Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over echte en schijnbare partitieve woordgroepen
|
(1)a | drie van mijn nichtjes |
(1)b |
|
(2)a de vrienden van mijn nichtjes (2)b
Verdedigers van deze opvatting zijn onder meer Emonds (1976:240), Blom (1977), Wiers (1978) en Bennis (1979).’
En iets verder:
‘In de andere visie op deze partitieve constructies zijn deze woordgroepen in structuur duidelijk verschillend van “possessieve” als (2a). Aan (1a) wordt in deze opvatting een structuur toegekend als (1c):
(1)c
Verdedigers van deze visie zijn Chomsky (1970:200), Akmajan & Lehrer (1976), Sag (1977:187), en Klein (1977a, b). De belangrijkste verschillen met (1b) zijn:
(i) er is geen leeg hoofd: nichtjes is de kern
(ii) er is geen PP.’ (Klein 1981:295 en 296)
Liever dan Kleins betoog nu verder op de voet te volgen en daar waar mij dit nodig of wenselijk lijkt van een kritische kanttekening te voorzien, vat ik mijn zienswijze en conclusies onder enkele rubrieken samen. Dit zal de leesbaarheid bevorderen, terwijl de opvattingen van Klein en zijn opponenten daarbij - voorzover nodig - vanzelf aan bod komen.
2. Schijnbare partitieve woordgroepen
Ter ondersteuning van zijn mening dat een partitieve woordgroep als drie van
mijn nichtjes een speciale structuur bezit, doet Klein een beroep op de beschouwingen van Paardekooper aangaande het syntagma twee van zulke poppetjes (1977:467; par. 3.5.11.2.1). Dit beroep lijkt mij weinig gelukkig, gezien het feit dat P. dit syntagma juist bespreekt vanwege het specifieke karakter daarvan. P. verwijst immers naar par. 2.5.2.3.1 (blz. 67) waar hij het syntagma van zulke aardige poppetjes onder de loep heeft genomen. In die paragraaf doet P. enkele interessante observaties, waaruit hij terecht concludeert dat we hier met een biezonder type te doen hebben met een speciale betekenis: ‘De betekenis van het type is “iets massaals (onbepaalds) en tegelijk vertrouwds”; er zit bovendien iets in van “je weet wel”, “je kent dat wel”.’ Hieraan zou ik nog willen toevoegen dat het pre-attribuut altijd een waarde-oordeel bevat of althans suggereert: van die aardige poppetjes, van zulke poppetjes.Ga naar eind2
In feite worden we hier geconfronteerd met een idiomatische formatie, die een vrij sjabloonachtig karakter vertoont, niettemin nog volop productief is. Er zijn gemakkelijk tientallen voorbeelden van te bedenken: P. heeft altijd van die leuke voorbeelden. Hij maakt meestal van die rake opmerkingen. Kees schrijft van die sombere verhalen. Het is daar doorgaans van dat regenachtige weer. In die etalage staan altijd van die leuke foto's. Tante had altijd van die lekkere bonbons. Ik kreeg twee blikken met van die lekkere boterkoeken (sic!). Die slager heeft van die lekkere leverworst. In die winkel hebben ze ook van zulke poppetjes. Hij draagt altijd van die dure overhemden. Van die onverwoestbare apparaten maken ze tegenwoordig niet meer. Dat zijn van die leuke dingen. In die klas zitten van die verschrikkelijke draaitollen. enz. enz.
Het is duidelijk dat wij hier te doen hebben met een biezonder soort woordgroep, waarvan de syntactische bruikbaarheid kennelijk spot met allerlei fundamentele regels van de grammatica. Zuiver formeel gezien is het een voorzetselgroep, en toch kan deze zo maar gebruikt worden als onderwerp, als predicaatsnomen, als direct object, zonder nochtans in het laatste geval als een voorzetselobject te kunnen worden bestempeld. En zelfs als een dergelijke van-groep wordt gebruikt in een grotere woordgroep of constructie waarin tevens het gebruik van een voorzetsel onmisbaar is, verschijnt ze rustig in haar geheel achter het vereiste voorzetsel: een boterham met van die lekkere hagelslag. Alleen opeenvolging van tweemaal van blijkt uitgesloten: *Hij houdt van van die pittige kaas. Klaarblijkelijk worden die beide van's door de taalgebruiker toch nog als identiek ervaren. Louter formeel zijn ze dat trouwens ook. Maar inhoudelijk?
