de hand is met die tekst. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Voor zover ik kan zien, maakt P. nergens de fout, de door hem aan BS toegeschreven funktie expliciet te identificeren met DE betekenis van BS als letterkundig werk. Maar als lezer van zijn boek kon ik anderzijds toch maar moeilijk ontkomen aan de suggestie van een zodanige gelijkstelling. Na de mededeling aangaande de presentatie van de BS-tekst ‘als bestemd voor de vastelavondviering’ (p. 12) en na de uitvoerige uiteenzettingen over de funktie van vastenavond (hfsk. II), van de daarmee samenhangende teksten (hfsk. III) en van de standensatire (hfsk. IV), kan de lezer haast niet anders konkluderen dan dat de meest wezenlijke trekken, opzet en struktuur van BS te verklaren zijn vanuit zijn gepostuleerde bestemming: het is een dreigement in leutige feestverpakking, een ‘Wirklichkeitsaussage’, die een bij haar eigen doel aangepast gebruik maakt van ‘aan een literaire traditie ontleende middelen’ (p. 45; kurs. v. dB). Diezelfde indruk, dat de door P. omschreven funktie van BS zo niet de enige, dan toch zeker de voornaamste sleutel is tot het verstaan van de gehele tekst, wordt nog versterkt doordat vrijwel alle tekstelementen vanuit die funktie interpreteerbaar blijken, althans volgens P. Maar zijn lezer zal misschien toch vreemd vinden dat ‘onse verloren kinderen’ (r. 25) de tijdgenoot direkt verwezen naar de ‘Enfants-sans-Souci’ (p. 45 en 199, cf. overigens VERWIJS 1871, p. XXVIII noot 2; want zelfs aangenomen dat ‘verloren’ kan gelden als vertaling van ‘sans-Souci’ en dat de benaming ‘Enfants-sans-Souci’ niet alleen verwees naar de stedelijke verenigingen maar ook naar de door deze uitgebeelde ‘overtreders’, waarom zou op deze plaats één groep ontspoorden als bij generalisatie worden gelijkgesteld met de hele soort?) en niet naar de (ook volgens P., p. 157 en 208/9, in de late middeleeuwen zo populaire) parabel van de verloren zoon, die zijn bezittingen er doorjoeg, even onbezorgd als de ‘ridders of knechts’. En is staande te houden, dat de hoogeerwaarde heren van r. 36-49 in eerste instantie worden aangekeken op hun onproduktief gedrag (p. 201)? Een laatste voorbeeld van die verengde interpretatie-focus: ‘Het stedelijk perspectief is in deze tekst zo nauw ingeperkt dat alleen overtreders binnen het eigen milieu aangepakt worden’ zegt P. op p. 205 en laat vervolgens bij de bespreking van de dienstmeisjes (r. 180-190) eenvoudig buiten beschouwing dat naast ‘die joncwiven in die steden’ in r. 181 die ‘opten landen oec mede’ worden genoemd. Mijn kanttekeningen bij P.'s doelstelling afsluitend konstateer ik vooreerst dat niet duidelijk is, waarom P. juist van ‘als literatuur aangeduide teksten’ (p. 11; kurs. v. dB) de propaganda-funktie wil onderzoeken. Als hij er vanuit mocht gaan dat literaire teksten die opiniërende funktie op een geheel eigen, unieke, wijze uitoefenen, dan weet hij die overtuiging wel erg goed verborgen te houden, aangezien de literaire kwaliteiten van BS in zijn boek slechts in de gedaante van enkele stijlkenmerken aan bod komen. Tenslotte zou m.i. de formulering van de doelstelling aan precisie hebben gewonnen, indien gesproken was van de beoogde funktie van de tekst: P. onderzoekt immers uitsluitend welke ‘concepten over een verlangde of verwenste werkelijkheid’ (p. 11) BS probeert uit te drukken en laat de vraag naar de (eventuele) feitelijke bijdrage van BS aan het historische veranderingsproces buiten beschouwing (cf. PORTEMAN 1979, p. 214). Bij de behandeling van het ‘vastelavond-repertoire’ (hfsk. III) vestigt P. de aandacht op een kategorie teksten die wél met vastenavond in verband gebracht kunnen worden (omdat ze typische vastenavondkenmerken vertonen), maar waarvan niet vaststaat inhoeverre ze ‘actuele feestvieringen representeren’ | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
(p. 95). Die onzekerheid heeft P. met betrekking tot de BS-tekst niet: deze wordt volgens hem aangeboden ‘als bestemd voor de vastelavondviering’ (p. 12) en dat hij daarbij aan daadwerkelijke voordracht op het vastenavondfeest denkt, blijkt uit de rest van zijn betoog, bijvoorbeeld over de aard van het (repertoire-)handschrift en over de betekenis van r. 35-53 (zie p. 224 en Ed., p. 52; 85). Blijkens p. 11 van de Ed. baseert P. de vastenavondbestemming van BS op de laatste 18 regels en m.n. op r. 280-282: 280[regelnummer]
‘Ghegeven in Ons Heren jaer
MCCCC ende XIII voerwaer,
Opten rechten vastelavont’ (p. 242).
