Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||
Epenthetische schwa: processen, regels en domeinen.
| |||||||||||||||||||||
2.Neem aan dat de kanonieke struktuur van een syllabe CVC als volgt is:waar ‘w’ en ‘s’ zwakke respektievelijk sterke posities aanduiden ten aanzien van sonoriteit. C, V, en C hebben, achtereenvolgens, de rol van onset, nucleus, en coda, en VC samen vormen het ‘rijm’. Neem verder aan dat medeklinkers afgebeeld kunnen worden in een sonoriteitshierarchie waarin obstruenten dichter bij het minpunt liggen dan sonorische medeklinkers, en nasalen dichter bij obstruenten dan liquidae. Uit deze twee aannames volgt de voorspelling (Kiparsky 1979) dat een CVCC syllabe zoals (2) ‘verkeerd’ gestruktureerd is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||
Er zijn verschillende manieren om dit op te lossen: door syllabische realisatie van de slotmedeklinkers, zoals in het Engels en in vergelijkbare gevallen ook in het Duits, of door een bisyllabische realisatie van het hele woord, zoals in het Nederlands: hamer. De essentie van beide oplossingen is dat de inherent meer sonorische r zich niet meer in de verkeerde positie in het coda bevindt. Hiermee is overigens niet gezegd dat er in syllabes geen opeenvolgingen voorkomen die van de veronderstelde sonoriteitshierarchie afwijken; een bekend voorbeeld van een veel voorkomende afwijking zijn beginclusters van het type sp-, die in strijd zijn met de aanname dat stops dichter bij het sonorische minpunt liggen dan frikatieven. Zulke hierarchieën zijn dus geen absoluut gegeven. Neem aan, bijvoorbeeld, dat er komplementair met een sonoriteitshierarchie een sterktehierarchie is waar stops dichter bij het pluspunt liggen dan frikatieven. Dan is het niet begrijpelijk waarom er zoveel assimilaties zijn van het type apsa → assa, en waarom Nederlandse kinderen moeilijke woorden zoals rapsodie verhaspelen tot rassodie. Dat is wel verklaarbaar als we in aanmerking nemen dat dergelijke assimilaties veelvuldig optreden in intervokalische positie, en dat in die positie bij uitstek verzwakking optreedt. Fonologische generalisaties zijn dus zelden autonoom, en niet zelden ook nog taalspecifiek. Als *haamr een ‘slechte’ opeenvolging is, voorspellen we dat harm een betere is:Dergelijke tautosyllabische klusters zijn in het Nederlands inderdaad toegestaan; toch is ook in dit geval een gedeeltelijk of geheel syllabische realisatie van r voor m gebruikelijk: harrem, harrep. Maar daar spelen ook segmentele eigenschappen een rol: schwa-invoeging treedt niet op als de opeenvolgende konsonantische segmenten homorganisch zijn: hars - *harres; hard - *harret. Bovendien blijkt hier een verschil tussen nasalen en liquidae: in woorden zoals hemd, remt treedt assimilatie op en geen invoeging van schwa: hempt, rempt, en niet: *hemmet, *remmet. Laten we vervolgens aannemen dat het probleem dat het Nederlands heeft met opeenvolgingen van het type -rC, -mC ontstaat doordat die twee konsonanten zich in één coda bevinden. We voorspellen dan dat het probleem niet optreedt wanneer de twee konsonanten tot verschillende syllabes behoren, en dat de vokaalepenthese respektievelijk assimilatie dan ook niet optreden. Dat is maar gedeeltelijk het geval: rem-de wordt inderdaad niet remp-de, maar harmen kan heel goed gerealiseerd worden als harremen. Verplichte aanwezigheid dan wel optionele invoeging van schwa wordt dus door drie faktoren bepaald: sonoriteit, syllabestruktuur en artikulatieplaats. Dat wordt nog eens bevestigd door woorden zoals deern, toorn, woord en eind. Wat deze woorden gemeen hebben is dat de vokalische nucleus lang is, en dat het coda twee konsonanten bevat waarvan de eerste sonorisch is. Ongelede woorden van dit type zijn in het Nederlands zoals bekend weinig frekwent. Het type deern, toorn wordt vrijwel onveranderlijk gerealiseerd als deren, toren, en het type woord, eind, neigt tot verkorting van de vokaal: eind → end. In de ongelede woorden van dit type zijn de slotklusters bijna altijd homorganisch: *haarm. | |||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||