In zijn Beknopte ABN-syntaksis heeft Paardekooper zich terecht afgevraagd of van in de bedoelde groepen inderdaad een vzaz is: ‘Niet alleen is het paradigmaloos...maar bovendien is het ook syntagmatisch star.’ (blz. 67). En iets verder: ‘We moeten dus tot woordsoortloosheid konkluderen (zoals bij zoveel andere van's: een schat van een kind bv.)’ (blz. 68). Al ligt het tamelijk voor de hand te veronderstellen dat de hier bedoelde van-constructie oorspronkelijk een partitieve betekenis had, uit de hierboven gegeven voorbeelden blijkt zonneklaar dat deze betekenis in feite is verbleekt. Het is dáárom dat Paardekooper ons waarschuwde op onze hoede te zijn bij een type als tot vlak bij één van die afschuwelijk diepe ravijnen, omdat dan de vraag rijst ‘of we...één enz. al dan niet als een voorbep. mogen zien bij van die afschuwelijk diepe ravijnen.’ (ibid. 68) In par. 3.5.11.2.1. gaat P. nader op deze kwestie in en komt hij aan de hand van verschillende waarnemingen tot de bevinding dat bij het type twee van zulke poppetjes ‘van zulke poppetjes’ zeker geen nabepaling is. En na een vergelij-
king met de zin Van zulke poppetjes heeft hij er twee gekocht - waarvan hij overigens op grond van de verschijning van ‘het onweglaatbare er’ de identiteit met zijn voorafgaand voorbeeld betwijfelt - merkt hij op: ‘zelfs al was er identiteit met het ongesplitste twee van zulke poppetjes, dan nog zou van zulke poppetjes eerder kern zijn als nabep.; vgl. [appels] (heb) (ik) [nog een half pondje] / [appels] (heb) (ik) [nog vijf].’ (ibid. 468) Het is inderdaad de vraag of deze laatste gelijkstelling wel terecht is. In de zin van zulke poppetjes heeft hij er twee gekocht is veeleer sprake van een afzonderlijke bepaling (Vgl. Klein 1981:299).
Om de zaak die ons hier bezig houdt nog eens scherp te stellen: het komt mij voor dat we onderscheid moeten maken tussen echte en schijnbare partitieve constructies, of - zo men dit liever wil - tussen echte en verbleekte. Het is bijvoorbeeld heel goed denkbaar dat in een verhaal over jeugdherinneringen plots de zin verschijnt: ‘Bij tante Rie kregen we dan altijd twee van die lekkere bonbons’, zonder dat er vantevoren sprake is geweest van ‘bonbons’ laat staan van ‘lekkere bonbons’. We hebben dan weer een voorbeeld van die merkwaardige van-groep waarvan de innerlijke structuur, althans wat dat van betreft, nauwelijks te analyseren is, en waaraan het telwoord twee als een pre-attribuut is toegevoegd. Het zou onjuist zijn het woordje van in een dergelijke woordgroep volstrekt betekenisloos te noemen. Ook wat de betekenis betreft is van die lekkere bonbons niet identiek met lekkere bonbons. Maar de semantische functie van dat van is uitsluitend werkzaam in de woordgroep in haar geheel, waarvan Paardekooper terecht heeft opgemerkt dat die zoiets betekent als ‘van die bekende soort, je weet wel’? Aldus is meteen het gebruik van dit in-oorsprong -partitieve van verklaard. Maar dit is nog niet voldoende reden om alsnog van een partitieve constructie te spreken, omdat dit in strijd zou zijn met de huidige gebruiksmogelijkheid van de groep als zodanig in een groter syntactisch geheel. Met Wiers (1978:70) neem ik dan ook veel liever mijn toevlucht tot het begrip ‘semantische herinterpretatie’ van Grosu, ook al vinden Bennis (1979:211) en Klein (1981:298) dit ‘een ondoorzichtig semantisch principe’. Dat ondoorzichtige karakter valt trouwens wel mee, tenzij men onder ‘doorzichtig’ uitsluitend verstaat wat in een algebraïsche of logisch-formele formule te vangen is. Het begrip is in de taalkunde al lang bekend, maar werd vroeger ‘syntactische verschuiving’ genoemd.Ga naar eind3 Nil novi sub sole! Zo'n ‘syntactische verschuiving’ of ‘semantische herinterpretatie’ treffen we bijvoorbeeld ook aan in formaties van het type een schat van een kind. In dergelijke uitdrukkingen staan de syntactische structuur en de semantische structuur als het ware diametraal tegenover elkaar. Ze onttrekken zich volledig aan het normale procédé van taalanalyse. Hoe een generativist een dergelijk taalverschijnsel moet aanpakken weet ik niet. Waarschijnlijk werkt hij zo'n geval nog het liefst onder tafel, als niet behorend tot de ‘Kerngrammatica’. Aanhangers van de ‘Lexicale Grammatica’ zullen er eerder raad mee weten.