Nu is de hele slotpassage nogal raadselachtig. Verwijs maakte eruit op, dat de BS-statuten door ‘Jacob van Oostvoorne’ waren vastgelegd ten behoeve van het Brabantse gilde; het Antwerpse gilde, hoewel ouder, beschikte niet over ‘brieven’ of ‘hantvesten’, tenzij het deze later ontleend had aan de door Jacob gedichte keuren (=BS; VERWIJS 1871, p. XXVI-XXVII; XXXI-XXXII). P. (p. 113-125; Ed., p. 77-85) benadrukt vooral het parodistische en dubbelzinnige karakter van de passage; als ik hem goed begrijp, beschouwt hij BS als de door Jacob zogenaamd uit ouder materiaal (r. 296) geputte statuten van het Antwerpse gilde ‘dat al veel langer zou bestaan dan een overeenkomstig gilde in Brabant. Alleen ontbreken te Antwerpen tot nu toe statuten, vandaar dat ze bij deze gegeven worden’ (Ed., p. 84). Onduidelijk blijft dan wel, waarom de datatio van dit Antwerpse handvest zo nadrukkelijk in verband wordt gebracht met de oprichting, in hetzelfde jaar, van het Brabantse gilde. Belangrijker - in verband met de beweerde vastenavondbestemming - is, dat P., ondanks zijn open oog voor het doorlopende ironische spel in BS, de datatio in r. 280-2 (met uitzondering van het jaartal in r. 281: p. 228) zonder meer ernstig neemt en daar dan vervolgens uit konkludeert, dat de tekst ‘dus’ op vastenavond voorgedragen moest worden. Maar zou je niet moeten beginnen bij de essentie van de mededelingen in r. 280-297 (: dit gilde-reglement is vastgelegd bij gelegenheid van de oprichting van een Brabantse ‘afdeling’, op vastenavond 1413) om je dan vervolgens af te vragen wat er ‘eigenlijk’ achter deze sensus litteralis schuilgaat, gezien het ironische karakter van de geproklameerde statuten?
De vraag of de veronderstelde funktie van BS in overeenstemming te brengen is met het karakter van de laat-middeleeuwse vastenavondviering, tracht P. in hfst. II te beantwoorden door middel van een onderzoek naar de maatschappelijke funktie van die vastenavondviering zélf. Daartoe wordt een duik genomen in de volksgebruiken-geschiedenis van minstens anderhalf millennium, waarvan je het als lezer benauwd krijgt. Want die geschiedenis is niet alleen erg lang maar ook zó duister en ingewikkeld (zie bijvoorbeeld de ook door P. gesignaleerde kontaminatieverschijnselen), dat de stelligheid waarmee P. zijn bevindingen presenteert, al bij voorbaat argwaan wekt. Die argwaan richt zich dan met name op het gemak waarmee feestvormen uit zeer uiteenlopende kultuursferen met elkaar in verband worden gebracht, bijvoorbeeld het optreden van de Germaanse ‘cultische mannenbonden’ (dat eerst - zeer verrassend - ‘samenvattend’ wordt getypeerd met de slagwoorden: omgekeerde wereld - korrigerend optreden (p. 22)) met dat van de middeleeuwse charivari-uitvoerders en deze charivari dan weer met (zonder echte bewijsvoering op één hoop gegooide) | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
‘jongelingenactiviteiten’ in de Nederlanden. Op deze wijze dreigt aan verschijnselen, die in allerlei opzichten van elkaar verschillen, ongemerkt eenzelfde funktie toegeschreven te worden ten gevolge van eenzijdige aandacht voor soms tamelijk oppervlakkige overeenkomsten. Ik waag me liever niet in deze voor mij onbekende ‘monde du silence’ maar ben zo vrij om komfortabel vanaf de kant te konstateren, dat: (1) het door P. opgediepte materiaal mij ontoereikend lijkt om eruit af te leiden dat de laatmiddeleeuwse vastenavondviering voornamelijk bepaald werd door de aktiviteiten van de stedelijke jongelingenverenigingen, ofwel: ‘in de eerste plaats’ de nieuwe regels van de stedelijke samenleving testte (p. 54; de studie van N. Davis laat overigens zien, dat nauwkeurig bronnenonderzoek - waar P. blijkens een opmerking op p. 95 niet op terug kon grijpen - tot een aanzienlijk genuanceerder oordeel kan leiden over de relatie tussen de charivari en de samenleving; zie DAVIS 1971); (2) P. m.i. ten onrechte het publiekelijk kritiseren van ongewenst gedrag gelijkstelt met het buiten de gemeenschap plaatsen van die onaangepasten (p. 54; ook al bereidt een dergelijke interpretatie de beweerde segregatie-funktie van de BS natuurlijk aardig voor); (3)P. af en toe nogal slordig omspringt met zijn ‘materiaal’: - a - in tegenstelling tot de mededeling (p. 27) dat ‘de kerkelijke zottenfeesten in de loop van de veertiende en vijftiende eeuw opgaan in een stedelijke feestcultuur’, toont Chambers aan dat deze kerkelijke feesten pas vanaf de tweede helft van de 15de eeuw geleidelijkaan verdwenen en nog tot ver in de 16de eeuw voorkwamen (CHAMBERS 1903, dl. 1, p. 293); - b - in het rijtje werken, dat volgens noot 138 (p. 264) vastenavond in verband brengt met de nieuwe stedelijke regels, hoort m.i. CATHOLY 1966 niet, en DAVIS 1971 niet zonder meer, thuis; - c - in zijn ijver zoveel mogelijk sporen van jongelingen-charivari te ontdekken, meent P. uit r. 254-60 van BS een soort celibaatsverplichting van de gilde-leden te kunnen destilleren. Deze interpretatie betekent in feite dat de BS-schepelingen in twee hoedanigheden in de tekst figureren: als ‘overtreders’ én als uitbeelders-van-‘overtreders’ (= de jongelingen). M.i. is van een dergelijke dubbelrol geen sprake. De ‘si’ van r. 258, 259, 261 kunnen alleen maar de ontboden gezellen zijn, waartoe o.a. de ‘mannenwiven’ met hun bejaarde echtgenoten behoren. Ik zou dus met Coigneau (COIGNEAU 1980, p. 131) ‘huwelic’ willen opvatten als: ‘hun huwelijk’.