We mogen nu verwachten dat in heterosyllabische opeenvolgingen dezelfde drie faktoren een rol zullen spelen die hierboven zijn genoemd, en er dus twee soorten regels zullen optreden: epenthese (versterking), of assimilatie (verzwakking). Zoals we zullen zien komen daar nog twee faktoren bij. Een prosodische - namelijk, de verhouding tussen prominente en minder prominente syllabes, en een morfologische - namelijk, de grens tussen stam en affix. | |||||||||||||||||||||
3.Een van de bekendste voorbeelden van epenthese in de woordvorming van het Nederlands is pal - palletje tegenover paal - paaltje. Dat daar inmiddels zoveel over geschreven is, is terecht: de vorming van het verkleinwoord is een van de weinige produktieve woordvormingsprocédé's waar vokaalepenthese optreedt, en het verschil palletje - paaltje of een vergelijkbaar verschil komt ook in Nederlandse dialekten voor (Van den Berg 1975; Hoppenbrouwers 1978). Dat bij pal een schwa wordt ingevoegd en bij paal niet, of, desgewenst, dat pal het suffix -etje selekteert en paal het suffix -tje is, om te beginnen, een gevolg van het verschil in struktuur van de syllabes pal en paal. We kunnen daarmee tevens iets verklaren dat op het eerste gezicht niet zo voor de hand ligt. Als de gebruikelijke regel zegt: het suffix is -etje na een geaksentueerde syllabe met korte vokaal, waarom is het verkleinwoord van harm dan harmpje en niet harmetje? Het is niet moeilijk om een konditie ‘de stam gaat uit op een enkelvoudige sonorische konsonant’ in een regel van het traditionele type op te nemen, maar dat is iets anders dan een poging tot verklaring. Paal bevat een lange vokaal in de nucleus, pal een korte vokaal, en harm een korte vokaal gevolgd door komplex coda waarvan het eerste, en sterkste segment, een sonorische konsonant is. We nemen aan, volgens een algemene konventie, dat prosodisch alleen het ‘rijm’ van een syllabe relevant is. We nemen bovendien aan (Prince 1980) dat een vokalische nucleus ook komplex kan zijn, bijvoorbeeld als de vokaal lang is en ook nog gevolgd wordt door een sonorische medeklinker zoals in paal. Schematisch voorgesteld is het verschil tussen paal en pal dan alsvolgt:De syllabe harm verschilt daarin van de syllabe pal, dat het coda twee segmenten bevat, waarvan het eerste sonorisch is. Een dergelijk segment nu kan in de syllabe ook de positie hebben van het tweede, zwakke element in een komplexe nucleus. In feite worden in verschillende talen syllabes van het type harm gerealiseerd als ha:m. Een andere aanwijzing dat ook in het Nederlands de struktuur van een dergelijke syllabe eerder h-ar-m is dan h-a-rm, zijn versprekingen van het type film - film en kontrasten van het type borst - Brust en kerst - krist. Harm ziet er dan dus niet uit als (3) maar als (6): | |||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||