Het lijkt me raadzaam bij onze taalanalyse voortdurend bedacht te blijven op de mogelijkheid van zo'n ‘semantische herinterpretatie’: het kan ons behoeden voor voorbarige generalisaties. Zo is het bijvoorbeeld heel goed mogelijk dat de structuur die Klein bij de groep drie van mijn nichtjes veronderstelt, en die ik met Wiers (1978) en Bennis (1979) weinig aannemelijk acht, in een concreet geval niet ver bezijden de taalwerkelijkheid is. Neem bijvoorbeeld een gesprekssituatie waarin gezegd wordt: Drie van mijn nichtjes waren daar ook. Er is in het geheel geen sprake geweest van nog andere nichtjes, en ook de spreker zelf reali-
seert zich op dat ogenblik niet of nauwelijks dat hij nog meer nichtjes rijk is. De groep drie van mijn nichtjes wordt eenvoudigweg gebruikt als synoniem met drie nichtjes van mij. In dit concrete geval heeft er evenzeer een ‘semantische herinterpretatie’ plaats, en is een analyse als die van Klein waarschijnlijk nog het meest adekwaat, althans in semantisch opzicht.Ga naar eind4 Maar tegelijkertijd is daarmee deze woordcombinatie tot een schijnbare (of verbleekte) partitieve woordgroep verklaard, waarmee de echte partitieve woordgroepen allerminst mogen worden gelijkgesteld.
3. (Echte) partitieve woordgroepen
In de vorige paragraaf zijn we uitgegaan van de veronderstelling dat we alleen van een (echte) partitieve woordgroep mogen spreken als de bedoelde persoon of zaak (eventueel: personen of zaken) inderdaad wordt (of: worden) gezien en aangeduid als een deel van een groter geheel of aantal. De discussie tussen Klein en zijn opponenten bleef in feite beperkt tot ‘partitieve constructies als drie van mijn nichtjes’, dus woordgroepen die beginnen met een bepaald of onbepaald telwoord. Maar formaties als de jongste van het stel, de leukste van het gezelschap kunnen we met evenveel recht partitieve constructies of woordgroepen noemen. Het lijkt mij van belang dit laatste goed in het oog te houden. Want heel de discussie over de al dan niet afsplitsbaarheid van de partitieve van-groep zou wel eens in verband kunnen staan met een specifieke grammaticale eigenschap van het telwoord als zodanig.
Ook Klein zal moeten toegeven dat postpositie bij formaties als de jongste van het stel, de leukste van het gezelschap zeer goed mogelijk is: Ik heb alleen de jongste gezien van het stel; Hij denkt dat hij de leukste is van het gezelschap. Het zou immers wat al te gezocht zijn dergelijke van-groepen in postpositie als afzonderlijk gegenereerde PP's op te vatten, die dan als een soort bijwoordelijke bepaling van beperking zouden fungeren. Maar als Wiers (1978:67-68) en Bennis (1979:214) een dergelijke postpositie van de van-groep bij een constructie als drie van mijn nichtjes evenzeer mogelijk achten, dan komt Klein in het verweer; dan meent hij dat er van een grondige vergissing moet worden gesproken (1981:300).
Mijns inziens is de bron van alle moeilijkheden de plotselinge verschijning van het zogenaamde kwantitatieve er: Ik heb er drie gezien van mijn nichtjes. Zodra in ons Nederlands een telwoord afzonderlijk wordt gebruikt om er een aantal personen of zaken mee aan te duiden, blijkt dit er nu eenmaal onmisbaar. Het fungeert daar kennelijk als een signaal dat het telwoord in de desbetreffende woordverbinding niet als een cijfer of abstract getal, maar als benaming of aanduiding van het aantal van de bedoelde ‘entiteit’ fungeert. Terecht spreekt men dan ook van het ‘kwantitatieve er’.Ga naar eind5
De mening van Wiers en Bennis blijkt dus alleszins aannemelijk dat in een zin als Ik heb er drie gezien van mijn nichtjes de partitieve woordgroep drie van mijn nichtjes wel degelijk in een gespleten vorm aanwezig kan zijn. Kán zijn, want het is evenzeer mogelijk dat in de gegeven zin de van-groep als een possessieve bepaling fungeert. Met andere woorden: wij moeten bij een dergelijke formatie bedacht zijn op syntactische homonymie. Deze mogelijkheid is door Klein klaarblijkelijk over het hoofd gezien.
Laten we voor alle duidelijkheid de vergelijkbare woordverbindingen eens rustig op een rijtje zetten en ze daarbij stuk voor stuk testen op de verschillende
splitsingsmogelijkheden.