In misschien wel het aardigste en leerzaamste hoofdstuk van het boek (III) bespreekt P. een grote verscheidenheid van teksten die volgens hem aanwijsbaar hun oorsprong vinden in de vastenavondviering. Hij groepeert ze in een aantal kategorieën, hoofdzakelijk op basis van het genre dat ze parodiëren, en tast voorzichtig hun ‘status’ af: feesttekst, neerslag van een voordracht of literair werk? Toch bespeur je ook in dit hoofdstuk de tendens om het tekstenmateriaal en de funktie ervan naar de hypothese toe te interpreteren. Zo valt wel iets af te dingen op de exklusieve spotfeest-oorsprong van de schertspreken, op grond van het onderscheid dat Gilman maakt tussen de meer ‘intellektuele’ ‘scholastic parodic sermon’ en de uit de kerkelijke spotfeesten voortgekomen schertspreek-in-de-volkstaal (GILMAN 1974, p. 11-28). Anders dan P. suggereert (p. 63, noot 3) zijn de ‘gebruikelijke banketten’ met voordrachten, waarvan Heers spreekt, géén vastenavond-diners (HEERS 1971, p. 86-90). En ondanks de herhaalde verzekering dat het spotmandement in de late middeleeu- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
wen een geliefkoosd onderdeel van de vastenavondviering is, kan P. voor de Nederlanden slechts op twee voorbeelden wijzen: Eedt van Meester Oom (van 1552; zie p. 248-252) en Mandement van Bacchus (van 1580; zie p. 253- 255), die beide van veel jongere datum zijn dan BS en waarvan het eerste bovendien geen echte vastenavond-tekst is. Zijn theorie van de innoverende funktie van de spotfeesten voert P. bijna ad absurdum door de populariteit van de talloze 13deeeuwse pseudo-kloosterregels terug te voeren op de behoefte via die teksten het optreden van de nieuwe kloosterorden te bevorderen (p. 98). Bij de opsomming van de vastenavond-spelen maakt P. geen melding van Lijs en Lippen Harman (HUMMELEN 1968, p. 90 1 OG 10); dit esbatement in boek G van de verzameling-Trou Moet Blijcken is alleen al interessant vanwege het slot, waarin de oude boer Lippen, gekonfronteerd met de overspeligheid van zijn jonge vrouw Lijs, deze grootmoedig vergeeft en dan besluit met: 621[regelnummer]
‘Nu bid ick u al tsaemen, ghij eerbaer mannen:
al misvaltet u vrouwekens morgen offt tavont,
vergeeft het en denckt: tis vastelavont,
gelijck ick gedaen hebbe onse Lijse,
625[regelnummer]
al heeft sij geproeft vreemde spijse...’
Tenzij men deze aansporing als schijn-grootmoedigheid zou moeten opvatten (wat ongebruikelijk lijkt voor een ‘epiloog’), wordt hier de ‘verkeerdheid’ van een bepaalde vorm van wangedrag, een ‘misvallen’ (r. 581) gerelativeerd met een beroep op de speciale omstandigheid: vastenavond. Is er dan toch sprake van een ‘erkende’, reële tijdelijke opschorting van de norm op vastenavond (cf. CATHOLY 1966, p. 13 en 45)?