De konditie voor schwa-invoeging in het verkleinwoord is dan: syllabe met enkelvoudige nucleus gevolgd door sonorische medeklinker. Dit is natuurlijk niet een verklaring in de strikte zin van het woord. In die strikte zin is het absoluut niet te verklaren waarom in de ene taal dergelijke epentheses zoveel voorkomen (Nederlands) en in de andere taal zo weinig (Duits). Er is evenmin een verklaring voor het feit dat Nederlanders geheel ongehinderd zijn door beginclusters sp-, terwijl Spanjaarden daar es-p van maken. Maar dat verschil is wel te beschrijven in termen van principes van syllabestruktuur die een algemenere geldigheid hebben. En zo is ook vokaalepenthese in het Nederlandse verkleinwoord te beschrijven in termen van syllabeopbouw, en, daarnaast, van syllabeopeenvolging die we voorlopig informeel aanduiden als ‘meer prominent - minder prominent’: páal + tje, pál + tje. Dat brengt ons bij de prosodische struktuur van het woord. We hebben met het bovenstaande nog op geen enkele manier verklaard waarom de syllabe ring het suffix -etje selekteert in ringetje, maar het suffix -tje selekteert in néring, regéring, en wáterkèring. De gangbare beschrijving zegt dat het verschil in aksentuering hier beslist: de slotsyllabe van deze drie woorden heeft geen aksent. We proberen of dat verschil een verschil in syllabestruktuur met zich meebrengt. Neem aan dat aksent, of relatief grotere prominentie, eveneens gevolgen heeft voor de nucleus, en duidt dat schematisch aan als ‘+’. Het verschil tussen de syllabe ring in het woord ríng en het woord néring ziet er dan alsvolgt uit:Dat voorspelt precies het verkeerde. Ríng zou dan isomorf zijn met paal, en dus -tje selekteren, niet-etje. Er zijn ook andere, wellicht betere mogelijkheden om aksentverschil te vertalen in syllabestruktuur (Ewen 1978), maar het lijkt mij onverstandig om alle verschillen in één en hetzelfde domein te willen onderbrengenGa naar eind1. Men kan ook aannemen dat de vokaal in de ongeaksentueerde syllabe ring van nering in feite een schwa is, waar achter altijd -tje voorkomt bij verkleinwoorden, zoals in wagen - wagentje. Ook dat is een vertaling van een aksentverschil naar een ander niveau, in dit geval het segmentele niveau, en ook die verklaring is bij nader inzien niet bevredigend. De laatste vokaal in nering, koning, paling is ongetwijfeld gemakkelijk te reduceren. Maar er zijn andere Nederlandse woorden waar een korte vokaal niet geaksentueerd is en toch niet, of niet noodzakelijk, gereduceerd is: radar, sisal, moslim; en die woorden selekteren ook -tje. Ik neem aan dat de selektie van -etje of -tje bij de vorming van het verkleinwoord gedeeltelijk een kwestie is van syllabestruktuur en gedeeltelijk van prominentieverhoudingen. Prosodisch beschrijven we prominentieverhoudingen in termen van voeten (F) die sterke (s) en zwakke (w) syllabes bevatten, en die zelf weer een hierarchische organisatie vertonen op het niveau van het woord (Selkirk 1980b; zie ook Van der Hulst 1981). Ik volg daarbij de konventie dat binnen een voet de verdeling in s en w syllabes s - w (of s w w) is maar niet w - s, en dat er ook syllabes zijn die niet deel zijn van een voet, maar zelf een voet vormen, en dan altijd een zekere mate van prominentie hebben. Ter illustratie: | |||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||
Het introduceren van een niveau F boven het niveau o heeft natuurlijk weinig zin als de s-w verhouding in F een rechtstreekse vertaling zijn van de eigenschappen van σ. Bijvoorbeeld: syllabes met lange vokaal zijn altijd s, syllabes met korte vokaal zijn altijd w behalve als ze een coda bevatten CC. Er zijn wel, taalspecifiek, korrelaties tussen inherente eigenschappen van syllabes en hun posities in de voet, maar niet op die manier. Syllabes met korte vokaal kunnen in het Nederlands ook de s positie in een voet innemen, zoals de eerste syllabe van Canada; uit hetzelfde voorbeeld blijkt dat syllabes met lange vokaal ook de w positie kunnen innemen [kάnada]. De details van de prominentieverschillen binnen dezelfde voet laat ik hier onbesproken. Het verschil tussen nerinkje en ringetje kunnen we nu als volgt formuleren:
Deze regels zijn, uiteraard, alleen van toepassing als de laatste syllabe in (11) en (12) aan een bepaalde struktuurbeschrijving voldoet. Omdat selektie van -etje kennelijk het bijzondere geval is, kunnen we de regel nog verder vereenvoudigen. Syllabes die voldoen aan de struktuurbeschrijving ‘enkelvoudige nucleus gevolgd door sonorische medeklinker’ noemen we σA; dan is de regel:Ga naar eind2
Op die manier ontstaat tevens een hoogst bevredigende outputkonditie op verkleinwoorden waarvan de stam uitgaat op een sonorische medeklinker. Ondanks het verschil in interne struktuur van de stam en het verschil in afleiding voldoen de woorden van het type wagentje, nerinkje en ringetje alle drie aan het prosodische schema s - w - w. De woorden paaltje, beentje, harmpje hebben een prosodische struktuur s - w, maar, als we de komplexe nucleus in die woorden weergegeven als s-w, zoals we in (4) hebben gedaan, dan voldoen ook die woorden aan een prosodisch schema s - w - w. We mogen dan konkluderen dat in het verkleinwoord van woorden die uitgaan op een sonorische medeklinker, een prosodische struktuurs s-w - w ekwivalent is met een prosodische struktuur s - w -w. Dat is natuurlijk een oud idee: onder bepaalde kondities zijn ‘lange’ syllabes ekwivalent met twee ‘korte’. Een fraaie toepassing van dit idee in een prosodische beschrijving vindt men in het al genoemde artikel van Prince (1980) over kwantiteit in het Estisch. Regel (13) moet nu nog één tamelijk lastige toetsing doorstaan, en dat zijn verkleinwoorden zoals verzekeringetje, wandelingetje, slappelingetje. Algemeen heeft men aangenomen dat de laatste syllabe van nering geen aksent heeft en die van verzekering etc. een nevenaksent. Dat is in overeenstemming met het zogenoemde ‘ritmische principe’: in een opeenvolging van syllabes s w w is de tweede syllabe gewoonlijk zwakker dan de derde. Echter, zoals ook Van den Berg (1975) en Gussenhoven (1978) hebben ingezien ligt het met dat ritmische principe in het Nederlands niet helemaal eenvoudig. Er is een hele verzameling (leen)woorden die de generalisatie dat in s w w opeenvolgingen de derde syllabe | |||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||
relatief sterk is (nevenaksent heeft), tegenspreekt: válium, herbárium, geránium máximum. Althans, een pilletje met valium is een valiumpje en niet een valiummetje, en zo is er een bijna minimaal paar: stadion - stadionnetje tgo. stadium - stadiumpje. Ook hier lijkt het ad hoc om aan te nemen dat de [oe] in valium noodzakelijk een schwa is en de [i] in wandeling niet. Voorzover er verschil in realisatie is, lijk me dat eerder een gevolg van een verschil in prosodische struktuur dan de oorzaak er van. Regel (13) kunnen we handhaven als we aannemen dat er op prosodisch niveau een essentieel verschil is tussen valium en wandeling:
De konventies voor groepering van syllabes in voeten laten toe dat drie opeenvolgende syllabes s w w één (super)voet vormen ((14)) terwijl in andere gevallen een niet prominente syllabe zelf een voet vormt die rechtstreeks wordt gedomineerd door F ((15)). Merk op dat het morfologische verschil tussen wandel + ing en slappe + ling prosodisch geen rol speelt, evenmin als het verschil tussen koning en neig + ing. Wel moet worden gestipuleerd dat in enkele afleidingen, namelijk die van het type tweeling, naarling, het suffix -ling zelf een voet vormt, om het verschil te verklaren tussen tweeling - tweelingetje en railing - railinkje. De vraag wanneer drie opeenvolgende syllabes één voet vormen en wanneer twee laat ik hier verder onbeantwoord. Ik ga er van uit dat het verschil tussen (14) en (15) bestaat, maar ik voeg er wel aan toe dat het, bij gering verschil tussen de syllabes zelf, blijkbaar niet altijd zo'n duidelijk verschil is. Mensen die herbariummetje ook akseptabel vinden naast herbariumpje zullen er best zijn, net als mensen, die, omgekeerd, ‘ook wel vergad(e)rinkje zouden kunnen zeggen’. Een dergelijke optie moet niet verward worden met optionaliteit van regel (13). Die regel zelf is niet optioneel, maar er zijn wel prosodische opties - wat niet verwonderlijk is in een taal waar prominentieverhoudingen in sterke mate lexikaal zijn en ook minder subtiele varianten in aksentuering voorkomen zoals página - pagína. Er is echter wel een ander en principieel probleem met de weergave (15). In die weergave is de linkervoet in het woord s en de rechter w. Neyt en Zonneveld (1981) gan er van uit dat op woordniveau de verdeling in het Nederlands altijd w - s is, met andere woorden: dat het finale aksent in het Nederlands overweegt, en dat s - w verdeling zich beperkt tot het domein van de voet. Dat voorstel is aantrekkelijk omdat het een sterke beperking inhoudt op toegelaten prosodische strukturen. De deskriptieve konsekwenties zijn niet allemaal aantrekkelijk. Een woord als áuto bestaat in die analyse altijd uit één voet, en kan op voetniveau per definitie nooit kontrasteren met woorden zoals kóning of láten. Ik voel meer voor het standpunt van Van Marle (1980) en Van der Hulst (1981) dat het Nederlands op het niveau van het woord zowel s - w als w - s toelaat, ook al is die theorie zwakker. Merk op, overigens, dat (15) niets vastlegt over de zwaarte of lengte van de laatste syllabe die een afzonderlijke voet vormt. Het is alleen zeker dat de vokaal in die syllabe geen schwa is, maar overigens kan wandelaar dezelfde prosodische struktuur hebben als wandeling - het verschil in verkleinvorm wordt gewaarborgd door (13)Ga naar eind3. | |||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||
4.De regel voor epenthese bij de vorming van het verkleinwoord ziet er dan alsvolgt uit:De vraag is nu hoe (16) zich verhoudt tot epenthese als proces, en of een sterkere generalisatie mogelijk is. Heterosyllabische opeenvolgingen C1 C2 waar de tweede consonant sonorisch is, zoals in afleidingen met de suffixen -lijk en -ling laat ik verder buiten beschouwing. Ik merk slechts op dat epenthese in een opeenvolging waar de sterkere consonant aan de zwakkere voorafgaat, algemener is dan in opeenvolgingen van het type dat (16) vertegenwoordigt, en dat de konditie op syllabestruktuur die in (16) is opgenomen, bij afleidingen op -lijk en -ling slechts in één geval een rol speelt, namelijk wanneer C1 en C2 allebei sonorisch zijn én homorganisch: naarling, pijnlijk tgo. beginneling en kennelijk. Overigens zijn deze suffixen niet of nauwelijks produktief, en kent de betreffende (redundantie)regel allerlei uitzonderingenGa naar eind4. Als we ons beperken tot epenthese in heterosyllabische opeenvolgingen van consonanten waar de eerste consonant sonorisch is, en de tweede een obstruent, dan kunnen we vaststellen dat (16) in één opzicht afwijkt, en dat is een nogal opvallend verschil. Epenthese komt in zulke opeenvolgingen juist niét voor als C2 alveolair is: harpen - harrepen, verver - verrever, maar niet: hartig - harretig, helden - helleden, handig - hannedig, bromde - brommede. Het rechterlid van regel (16) kan dus niet gegeneraliseerd wordten tot: ‘vóór Obstruent plus vokaal’ of ‘vóór Stop plus vokaal’. Evenmin kan (16) van toepassing zijn op alle opeenvolgingen van sonorische medeklinker en de segmenten -tje-, vergelijk:
Deze toepassing is al uitgesloten door te stipuleren dat (16) alleen opereert binnen het ω-domein. Omdat we nu hebben vastgesteld dat in gelede en ongelede woorden epenthese in dergelijke opeenvolgingen juist voor t en d niét gebruikelijk is, moet (16) nog verder beperkt worden, namelijk tot opeenvolgingen op de grens van stam en affix. En aangezien andere suffixen die met -tj beginnen niet voorhanden zijn, heeft (16) inderdaad in de vorm waarin hij is geformuleerd alleen betrekking op het verkleinwoord, ondanks het feit dat het erin beschreven verschijnsel ongetwijfeld van algemenere aard is. Dat is een niet onbekend dilemma in de fonologie. Aan de ene kant kan worden aangetoond dat epenthese in de vorming van het verkleinwoord fonologisch gezien niet uit de lucht komt vallen. Aan de andere kant leidt de formulering van die epenthese tot een regel die de volgende eigenschappen heeft: (a) De regel is verwant met processen die ook elders in de taal optreden, maar heeft in vergelijking daarmee een autonome vorm. Er treden andere generalisa- | |||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||
ties op, en de toepassing is in feite beperkt tot de grens tussen stam en affix. Dat is in het Nederlands niet ongewoon. Droom + tje → droompje is een assimilatie die suksesvol in kenmerken kan worden beschreven maar die wel precies de verkeerde kant opgaat; de stem-assimilatie in de verleden tijd pas+de → paste is ‘verkeerd’ in vergelijking met alle andere contexten, waar hij regressief isGa naar eind5. (b) De regel is niet optioneel; vokaalepenthese in heterosyllabische opeenvolgingen van consonanten is dat wel. Je kun werken of werreken zeggen, maar het ligt niet voor de hand dat mensen soms snortje en soms snorretje zeggen, of wel snorretje maar niet karretje. Dit is een essentieel verschil tussen proces en regel. Het lijkt mij dan ook minder juist de regel aap + tje → aapje gelijk te stellen met lichtje → lichje. In het eerste geval heb je geen keus, in het tweede geval wel: er bestáat een korrekte uitspraak lichtje. Typisch voor regels is ook dat ze geen benaderende of intermediaire realisaties toelaten. De opeenvolging droomt je (broer altijd zo luidruchtig?) kan als droomptje of als droompje gerealiseerd worden of iets tussen die realisaties in, maar de overeenkomst met droom + tje → droompje is bedriegelijk. (c) Het resultaat van de regel A → B/C-D kan niet ongedaan gemaakt worden door een onafhankelijk gemotiveerde regel B → A in een context die C-D mede omvat. In woordvormen met een epenthetische schwa in de basisrepresentatie, bijvoorbeeld in woorden met de improduktieve suffixen -lijk en -ling is, afgezien van detailverschillen die te maken hebben met artikulatieplaats, een synkoperegel van toepassing: vergadering - vergaadring, toepasselijk - toepaslijk, makkelijk - maklijk. Het is evident dat snorretje niet door synkope weer snortje wordt, en (16) ten opzichte van de synkoperegel een counterfeeding relatie heeft. Tot zover enkele verschillen tussen processen en regels. De volgende vraag is voor welk soort regels de hierboven genoemde eigenschappen kenmerkend zijn. Hooper/Bybee en anderen zullen geneigd zijn te zeggen dat (16) op grond van (a) en (c) geen ware generalisatie inhoudt, en daarom typisch een morfologische regel is. Eigenschap (b) is als kriterium niet zo gemakkelijk hanteerbaar. Ongeacht de vraag of (16) goed geformuleerd is, áls hij goed geformuleerd is heeft hij geen uitzonderingen. Maar dat is niet wat men in de Natuurlijke Generatieve Fonologie bedoelt: regel (16) is beperkt tot een specifiek domein, generaliseert niet over epenthese; ‘echte’ fonologische regels drukken ware oppervlaktegeneralisaties uit. Het is echter niet eenvoudig om meer dan triviale voorbeelden te vinden van regels