Verklaring van de de gebruikte tekens: | |
(+ +): | altijd mogelijk; accent- en intonatiepatroon naar believen |
(+): | alleen mogelijk met het aangegeven contrastaccent en het daarbij aangepaste intonatiepatroon |
Een vet gedrukt woord: drager van het contrast-accent. | |
I Een substantief met een possessieve van-groep: | |
(1) | Ik heb een pop van de nichtjes van Eline gezien (+ +) |
(2)a | Ik heb een pop van de nichtjes gezien van Eline (+) |
(2)b | Ik heb een pop van de nichtjes gezien van Eline (+) |
(3) | Ik heb een pop gezien van de nichtjes van Eline (+ +) |
II Een telwoord met een partitieve van-groep: | |
(4) | Ik heb één van de nichtjes van Eline gezien (+ +) |
(5) | Ik heb één van de nichtjes gezien van Eline (+ +) |
(6)a | Ik heb er één gezien van de nichtjes van Eline (+) |
(6)b | Ik heb er één gezien van de nichtjes van Eline (+) |
III Een telwoord met een possessieve van-groep: | |
Wat de poppen betreft: | |
(7) | Ik heb er één van de nichtjes van Eline gezien (+ +) |
(8)a | Ik heb er één van de nichtjes gezien van Eline (+) |
(8)b | Ik heb er één van de nichtjes gezien van Eline (+) |
(9) | Ik heb er één gezien van de nichtjes van Eline (+ +) |
Als mijn intuïties betreffende de bovenstaande voorbeelden juist zijn, kunnen wij het volgende concluderen:
a. | Een telwoord met een possessieve van-groep moet altijd vergezeld gaan van het kwantitatieve er.Ga naar eind6 |
b. | Een telwoord met een partitieve van-groep vereist het kwantitatieve er slechts dan als het telwoord tengevolge van extrapositie van de hele PP anders alleen zou komen te staan.Ga naar eind7 |
c. | De zinnen (6) en (9) zijn syntactisch homoniem; al zullen ze in accent- en intonatiepatroon doorgaans verschillen. |
d. | Al zijn de extraposities die voorzien zijn van het teken (+) misschien wat minder gebruikelijk, ze blijken niettemin mogelijk. Bijgevolg bieden de extrapositieverschijnselen geen voldoende grond om aan de partitieve woordgroepen een andere structuur toe te kennen dan aan de gewone zelfstandignaamwoordsgroep. (Afgezien van het kwantitatieve er). |
e. | Gezien de mogelijkheden van (2), (5) en (8) bezit Chomsky's Subjacentieconditie geen universele geldigheid.Ga naar eind8 |
Maar wijst het feit dat het kwantitatieve er bij een telwoord met een partitieve van-groep alléén verschijnt als die van-groep in haar geheel van dat telwoord gescheiden is, toch niet op het volstrekt eigen karakter van deze woordverbinding? Inderdaad, als we dat volstrekt eigene maar niet in de syntactische structuur, maar in de speciale semantische relatie tussen kern en bepaling zoeken. Het is bij de partitieve woordgroep zó gesteld, dat de referent waarnaar het kernwoord verwijst, in feite altijd gedacht wordt als een deel van de referent ge-
noemd in de partitieve van-groep.Ga naar eind9 Dit is bij van-groepen met een andere semantische functie nooit ofte nimmer het geval. Misschien kunnen de volgende grafieken het bedoelde verduidelijken. Wij houden ons aan de hierboven gegeven voorbeelden:
I Substantief + possessieve van-groep:
II Telwoord + partitieve van-groep:
III Telwoord + possessieve van-groep:
N.B. De stippellijn bij III en de doorgestreepte woorden geven aan dat het begrip met de grotere comprehensie niet expressis verbis in de uitwendige vorm is uitgedrukt, en bijgevolg niet tot de taal behoort.
Om alle misverstand te voorkomen wijs ik er nogmaals uitdrukkelijk op dat bovenstaande grafieken uitsluitend een weergave zijn van de onderscheiden semantische relaties tussen kern en bepalingen van de desbetreffende woordgroepen. In syntactisch opzicht is er geen enkel verschil, afgezien dan van de verschijning nu en dan van het kwantitatieve er.
Aan de hand van deze grafieken is ook gemakkelijk in te zien waarom bij II terstond het kwantitatieve er verschijnt zodra de partitieve van-groep in haar geheel van het telwoord wordt gescheiden. In feite hebben we dan immers - althans voor een kort moment - de situatie waarin het telwoord in III verkeert.