Mijn opmerkingen bij de laatste twee hoofdstukken worden variaties op eenzelfde thema: bewondering voor zoveel onderzoeksdrift, argwaan tegenover zoveel zekerheid, verwondering over zo weinig nuances. Al te grote zekerheid leidt tot simplisme: de rituele agressie tegen winterdemonen als wortel van de vastenavond-kritiek: is dat niet net zoiets als de ungentarius-scène van het paasdrama voorstellen als oorsprong van Funhouse? En is met de vaststelling, dat vastenavondteksten ‘als uitgangspunt altijd de kritiek op anderen hebben’ (p. 132) nu werkelijk alles gezegd? Natuurlijk heeft de vrolijke vastenavondgeschiedenis van Lijs en Lippen haar maatschappelijke achtergronden, maar is deze overspelige dorpsvrijage niet een welkome aanleiding om weer eens ‘den podt metten camerlogen’ (r. 562) boven iemands hoofd om te keren? Zijn ook de vastenavondteksten niet het resultaat van een telkens weer anders op elkaar inwerken van ‘Wirklichkeitsdarstellung’ én ‘Spielhaltung’ (SCHOELL 1975, p. 94)? De voorbeelden (op p. 181-4) van teksten ‘die bepaald gedrag ironisch naar een schilderachtige verdoemenis wensen’ (p. 184; kurs. van dB) kunnen mij niet overtuigen. Naar mijn mening bestaat er een wezenlijk verschil tussen ‘segregeren van een corrupt deel’ (p. 181) en de metaforische uitbeelding van vormen van onverantwoordelijk gedrag en de mogelijke gevolgen daarvan. Ik vermoed dat P.'s segregatie-voorstelling uiteindelijk teruggaat op een letterlijke interpretatie van een beeldaspekt. Want het ‘op weg gaan/zijn’ van de Sinte-Hebnietpelgrims en van de lange wagen-/BS-passagiers houdt bij P. hoe dan ook de tijdruimtelijke betekenis van ‘verplaatsing’. Coigneau's interpretatievoorstellen | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
doen m.i. meer recht aan de beeldwaarde van de bootreis-, wagenreisvoorstelling (COIGNEAU 1980, p. 129-130). De door P. geponeerde ‘burgerlijke herinterpretatie van de zondenleer’ zou een bijna revolutionaire ontdekking zijn, als ze niet zou berusten op een verregaande generalisatie. Want P. gaat bijvoorbeeld bewust voorbij aan uitspraken, van door hemzelf genoemde onderzoekers, met betrekking tot Brants Narrenschiff (‘wel de bekendste exponent van de reductie van het zondenbegrip tot een overtredingenstelsel’: p. 145): ‘Das Närrische [...] ist im Narrenschiff nicht nur eine Form des Ungeschickten, Unberatenen oder Unsittlichen im Sinne übler Sitten, sondern vor allem Zustand des Sündigen. Der Narr Brants ist eind Sünder im Sinne der christlichen Heilslehre [...]’ (GRUENTER 1966, p. 92). ‘Somit beruht die Narrheit bei Brant “nicht mehr auf einem geistigen Defekt, sondern auf einem moralischen Manko”. Damit erhält der Narrenbegriff einen vertieften ethischen Sinn.’ (HEINEMANN 1970, p. 431). En B. Könneker wijst weliswaar op een aksentverschuiving rond 1500: ‘Sünde und Laster wurden nicht mehr in erster Linie auf ihren religiösen Ursprung, die wesensmässige innere Gottesferne zurückgeführt, sondern erschienen als natürliche Folge der Dummheit, d.h. der Unfähigkeit, sich selbst und die Konsequenzen des bösen Tuns richtig einzuschätzen. Die Weisheit im Sinne der Selbsterkenntnis, der nüchtern abwägenden Besonnenheit und klugen Mässigung, wurde dementsprechend zur Quelle der Tugend.’ Maar zij laat daar vrijwel direkt op volgen: ‘Allerdings bedeutete das keineswegs, dass sich damit eine Relativierung oder gar Umkehrung der Werte vollzogen hätte [...]’ (KÖNNEKER 1966, p. 46). Een ander voorbeeld: de bewering dat in de 15de eeuw ‘zonde en schuld’ worden herleid tot dwaasheid, vermijdbare dommigheid, wordt nader geadstrueerd met een kunsthistorisch gegeven: ‘Naar het eind van de middeleeuwen toe wordt de zot iconografisch ook steeds goedmoediger voorgesteld: GIFFORD 1974, m.n. 339, 342’ (p. 270 noot 56). Wie vervolgens het artikel van Gifford erop naslaat, konstateert dat zijn ‘iconographical notes’ zich beperken tot de afbeelding in handschrift-miniaturen van de zogenaamde ‘Dixit insipiens fool’; deze afbeelding illustreerde de aanhef van psalm 14 en 53 (‘De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God’). Gifford laat zien dat de oudere (13deeeuwse) voorstellingen de kwaadaardigheid van deze ‘insipiens’ aksentueren, terwijl in de 15de-eeuwse codices de ‘Dixit insipiens fool’ vrijwel steeds als nar (met ezelsoren, belletjes, marot) wordt afgebeeld. Wat blijkt dus? Niet alleen hebben Gifford's bevindingen niet de algemeengeldigheid die P. eraan toekent, je zou ze bovendien kunnen beschouwen als aanwijzingen in een tegenovergestelde richting: het feit dat in de 15de eeuw de zot kan fungeren als belichaming van de zondaar-bij-uitstek, de God-loochenaar, betekent dat hij nog lang niet het symbool van goedmoedige onnozelheid is geworden en dat het etiketteren van zonde als ‘dwaasheid’ geenszins een devaluatie van het oorspronkelijke zonde-begrip hoeft te impliceren. Voor het ontstaan in de late middeleeuwen van een nieuwe stedelijke handelsmoraal heeft P. m.i. onvoldoende bewijsmateriaal aangedragen. Vooral de voorstelling van deze nieuwe moraal als een ‘veraardsing’ (cf. p. 145) van de traditionele zedenleer lijkt mij onhoudbaar en brengt P. zelf al in moeilijkheden: geldt op p. 144 de vervanging van hoogmoed (als voornaamste zonde) door schraapzucht als duidelijkste aanwijzing voor de veraardsing van de zedencodex, op. p. 208 blijkt het niet spreken over schraapzucht in BS juist gebaseerd te zijn op diezelfde stedelijke handelsmoraal. Een andere inkonsekwentie (cf. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
COIGNEAU 1980, p. 128) brengt ons bij wat m.i. een van de sleutelvragen is bij de interpretatie van BS: waarom mogen de ‘moerdbranders’ c.s. niet mee? P. antwoordt: omdat zij ‘onherstelbaar’, voor eeuwig verdoemd zijn (p. 218-222) en vergeet dan kennelijk dat volgens de laat-middeleeuwse stedelijke burgerij ‘de menselijke feilbaarheid gezien kan worden als een pakket van onvolkomenheden die te herkennen, te vermijden en achteraf te corrigeren zijn’ (p. 152). Een ander, wezenlijker, bezwaar tegen deze interpretatie lijkt mij, dat de door P. veronderstelde beeldwaarde van de BS (voertuig dat naar de ondergang leidt) er danig door wordt verzwakt: je kunt immers altijd nog afmonsteren! Wat is de waarschuwende funktie van dit ‘Schif der Flust’ waard, als de ‘echte’ verloren kinderen niet eens aan boord mogen? Maar zijn de ‘moerdbranders’ en konsorten wel reddeloos verdoemd? Is er geen andere reden waarom zij buiten de termen vallen van een gilde-lidmaatschap?