die aan deze strenge eis voldoen. Het Nederlands heeft een assimilatieregel voor opeenvolgingen van obstruenten die in z'n algemeenste vorm op het volgende neerkomt: ‘twee adjacente obstruenten hebben dezelfde waarde voor het kenmerk Stem’. In heterosyllabische opeenvolgingen waar de tweede obstruent een plosief is manifesteert die regel zich, afgezien van de vorming van de verleden tijd, als regressieve assimilatie. Maar over de grens van de samenstellende delen van composita heen is die regel optioneel, approximatief, en in sterke mate afhankelijk van het spreektempo, terwijl hij dat in opeenvolgingen in ongelede woorden niet is (voor verdere details vergelijke men Van der Hulst 1980). Met andere woorden: zoals met meer regels het geval is, is de regel voor regressieve stemassimilatie alleen een echte oppervlaktegeneralisatie binnen een of meer domeinen; men kan zich afvragen of het om die reden geen regel is. Omgekeerd: is (16) geen regel alleen omdat hij van toepassing is binnen één specifiek en morfologisch domein? Het gevaar van de dichotomie ‘fonologische’ (echte) regels en ‘morfologische’ (niet echte) regels is bovendien dat de | |||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
laatste verzameling regels heterogeen wordt. De regel k → s in artistiek -artisticiteit lijkt me een typische non-regel, bijvoorbeeld. Niet omdát deze alternantie niet produktief is, maar omdat (i) het voor het Nederlands typerend is dat de slotmedeklinker van de stam bij suffixatie geen alternanties vertoont die betrekking hebben op artikulatieplaats, en omdat (ii) er nergens in het Nederlands een proces is van het type ‘k → s/ -i’. Het is beter, een onderscheid te maken tussen regels die alleen binnen één domein werken(bijvoorbeeld binnen σ maar niet binnen ω) en regels die in meer dan één domein opereren: en, ten tweede, een onderscheid te maken tussen regels die bínnen één of meer domeinen werken, en regels die alleen op de grens van domeinen werken. Deze door Selkirk (1980 a) voorgestelde regeltypologie zou dan voor het Nederlands aanleiding geven om regels te onderscheiden die op de grens van syllabes werken en regels die, hoewel daarmee verwant, op de grens van stam en affix werken. Indien ook morfologische domeinen worden onderscheiden, is het niet meer nodig morfologische grenssymbolen in de struktuurbeschrijving van de regels op te nemen. Hoewel het toelaten van morfologische domeinen in de theorie een verzwakking is, zal men daar niet aan ontkomen als de feiten er aanleiding toe geven. Om dit nog eens te onderstrepen, keer ik terug naar de eerdere pogingen om (16) te generaliseren tot een algemenere regel voor epenthese in heterosyllabische opeenvolgingen van sonorische consonant en obstruent. De volgende gegevens zijn in dat verband interessant:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
hebben. En ondanks de tegenvoorbeelden die tegen dat principe inmiddels zijn ingebracht geloof ik nog steeds dat het juist isGa naar eind7. | |||||||||||||||||||||
5.Samenvattend: het blijkt dat het nog niet zo eenvoudig is regels te formuleren voor een zo betrekkelijk algemeen en triviaal verschijnsel als vokaalepenthese. De prosodische aanpak biedt hier mogelijkheden die de segmentele aanpak niet biedt; in het bijzonder de segmentele beschrijving van aksentuering en prominentieverhoudingen schiet tekort. En de domeintheorie kan een eerste aanzet zijn voor verder onderzoek naar het verschil in toepassingsbereik van verwante regels, in het bijzonder, regels die wel en regels die niet beperkt zijn tot toepassing in morfologische domeinen binnen het woord. | |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||
|
|