Als wij de volstrekt eigen betekenisstructuur van de partitieve woordgroep goed in het oog houden, kunnen we ook andere opvallende biezonderheden gemakkelijk verklaren, die bij het gebruik van een partitieve woordgroep zich manifesteren. Zo wijst Klein (1981:302) op het verschil in mogelijkheid van coreferentie bij zinnen als:
(50) | Een vriend van heni zei, dat mijn broersi niet van Gounod hielden. |
(52) | *Eén van heni zei, dat mijn broersi niet van Gounod hielden. |
Hij ziet hierin een bevestiging van zijn mening dat de structuur van één van hen en een vriend van hen niet hetzelfde kan zijn. Volgens zijn opvatting (zie (1c) in de inleiding) is één van hen even gelaagd als NP's met ‘enkelvoudige’ pronomina als zij, hen etc. Dat impliceert dat beide dezelfde anaforische mogelijkheden hebben, hetgeen blijkt uit:
(55) | *{Eén van heni}zei(den), dat mijn broersi niet van Gounod hielden. |
*{Ziji}zei(den), dat mijn broersi niet van Gounod hielden. |
Men kan het met Kleins observaties betreffende de al dan niet mogelijkheid van coreferentie volledig eens zijn zonder tevens zijn conclusie te beamen. Ook als we aan één van hen en een vriend van hen een identieke syntactische structuur
toekennen, kunnen we het ongrammaticale karakter van de beide zinnen gemakkelijk verklaren, mits wij de speciale betekenisstructuur van één van hen in aanmerking nemen. In (55) kunnen hen en mijn broers niet corefereren, omdat hen en één al ten dele corefereren. In een formatie met een possessieve van-groep is een dergelijke coreferentie per se uitgesloten: *enkele vriendeni van heni. Vandaar het verschil.
Ook de speciale coreferentiemogelijkheid van een predicaatsnomen, waarop Klein (1981:303v.) - waarschijnlijk het eerst - ons attent maakt, kan aldus louter semantisch worden verklaard, al is de verklaring hier vanwege de aard van de voorbeelden wat ingewikkelder.
Klein wijst ons op het opvallende verschil in grammaticaliteit bij zinnen als:
(64)a | Jani zag de grootste bewonderaar van{*zichzelfi} |
(64)a | Jani zag de grootste bewonderaar van{hemi} |
(64)b | Jani is de grootste bewonderaar van{zichzelfi} |
(64)b | Jani is de grootste bewonderaar van{*hemi} |
Behalve met het feit dat in een partitieve woordgroep kern een bepaling altijd (gedeeltelijk) corefereren, moeten we er nu tevens rekening mee houden dat van het Subject en de Kern van het predicaatsnomen in een zinsconstructie hetzelfde geldt. Als we dan bovendien uitgaan van het speciale geval dat die Jan nogal narcistisch van aard is,Ga naar eind10 kunnen we niet alleen de grammaticaliteit van (64b) verklaren, maar ook van:
(66) | Jani is ééni van de grootste bewonderaarsi van zichzelfi |
Zowel in (64b) als in (66) loopt de coreferentie via de kern van het predicaatsnomen. In (64b) is dat bewonderaar in (66) één. Maar doordat in (66) ook één en bewonderaars (gedeeltelijk) corefereren, wordt via deze schakel de identificatieketen voltooid. Bij gebruik van een possessieve van-groep wordt een dergelijke keten doorbroken, omdat er dan een tweede referent in het geding is:
(67)a | Jani is ééni van de vriendeni van de grootste bewonderaarj van zichzelfj |
Willen wij nu toch Jan als object van de bewondering aanduiden, dan moeten wij wel onze toevlucht nemen tot het pronomen hem:
(67)b | Jani is ééni van de vriendeni van de grootste bewonderaarj van hemi. |
Zo blijkt tot nog toe geen enkel van Kleins argumenten dwingend tot de conclusie te leiden dat de partitieve woordgroep een volstrekt eigen syntactische structuur bezit. Alleen Kleins samentrekkingsargument (1981:300) bleef onbesproken, omdat hierbij de typische semantische structuur van de woordgroep waarschijnlijk geen rol speelt. Vermoedelijk wél de semantische functie van het telwoord. Als Klein constateert dat woordgroepen als drie van mijn nichtjes zich bij samentrekking anders gedragen dan woordgroepen als de componist van deze opera's (zie de zinnen (34) en (35) hieronder), dan kunnen we naast de laatste zin terstond een nieuwe zin (35a) plaatsen, waarin het telwoord als een preattribuut fungeert, en waarin samentrekking in het telwoord even ongrammaticaal blijkt te zijn als in (35). Vergelijk:
(34) | We hebben de componist van deze opera's ontmoet en - van deze pianosonates |
(35) | *We hebben daar drie van mijn nichtjes ontmoet en - van mijn neefjes |
(35)a | *We hebben daar drie nichtjes van mij ontmoet en - neefjes van mij |
Samentrekking in een telwoord is kennelijk aan een geheel eigen regel gebonden. Omdat dit een afzonderlijk onderzoek vergt, blijft het hier verder onbesproken.