Het is niet eenvoudig de door BS beschreven gewenste én ongewenste gildeleden op één noemer te brengen. Ook P.'s poging loopt m.i. vast in onbewijsbaarheden en inkonsekwenties. Ik zou me een waardig lid van de order of fools betonen, door te suggereren dat alle interpretatieproblemen met betrekking tot BS in een handomdraai op te lossen zijn. Toch wil ik wijzen op een verklaringsmogelijkheid die P. bewust heeft laten liggen, gepreokkupeerd als hij was door zijn eigen funktie-hypothese. In haar studie over Jeroen Bosch' Narrenschuit komt Boczkowska ook over ons gildeschip te spreken: ‘The “Blue Boat” in Oestveren's [sic] poem is likewise undoubtedly a symbol of inconstancy and wandering, closely connected with the symbolism of the moon [...] The conception of folly derived from the moon was closely associated with the idea of wandering and straying in the 15th century; a boat, being the attribute of the moon, became the attribute of folly as well’ (BOCZKOWSKA 1971, p. 66). De BS is dus bevolkt met maanzieken, wier dwaasheid erin bestaat dat zij onafgebroken aanhollen achter de vergankelijkheid van het ondermaanse: ‘Lunacy meant the victory of man's animal nature over his mind, the domination of physical over spiritual needs’ (ibidem, p. 68). Vgl. de bekende dichtregels van de Archipoëta: ‘stultus ego comparor
fluvio labenti,
sub eodem aere
nunquam permanenti.
[...]
Via late gradior
more iuventutis,
implico me vitiis
immemor virtutis,
voluptatis avidus
magis quam salutis,
mortuus in anima
curam gero cutis’ (WADDELL 1978, p. 127).
(Vertaling: ‘Ik, dwaas, lijk op een stromend water, nooit eens beklijvend onder de onveranderlijke hemel...Ik bewandel de brede weg, zoals de jeugd gewoon is; ik heb mij aan de ondeugd gewijd zonder aan de deugd te denken. Ik begeer meer mijn plezier dan mijn heil, gestorven naar de ziel, doe ik mijn lichaam te- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
goed.’) - De gilde-leden zouden dan voor de tijdgenoten herkenbare variaties vertonen van eenzelfde soort morele verdwazing: het zich wil- en hersenloos uitleveren aan een ongekontroleerde bevrediging van aardse behoeften. Vandaar dat in de schertsstatuten bijwijze van refrein telkens wordt gerefereerd aan het slempen en vrijen van de ‘gueden ghesellen’: niet toevallig die aktiviteiten die in het rederijkersdrama bij uitstek het zondigen-uit-zwakheid verbeelden (: het herbergtoneel). De uitsluitingsclausule van BS (r. 212-53) moet logischerwijze betrekking hebben op groepen waarvan de gedragingen doen denken aan die van de gewenste leden maar daar anderzijds wezenlijk van verschillen. En inderdaad hebben de uitgeslotenen zich evenals de gilde-leden buiten de geordende samenleving geplaatst, maar komt hun wangedrag voort uit zwakheid? Hebben zij zich op sleeptouw laten nemen door hun menselijke natuur (zoals de man die in toorn iemand doodt en dus tot het gilde van de onwijzen gerekend kan worden)? Het lijkt er meer op dat de stoet die opent met de ‘moerdbranders’ en sluit met de vrouwen die het met iedereen doen, zich juist van de zwakke broeders en zusters onderscheidt door de vrijwillige weloverwogenheid waarmee gezondigd wordt. De genodigden zondigen, verblind door hun dwaasheid; de uitgeslotenen zondigen met open ogen, hun dwaasheid is van een andere orde, omdat zij willens en wetens ‘quaet sijn van wanderinghe’ (r. 242). Anders dan P. (p. 223-4) zie ik in de uitsluitingsparagraaf de ironie niet geheel ingetrokken: de twee kategorieën die van de uitsluiting worden uitgezonderd (de doders-tegen-wil-en-dank: r. 222-227, en de ‘selektieve’ rovers: r. 228-234 (de passage is vrij duister, zie VERWIJS 1871, p. 101)) worden als gilde-leden verwelkomd, waarmee hun onwijs gedrag ironisch is ‘gelegitimeerd’. En geheel in overeenstemming met de ironische opzet van de tekst lijkt mij ook de precisering (r. 244-250) dat een vrouw wel moet minnen, maar dan niet méér dan twee mannen: aan deze norm van de ‘verkeerde wereld’ voldoen immers alle vrouwelijke gilde-leden (zie bijvoorbeeld r. 183)! In deze op Boczkowska voortbouwende benaderingswijze van BS fungeert de datatio, met de verwijzing naar vastenavond, als sluitsteen van de beeldspraak: de passagiers van de BS zijn - evenals Brants Fastnachtnarren ‘Die in der Torenkappe beharren’: BRANT 1966, p. 430 - zo dwaas, om al hun verplichtingen ondergeschikt te maken aan het najagen van aardse genoegens, als het ware onder het motto: ‘Denckt: tis vastelavont!’ (Vgl. BAX 1948, p. 189-96). Dat P., die bij herhaling aandacht heeft gevraagd voor spirituele implikaties van middeleeuwse teksten met profane inhoud (zie bijvoorbeeld, het meest recent: PLEIJ 1980-'81), voorbij is gegaan aan de mogelijke geestelijke zin van BS, is tekenend voor hardnekkigheid waarmee hij is blijven geloven in zijn uitgangspunt: BS als propagandamateriaal van een nieuwe klasse van stedelijke machthebbers.
Dat de argwaan, waarvan hierboven sprake was, tenminste in een aantal gevallen op haar plaats lijkt, mag nog blijken uit de volgende detailkritiek. Op p. 48 verantwoordt P. langs indirekte weg zijn voorkeur voor de spelling ‘vastelavond’: ‘In Middelnederlandse bronnen komt echter meer de spelling vastelavont voor, en daarmee is de relatie met de oorspronkelijke vruchtbaarheidsrituelen gegeven, want het eerste deel van deze samenstelling is langs etymologische weg slechts te verklaren uit termen die “vruchtbaarheid” benoemen, en mogelijk mede “onzinnigheid bedrijven”.’ Twee beweringen, twee vraagtekens: is | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
het niet merkwaardig dat juist in de oudere handschriften met ambtelijke teksten de spelling ‘vastenavont’ 61 maal voorkomt en de spelling ‘vastelavont’ daarentegen slechts 13 maal (zie GYSSELING 1977, dl. 8, p. 5101-5102)? Is het wel juist een etymologische verklaring als de enig mogelijke voor te stellen (‘slechts te verklaren’), als die verklaring noch door FRANCK - VAN WIJK (p. 724), noch door SCHÖNFELD - VAN LOEY (p. 189) wordt bevestigd en door het WNT (dl. 18, k. 747; zie ook 746) uitdrukkelijk wordt weersproken? Zoals gezien betwijfelt P. de kerkelijke oorsprong van vastenavond; hij meent voor zijn bezwaren steun te kunnen vinden bij opmerkingen van (o.a.) Lehmann (p. 27 noot 45). Op de aangehaalde plaats heeft Lehmann het echter niet over ‘wereldse zottengebruiken in de stad’, c.q. vastenavondviering, maar vermeldt hij de opvatting als zouden alle middeleeuwse humoristisch-parodistische teksten-in-het-Latijn uit het kerkelijk zottenfeest zijn ontstaan, hetgeen hij bestrijdt (LEHMANN 1963, p. 8-9; 95). Kan hieruit een stellingname ten aanzien van de oorsprong van vastenavond worden gedestilleerd? Ook de verwijzing naar Lehmann op p. 67, waar het gaat over de korrespondenties tussen vastenavondviering en vastenavondteksten, vind ik minder gelukkig, aangezien Lehmann nu juist het verband tussen de mediolatijnse parodische literatuur en de kerkelijke zottenfeesten relativeert. Het mag waar zijn dat in de 15de eeuw ‘de stroom klachten over het akelig lot der laagstgeplaatsten’ aanzwelt (p. 142), de paar voorbeelden die P. geeft, vormen een weinig indrukwekkende illustratie bij die bewering, temeer daar ‘enige liedjes uit het Antwerps Liedboek’ in noot 47 (p. 270) tot twee liederen gereduceerd worden en deze beide bij nader toezien twee versies van één lied blijken te zijn (Liedboek 1972, dl. 2, p. 249). Omdat BS kritiek levert op gedrag dat strijdig is met de nieuwe burgermoraal, probeert P. ook in de passage over de geestelijken dat ‘burgerperspectief’ (p. 201) terug te vinden. Hierboven heb ik al een voorbeeld gegeven van de geforceerde interpretaties waartoe deze poging m.i. leidt; een tweede voorbeeld is het verband dat P. legt tussen de