4. Een partitieve telwoordsgroep
In het lange citaat in mijn Inleiding is een gedeelte van Kleins tekst overgeslagen, omdat het daar minder ter zake deed. Dat gedeelte laat ik alsnog hier volgen:
‘Van de Nederlandse structuralisten heeft Van der Lubbe (1978:190, 191) over woordgroepen als een van hen, twee van zijn volgers, één van de twee onruststokers opgemerkt, dat het telwoord beschouwd dient te worden als kern van de woordgroep en de voorzetselgroep als bepaling. Deze opvatting sluit in zoverre aan bij wat in (1b) tot uitdrukking gebracht is, dat zij ook een bepalingsstatus aan de PP toekent. Over de aard van de kern heeft Van der Lubbe dus een van de andere genoemde auteurs afwijkende opvatting; hij geeft voor zijn visie geen argumentatie.’ (1981:295v.)
Met de inhoud van dit citaat kan ik volledig akkoord gaan, afgezien van de laatste opmerking. Want wel heeft Klein gelijk als hij bedoelt dat in het desbetreffende hoofdstuk geen enkel bewijs wordt geleverd, maar in hoofdstuk II over De woordgroepen en hun structuur werd eens voor al beargumenteerd dat een onderschikkende woordgroep tevens endocentrisch is, hetgeen inhoudt dat de gehele woordgroep dezelfde syntactische gebruiksmogelijkheid heeft als de kern daarvan. Toetsing van de al dan niet juistheid van deze these bij de verschillende subcategorieën werd aan de lezer zelf overgelaten.
Nu blijkt bij nadere beschouwing van de telwoordsgroep het endocentrisch karakter daarvan toch wel wat gecompliceerder dan we aanvankelijk veronderstelden, en wel in die zin, dat er bij het telwoord in bepaalde gebruikssituaties het kwantitatieve er verschijnt.Ga naar eind11 Dat maakt het onderscheid tussen endocentrisch en exocentrisch helaas weer wat ingewikkelder, maar dit is alleen spijtig voor de grammaticus die van eenvoud en elegantie houdt. De gemiddelde taalgebruiker heeft er in de praktijk niet de minste moeite mee. Ook een generativist zal trouwens met dit uitzonderlijke taalverschijnsel terdege rekening moeten houden, wat dan ook door sommigen van hen in feite gebeurt. Zie bijvoorbeeld Blom (1977).
Een tweede probleem is of we met recht van een telwoordsgroep kunnen spreken, met dien verstande dat het telwoord daarin als kern fungeert, of moeten we - althans bij de partitieve constructie - met sommige generatieve grammatici aannemen dat de kern van deze groep een lege N is, zodat we in feite met een biezonder soort zelfstandignaamwoordsgroep te doen hebben? (Vergelijk het boomdiagram (1b) in het citaat in de Inleiding).
Als ik het wél heb, is het werken met een ‘fonologisch ongespecificeerd lexicaal item’ uitsluitend een hebbelijkheid van sommige generativisten.Ga naar eind12) In de structuralistische taalbenadering, die altijd uitging van de concrete vorm, namen sommige linguïsten op zijn hoogst hun toevlucht tot het begrip van een zero-element of nul-morfeem, dat dan altijd als ‘een zero bij een bepaalde grootheid’ werd
opgevat.Ga naar eind13 Zelf geef ik er de voorkeur aan mij zo lang mogelijk te houden aan het gezonde adagium van Ockham: ‘Entia non sunt multiplicanda praeter necessitatem.’ Het wil mij voorkomen dat in het onderhavige geval zo'n ‘necessitas’ geenszins aanwezig is. Wie zich bij zijn taalbeschouwing uitsluitend baseert op het concrete taalgebruik, hetgeen tevens inhoudt dat hij het semantische aspect niet verwaarloost, kan bij een formatie als drie van mijn nichtjes niet anders dan nuchter constateren dat deze woordgroep voor elke Nederlander terstond zonder meer verstaanbaar is. Er blijkt door de spreker niets te zijn verzwegen of weggelaten, en er behoeft door de hoorder bijgevolg ook niets te worden aangevuld. Er is alleen van het beschikbare taalmateriaal een zo economisch mogelijk gebruik gemaakt. De groepsinhoud van de woordgroep als zodanig is op zich - dank zij context en/of situatie - voldoende uitgangspunt voor het proces van de juiste ‘inference’.Ga naar eind14
Maar een grammaticus kan in zijn constateringen nog verder gaan. Door toepassing van de bekende weglatingsproef zal hij tot de conclusie komen dat van mijn nichtjes in deze woordgroep zeker niet de kern is. Veeleer komt daarvoor het woord drie in aanmerking, zij het met de al eerder vermelde biezonderheid dat een telwoord in geval van geïsoleerd gebruik als benaming van een ‘aantal’ in verreweg de meeste gevallen de begeleiding van het kwantitatieve er vereist. Vergelijk: Op dat bal trof ik drie van mijn nichtjes - Op dat bal trof ik er drie. Toch zijn er wel situaties denkbaar waarin dat kwantitatieve er niet volstrekt onmisbaar is. Neem bijvoorbeeld het geval waarin sprake is van een tweetal onruststokers onder het personeel van een fabriek. Dan is in de zin: Eén van de onruststokers werd op staande voet ontslagen, de ander kreeg een ernstige waarschuwing weglating van de partitieve van-groep naar mijn gevoelen zeer wel mogelijk, ook zonder dat terstond het kwantitatieve er moet worden ingevoerd. En in ‘discourse’ - om met Klein te spreken - is gebruik van dat er zelfs ongrammaticaal: Hoeveel van je nichtjes waren op dat bal? Antwoord: Drie.