beschuldigingen aan het adres van de marchanderende bedelmonniken en de kritiek op de handels- en nijverheidsaktiviteiten van de kloosters (p. 205), waarvoor wordt verwezen naar POST 1954 en ENNEN 1978. De kritiek, waarvan deze auteurs gewag maken, richtte zich op een totaal ander soort (kloosterlijke) bedrijvigheid dan die waarvan sprake is in BS r. 74-84; of wil P. in alle ernst het door individuele kloosterlingen ‘verminnen of verdrincken’ van stipendia of termijnopbrengsten op één lijn stellen met het weven en bakken in kloosterverband, waar de gilden van tijd tot tijd tegen protesteerden? Bovendien gaat P. met zijn smakelijke verhalen over kommercieel ingestelde monniken m.i. voorbij aan de kern van de BS-kritiek: niet de oneerlijke konkurrentie van de kant van bedelmonniken, niet hun zucht naar potverteren wordt in de eerste plaats gehekeld, maar: de schandelijke wijze waarop zij hun geestelijk ambt misbruiken (o.a. door ‘alles’ zo maar te absolveren, terwijl de biecht-juridisctie aan beperkingen onderhevig was: zie het slot van Mariken van Nieumeghen bijvoorbeeld), teneinde hun minder geestelijke nevenaktiviteiten te kunnen financieren. Het strafrechtboek van Willem van der Tanerijen, dat P. citeert om het exkuseerbare karakter van ‘dootslach’ (r. 224) aan te tonen, wordt door hem nogal misleidend normatief genoemd (p. 223). In feite valt Van der Tanerijens partikuliere beschrijving van het toenmaals in Brabant geldende recht immers onder | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
de zogeheten ‘rechtsboeken’, die geen enkele formele rechtskracht, hoogstens in de praktijk een bepaald gezag hadden (VAN DER TANERIJEN 1952, dl. 1. p. XI-XVIII; GERBENZON-ALGRA 1975, p. 102). Op p. 229 heeft P. niet meer dan één alinea nodig om te laten zien dat ook de andere teksten in de BS-codex ‘bij uitstek geschikt [zijn] om te functioneren bij feestelijke gelegenheden, als bruiloften, partijen en de vastelavond.’ Als ik zeg ‘laten zien’, is dat eigenlijk overdreven, want de bewering wordt nauwelijks toegelicht, helaas; want dat de vastenavondbestemming van BS wordt bevestigd door de aard der overige teksten, lijkt mij niet vol te houden. Wie Verwijs' editie (niet voor niets Van vrouwen ende van minne getiteld) ook maar oppervlakkig doorleest, zal toch moeten toegeven, dat deze teksten veraf liggen van de door P. geschilderde stedelijke volksfeesten met hun (standen)-kritiek, omkering, parodie, bezwering van kollektieve angsten. Veel opvallender is, dat vrijwel alle gedichten - met uitzondering van dat over de ‘kaerlen’ en BS - direkt in verband staan met, c.q. handelen over de beoefening van de liefde. Niet toevallig zijn dan ook 5 van deze teksten terug te vinden in Brandis' ‘Minnereden’ -repertorium (zie BRANDIS 1968, p. 302; Verwijs'nr. IX is uitsluitend vanwege de strofenbouw niet meegerekend), met als bekendste vertegenwoordiger Van der feesten een proper dinc. Indien dit literaire genre funktioneerde bij feestelijke gelegenheden, dan waren dat naar alle waarschijnlijkheid géén ‘partijen’ waarbij de BS rondreed (zie ook: Van der feesten 1972, p. 20-24). Het is natuurlijk nauwelijks fatsoenlijk om in zo'n overweldigende hoeveelheid literatuurverwijzingen als P. de lezer gunt, nog omissies aan te wijzen. Ik waag het er toch maar op: (p. 47) de grap met de achternaam van Evert, van de Utrechtse St. Paulus-abdij, werd eerder door Enklaar aangevoerd als aanwijzing voor het parodische karakter van de desbetreffende oorkonde (ENKLAAR 1975, p. 59-60); reeds Kalff bracht het BS-gilde in verband met de, door P. op p. 40-42 besproken, verontwaardigde uitval van Chaucer's aflaatkramer tegen Vlaamse jongeren (KALFF 1972, p. 465-6); hoe geliefkoosd de figuur van Niemand (p. 68) op het Nederlands toneel was, blijkt o.a. uit Kruyskamps inleiding op de Klucht van koster Johannes (Koster Johannes 1950, p. 25).
Nog een enkel woord over de teksteditie van BS (p. 237-244; Ed., p. 40-49, kommentaar op p. 50-85). P.'s editie verschilt op een aantal punten van die van Verwijs, de bekendste voorganger (VERWIJS 1871, p. 94-103). Het eerst in het oog springt de afwijkende regelnummering: P. telt uitsluitend de feitelijk overgeleverde tekstregels, Verwijs eveneens de zijns inziens ontbrekende regels en komt zodoende tot een totaal van 300 (tegen P.: 297) genummerde versregels (mede hierom worden hierna korresponderende versregels van de beide edities met hun eigen regelnummer aangeduid: P x, resp. V x). P. past ‘op zeer bescheiden schaal’ (p. 237), Verwijs in ruime mate tekstkritiek toe; dit verklaart het merendeel van de ca. 40 gevallen waarin P. de lezing van Verwijs niet volgt. Daaronder zijn er nogal wat waarin Verwijs'emendatie toch de voorkeur zou verdienen: P. 28 Ende die dor dobbelen (in de Ed., p. 41, m.i. ten onrechte verklaard als ‘[en die] steeds maar [dobbelen]’) V 29 Ende die dobbelen Hs.: Ende die do[.] dobbelen (het derde grafeem van do[.] is - op de foto - niet identificeerbaar, maar lijkt me geen r. Mogelijk heeft de kopiïst, bezig met het woord ‘dobbelen’, zich bij de derde letter vergist en is hij toen opnieuw begonnen); P 72 beghinen lude (zie p. 203) V 73 begheven lude; P 97 ghenoech V 98 ghevoech; P 152 Noch een doen V 153 Noch en doen; P 202 Dan V 203 Die; P 222 Mer het | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
walt veel (op p. 244 vertaald als: ‘het komt veel voor’ [?]) V 223 Mer het valt wel; P 224 Dootsclach doet in toornre heet V 225 Dootslach doet in toorne heet; P 251 min noch meer V 254 min noch mee Hs.: min noch mee (de letter die volgt op de laatste e van mee is duidelijk doorgehaald, hetgeen niet wordt gesignaleerd door de paleografische aantekeningen in de Ed.); P 254/264 previlegien V 257/267 privilegien (in overeenstemming met de voluitgeschreven vorm in r. 270 (P) /273 (V); P 275 ende ghelt (p. 244 verklaart: ‘te gelde gemaakt’ [?]) V 278 omme ghelt. Twee maal brengt P. een onnodige verandering aan: P 95 een mite V 96 en mite; P 127 gernen V 128 garen. De afwijkingen (van het hs.) in P 190 Deze (i.p.v. Dese), P 265 Blauwe (i.p.v. Blawe), Ed. 24 haeren (i.p.v. haren) en Ed. 288 die (i.p.v. dit) zijn klaarblijkelijke errata (voor het overige bestaan - afgezien van interpunktie-(: 131 en 144) en spelling-verschillen (226) - tussen de twee tekste-dities van P. geen afwijkingen). Er zijn overigens ook gevallen waarin P. Verwijs' tekstkritiek wél overneemt: r. 5, 29, 36, 66, 67, 170, 196 en 229 (lees in de aantekening van de Ed., p. 47, ende i.p.v. Ende). Ik heb noch bij P. noch bij Verwijs konsekwentie kunnen ontdekken in de translitteratie van de y. Voor zover ik kan zien, schrijft de kopiïst nergen ij, maar steeds een y, die de bezorger van een kritische tekst overal ófwel als y ófwel als ij zou moeten weergeven. Of de ‘leken’, voor wie - blijkens de achterflap - P.'s boek ook bestemd is, genoeg zullen hebben aan de verklarende aantekeningen bij de tekstedities, lijkt mij zeer twijfelachtig. Op tal van plaatsen (bijvoorbeeld: r. 35, 70, 103, 131, 135, 172, 207, 235, 249, 287-9) had de lezer meer hulp geboden moeten worden. Bovendien zijn de gegeven toelichtingen soms aanvechtbaar; voorbeelden: r. 145 torentet = vertoornt het, beter: verdriet het.; r. 173 lachter = schande, beter: laster; r. 242 van wanderinghe = in de omgang, beter: w.b. hun levenswijze, gedrag. Tenslotte noteerde ik de volgende storende drukfouten: p. 52 (onderste regel) noot 11, lees: 113; p. 127 (8e r.v.o.) dan, lees: van; p. 265 (noot 8) Leendertz 1907, 27-40, lees: Leendertz 1907, 181-185; p. 266 (noot 67) Zie ook p. 00, lees: Zie ook p. 46; p. 272 (noot 157) Lieftinck 1952, Verdam 1892 en Verdam 1893 ontbreken in de lijst van ‘Gebruikte literatuur’; p. 279 Bax 1949, lees: Bax 1948; Ed., p. 45 (aant. bij r. 156 vroeghden, lees: vroechden. De Ed. bevat - behalve de BS-tekst - de hoofdzaken van de dissertatie, in verkorte vorm en enigszins anders gegroepeerd. Na een meer algemene inleiding, grotendeels korresponderend met de hfsk. I-V, volgt de tekst en daarna een rechtstreeks op BS gericht kommentaar: een zeer bruikbare opzet. Ook een literatuuropgave en index zijn aan het aantrekkelijk ogend boekje toegevoegd.
Lezers die behoefte hebben aan ‘gewoon een mooi boek, over wat er nou allemaal aan de hand is met die teksten in de middeleeuwen’ (PLEIJ 1980, p. 266), vinden in P.'s boek misschien genoeg van hun gading. Maar de waarde van een onderzoeksverslag wordt in eerste instantie bepaald door de waarde die de lezer hecht aan het gevolgde paradigma. Hierboven heb ik mijn bedenkingen geformuleerd tegen het door P. ontworpen speltype en eveneens tegen zijn speelwijze. Die bedenkingen nemen niet weg dat P. een klassespeler is, wiens gewaagde akties de lezer weliswaar kunnen verbazen of irriteren maar tevens dwingen tot kleur bekennen. Dat alleen al maakt de lektuur van zijn boek tot een enerverende én nuttige ervaring. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Geraadpleegde Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
|
|