Waarschijnlijk ten overvloede wijs ik tenslotte nog op de gevallen waarin de partitieve verbinding vergezeld gaat van een deiktisch woord + pre-attribuut. Bijvoorbeeld: De laatste vier van het peloton lopen niet in de pas. Ook hier is weglating van de van-groep zeer wel mogelijk zonder dat er sprake is van de verschijning van het kwantitatieve er. Dit laatste voorbeeld is tevens een bewijs dat de functie van het zogenaamde kwantitatieve er ten dele ook concretiserend is: de aanwezigheid van het concretiserende deiktische de maakt dat er hier immers totaal overbodig!Ga naar eind15
Op grond van al deze observaties meen ik veilig te mogen concluderen dat er wel degelijk een partitieve telwoordsgroep bestaat, d.w.z. een partitieve woordgroep waarvan een telwoord de kern vormt. Bovendien, dat er alle reden is om aan te nemen dat de syntactische structuur van deze groep sterk gelijkend is op die van een NP of zelfstandignaamwoordsgroep. Het grootste verschil is dat in de laatste een N(omen) en in de eerste een telwoord als kern fungeert. Van een ‘leeg hoofd’ of ‘nul-kern’ kan bijgevolg geen sprake zijn. Wel is er in semantisch opzicht een belangrijk verschil: de ‘groepsinhoud’ van een telwoordsgroep is nu eenmaal anders dan die van een zelfstandignaamwoordsgroep: letten we bijvoorbeeld alleen maar op het feit dat door de kern van de telwoordsgroep de bedoelde ‘entiteit’ niet rechtstreeks wordt genoemd of aangeduid.
In het interpretatieproces wordt dit verschil weer grotendeels opgeheven, doordat het proces van ‘inference’ bij een telwoordsgroep een volstrekt eigen karakter draagt. Het telwoord als benaming van een ‘aantal’ in combinatie met de be-
tekenis van de partitieve van-groep doet ons toch op een of andere manier aan een bepaalde ‘entiteit’ of bepaalde ‘entiteiten’ denken. Dit wil echter niet zeggen dat dit vagelijk meegedachte nu ook tot de ‘groepsinhoud’, laat staan tot de ‘syntactische structuur’ van de woordgroep behoort. Het is uitsluitend het product van de al genoemde ‘inference’, dat als zodanig scherp van de ‘groepsinhoud’ of ‘zinsinhoud’ moet worden onderscheiden. Foutieve identificatie van de ‘groepsinhoud’ van de woordgroep als zodanig en het ‘eindresultaat van het daarbij behorende interpretatieproces’ heeft helaas al menige linguïst bij zijn taalanalyse op een dwaalspoor gebracht.Ga naar eind16
Bibliografie
Bennis, H. (1977), ‘Het kwantitatieve er in komparatiefkonstrukties’, in: Spektator 6, 384-387. |
Bennis, H. (1979), ‘Appositie en de interne structuur van de NP’, in: Spektator 8, 209-228. |
Blom, A. (1977), ‘Het kwantitatieve er’, in: Spektator 6, 387-395. |
Booij, G.E., Kerstens, J.G., Verkuyl, H.J. (1980), Lexicon van de taalwetenschap2. |
Brinke, J.S. ten (1963), Onafhankelijke en afhankelijke grootheden in het taalgebruik. |
García, E.C. (1975), The role of theory in linguistic analysis: The spanish pronoun system. |
Kirsner, R.S. (1979), The problem of presentative sentences in modern dutch. |
Klein, M. (1981), ‘De interne structuur van partitieve constructies’, in: Spektator 10, 295-309. |
Lubbe, H.F.A. van der (1978), Woordvolgorde in het Nederlands4. |
Paardekooper, P.C. (1977), Beknopte ABN-Syntaksis5. |
Uhlenbeck, E.M. (1981), ‘Betekenis in linguïstisch perspectief’ in: Mededelingen der koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe reeks - Deel 44 - No. 8. |
Vooys, C.G.N. de (1953), Nederlandse Spraakkunst3. |
Wiers, E. (1978), ‘Kleins Appositionele constructies’ in: Spektator 8, 62-80. |
- eind1
- In: Spektator 10, 1980-'81, 295-309.
- eind2
- Paardekoopers voorbeeld van zulke aardige poppetjes doet wat pleonastisch aan: het lijkt me een contaminatie van van die aardige poppetjes en van zulke poppetjes.
- eind3
- Zie bijv. De Vooys (1953:passim). Al gebruikte De Vooys de term ‘syntactische verschuiving’ meer in de diachronische betekenis van ‘een historisch proces’ dan in de synchronische zin van ‘een feitelijk resultaat’ in wezen betreft het dezelfde soort taalverschijnselen. Een recent voorbeeld ving ik onlangs op via de radio: Van vanmiddag vier uur is de CDA-fractie bijeen. Doordat de oorspronkelijke betekenis van vanmiddag verbleekt is, had de spreker behoefte aan de toevoeging van een extra van (= vanaf).
- eind4
- Bij een zin als Eén van mijn nichtjes was er ook is zo'n ‘semantische herinterpretatie’ minder voor de hand liggend, omdat de vorm nichtjes per se aan een veelheid doet denken. Bovendien stuiten we dan op het door Wiers (1978:67) geopperde bezwaar dat het getal van de pv niet correspondeert met de kern van het subject, al is dit bezwaar te ondervangen door het antwoord van Klein (1981:306) ‘dat niet het hoofd van een NP in getal moet overeenkomen met de pv, maar het getal van de totale NP’. In wezen is deze gedachte een variant op het vertrouwde begrip ‘constructio ad sensum’, afkomstig uit de ‘Antieke Grammatica’.
- eind5
- De functie van dit er is vergelijkbaar met de concretiserende functie van een deiktisch woord bij een substantief. Zie Van der Lubbe (1978: 351vv.) Het komt mij voor dat A. Blom (1977:391) in wezen hetzelfde bedoelde toen zij tot de conclusie kwam ‘dat het bijzondere karakter van het kwantitatieve er bepaald wordt door een semantische relatie met een nominale dummy bij de met er geassocieerde QP’.
- eind6
- Hetzelfde geldt trouwens ook voor telwoorden die verbonden zijn met een ander soort voorzetselgroep, alsook voor telwoorden met een relatieve bijzin. Vergelijk de voorbeelden van Bennis (1977:385): Ik zag er drie met een pet; ik zag er drie die een pet op hadden.
- eind7
- Als de zinnen (6a) en (6b) grammaticaal zijn, is de mening van Blom (1977:395) ‘dat een dummy niet zowel met het kwantitatieve er geassocieerd kan zijn als met een partitieve PP’ niet geheel juist. Haar regel geldt alleen voor de ongesplitste partitieve woordgroep.
- eind8
- Mocht iemand de juistheid van deze conclusies betwijfelen, omdat hij vindt dat de zinnen waarop ze gebaseerd zijn, niet alle even grammaticaal zijn, dan is het bovenstaande voor hem een bewijs te meer dat het werken met loutere intuïties een onbetrouwbare methode is.
- eind9
- De ‘partitieve van-groep’ is dus een deel van de ‘partitieve woordgroep’. Ik zag helaas geen kans deze dubbele betekenis van ‘partitief’ te vermijden.
- eind10
- In een verhaal over die narcistische Jan kan ook zin (64a) met zichzelf wel degelijk ‘grammaticaal’ zijn, namelijk als bedoeld is dat die Jan zichzelf bewonderend voor een spiegel staat.
- eind11
- Al eerder werd op het complexe karakter van de zelfstandignaamwoordsgroep gewezen. Zie Van der Lubbe (1978:346-354).
- eind12
- Vergelijk Booij etc. (1980:77) onder het lemma: Dummy-symbool.
- eind13
- Vgl. Ten Brinke (1963:77).
- eind14
- Voor verduidelijking van het begrip ‘inference’ zie o.a. Kirsner (1979:29-31), Garcia (1975:42-45 en passim), en Uhlenbeck (1981:10).
- eind15
- Zie noot 5.
- eind16
- Voor het scherpe onderscheid tussen ‘groepsinhoud’ en het ‘eindresultaat van het interpretatieproces’ zij verwezen naar de zeer verhelderende verhandeling van Uhlenbeck (1981: vooral 13vv.).